langs de eenzaam lange baan, met pooten zwaar als lood...
Enkel de herfstzon wou hun eens een brekenden, nauw voelbaren straal schenken, toen zij een oogenblik mochten stilhouden, terwijl de geleiders, hier of daar in eene herberg, een slok jenever namen...
Eenzamer, moeilijker wordt de weg.
De avond valt, droevig en bijna zonder schemering, en de aschgrauwe mist, die de velden omhult, zijgt, loom en kil, door de naakte kruinen, op hun ruig vel waar hij zijne koude, glanslooze parelen laat aankleven...
En trager en hinkender strompelen zij voort, de kop ten gronde gericht, de ooren plat in den nek gestreken, terwijl uit een naburigen dorpstoren de tonen van den Angelus, mat en dof, door den vuilen mist vallen.
Eene stilte, diep als de nacht en als de mist zoo zwaar, hangt in het ruim, over de velden, over alles...
Zij naderen de stad, - afgemat, uitgeput, bijna stervend...
Plotseling staat de lange stoet stil.
Midden in den hoop is een paard gevallen, gevallen als een steen, het hoofd nog aan den staart van den vóór hem gaanden reismakker vastgesnoerd, zoodat de nekspieren kraken. Een oogenblik rusten zijne bevende ledematen, één enkel.
O, hoe hemelsch smaakt die rust, daar langs de