| |
| |
| |
| |
Marie.
Een beeld uit de kinderjaren.
Aan A....
Zoolang reeds is die tijd voorbij, onwederroepelijk voorbij, en toch ligt hij me nog zoo frisch in 't geheugen, als telden die ras voorbijgezweepte jaren enkel als dagen...
En soms, in uren van droeve mijmering of van verregaand pessimisme, zooals ieder mensch er vaak in het leven hebben kan, - of in zeldzame oogenblikken van dolce far niente, als ik me die beelden uit 't verleden voor den geest terugroep, is het me alsof ik nog eens die kommerlooze, gulle kinderjaren beleef, zoo vol zoete herinneringen...
O, die herinneringen!...
Hebt gij nooit de hand in eene zilveren bron
| |
| |
gedoopt en dan het water, dropje voor dropje, van uwe vingeren laten druppelen als zoovele vonkelende parelen?...
Zoo komen die herinneringen, met zachte gewaarwordingen, voor mijnen geest en verdwijnen langzaam in een verschiet rozig als zomeravondschemering...
Och, waarom zijn de kinderjaren ook zoo kort, - zoo spoedig voorbij? Waarom kunnen wij ze dan niet waardeeren, niet smaken, zooals we dat later zouden kunnen, - te laat, helaas?...
***
... Rookend luisterde ik naar het wiegelende lied van den wind in de dichte kruinen en volgde, droomend, den rook die traag door het openstaande venster vlotte als een licht, blauwkleurig nevelstreepje.
In een der kronkelende wolkjes die zich onophoudend aan mijne pijp ontwrongen, knikte er me, zoo bekoorlijk, een geliefd vrouwenkopje tegen, met donkere lokken en heldere oogen, met rozige wangen en rozeroode lippen die zich, tot kussen gereed, naar mij toerichtten...
Doch, alsof door het peinzend aanschouwen van dat dierbare kopje, langzamerhand vele mijner hersencellen werden aangeraakt, zag ik dan een ganschen, afwisselenden rei vrouwenbeelden voor mij oprijzen, - herinneringen aan vluchtige ontmoetin- | |
| |
gen, - liefdesprankels van een oogenblik, - gesmoorde gevoelens van weleer...
Een kopje uit de rij bleef nochtans langer dan de overigen, was meer duidelijk afgeteekend, was frisscher, trof me dieper.
't Was dat van Marie.
En toen die naam fluisterend en als onwillekeurig over mijne lippen gleed, en het beeld, op zijne beurt, ook langzaam verdween, bevond ik me weer, door een vleugelslag der Verbeelding, in de kinderjaren...
***
Daar staat zij nog eens voor mij, als destijds, toen we ter kerke gingen voor onze eerste communie. Nog immer diezelfde diepe, blauwe oogen, dat zelfde rood over de wangen, dat zelfde opkrullende neusje, die zelfde weelderige, blonde lokken...
Hoe werden we tot elkaar aangetrokken? O, hoe gaat het op dien ouderdom? - Een blik, gansch de kinderziel weerkaatsend, en die een sprankel uit het hart naar de hersenen jaagt, - of omgekeerd!
Eens hadden onze blikken elkaar ontmoet...
O, wat lag er niet al in die blauwe oogen!
Nu eerst, jaren, jaren nadien, begrijp ik hoeveel ongekunstelde zachtheid, hoeveel hartelijke teederheid, hoeveel naïeve oprechtheid daar in blonken.
Heden zijn die gaven zeldzaam, hoogst zeldzaam, bij de meeste vrouwen...
| |
| |
Want ook in deze eeuw deed de kunst een reuzenstap, - de kunst om te behagen, de kunst om te veinzen...
Hoe voelden we, bij dat eerste oogenopslaan, het rood naar onze wangen stijgen! Hoe bepaald voelden we reeds dat jagen van het hart, alsdan een ongewoon verschijnsel, maar dat ons nu, op lateren leeftijd, zoo natuurlijk en - mag ik het zeggen? - zoo onontbeerlijk voorkomt!
Doch, langzamerhand, kwam er iets meer in onze blikken: we keken niet meer zoo bedeesd, niet meer zoo schuchter. Wij verstoutten ons reeds iets te doen dat de aandacht van allen op ons trok om ook... van elkaar opgemerkt te worden. En dan kwam, dan kwam het lachje, zoo zacht, zoo rein!...
O, het lachje! Hoe beteekenisvol, hoe verrukkend voor de jeugd!
Waarom wordt ook dat lachje zoo zeldzaam in deze oude, stijve eeuw? -
't Was eigenlijk nog de liefde niet die ons kwam plagen, geloof ik. 't Was slechts een loutere, vurige kinderlijke genegenheid, doch waaruit, met de jaren en in hare grilligste kracht, de echte liefde, - ofwel langzaam ontluikt als het bedauwde bloemenknopje onder de smachtende omhelzing der uchtendzonne, - ofwel ziedend opbruist als de waterstraal die zich aan het rotsblok ontwringt.
Ons verkeer met elkaar was meer dan stil: we bleven immer in gedachtenwisseling door onze oogen.
| |
| |
Nooit hebben we tot elkaar gesproken, nooit. Ik herinner me niet ooit eene silbe van haar, tot mij gericht, gehoord te hebben... Zij was een arm weesje, opgesloten in een groot gebouw, omgeven van hooge muren, - sombere muren die niet gauw loslaten wat ze bewaren: - een klooster...
***
Wij hadden onze eerste communie gedaan.
't Was lente.
Dien dag hadden we, jongens ondereen, den ganschen namiddag, door de geurende, zonnige velden gesprongen, het water der vlietjes tot boven de hoofden doen spatten, de eerste nestjes der vogelen opgezocht...
En toen we, van spelen en springen moede, huiswaarts keerden, begon de avond te vallen, plechtig stil, met een lauw windje over het land, blauwe kleuren aan het uitspansel, een doorschijnend neveltje boven de weiden...
Juist toen we het dorp inkwamen, verliet zij de kerk, om dan weer achter de sombere, akelige muren van het klooster te worden opgesloten, onbarmhartig opgesloten, zonder haar jeugdig borstje aan de verkwikkende lentelucht van dien milden avond te mogen verlustigen.
En toen ik, in 't voorbijgaan der stille, ingetogene rij, haar adem bijna langs mijne wangen meende te voelen, plooiden hare lipjes zich als een ontluikende
| |
| |
roosje, kwam er een stil lachje om haren mond, - o, dat lachje! - spraken heure diepe, blauwe oogen van zooveel teederheid, van zoovele mij onbekende zaken...
... 't Is me alsof ik in de krullende rookwolkjes die me omzweven, nog steeds dat frissche, snoeperige mondje, dat gulle, reine lachje, die sprekende, zielvolle kijkers zie...
Hoe zacht daalt ge me in het hart, o zoete herinneringen uit den blauwen, blonden kindertijd!...
***
En toen ik dien avond, in mijn klein zolderkamertje, ter ruste lag, kwamen honderde visioenen, onsamenhangend, me voor den geest opdoemen...
Dien nacht droomde ik van haar...
... Ik speelde in eene onmetelijke weide aan de boorden der Lei, - in eene weide bezaaid met witte en gele bloemen, talrijk als de sterren aan den hemel...
Aan de westerkim zonk de zon en overstroomde alles met een zacht, rooskleurig licht.
En dan verscheen Marie plotseling voor mij, als dook zij op uit de fantastisch getinte rivier...
Zij droeg hetzelfde witte kleedje van eenige weken vroeger, bij hare eerste communie. Hare oogen glinsterden zacht, onuitsprekelijk, en hare blonde lokken golfden weelderig en los om hare tengere schouders...
En dan wenkte ze me,... en dan stak ze me
| |
| |
de hand toe,... en dan trok ze me omhoog, - hooger, hooger, altijd hooger, den rozigen avondgloed in, naar de tintelende sterren...
Me dunkt, ik werd duizelig... Ik zag niets meer...
***
Sedert heb ik haar nimmer weergezien.
Men zei dat zij weg, dat zij dood was...
***
Zoolang reeds is die tijd voorbij, onwederroepelijk voorbij, en toch ligt hij me nog zoo frisch in 't geheugen als telden die ras voorbijgezweepte jaren enkel als dagen...
Ik ben nog steeds een kind, een kind dat reeds de lippen aan den reusachtigen kelk van het leven voelde kleven.
Ook ik, als zoovele anderen, heb mijne jeugdige phantasie, met ruischenden wiekslag, de blauwe wolken, het ideale Eden in laten stuiven en ben ontgoocheld op de koude, prozaïsche aarde neergeploft. Ook ik, als menige droomer, zag meer dan eene blijde verwachting op den striemenden zweepslag der werkelijkheid worden onthaald.
En gij, Marie, hebt gij nooit iets van dat alles gekend?... Zijt ge nu waarlijk dood, o, blonde vriendin mijner blonde kinderjaren?
Toen uw betooverende, magnetische blik, zoo
| |
| |
blauw als 't diepe azuur, en uw handje zacht als fluweel, me dien nacht meêvoerden, onweerstaanbaar, de duizelingwekkende wolken in, - zeg, Marie, moest die droom dan wezenlijkheid worden? - Moest dat blanke kleedje uwer eerste communie dan toch uw lijkkleed zijn?...
En als ik soms, bij 't schemeruur, droomend door de velden dwaal en de koelte mij langs het brandende voorhoofd strijkt, - is het dan uwe ziel niet die door het fluisterende groen heen trilt en mij de wangen komt streelen?
Of als ik, in slapelooze nachten, de storm aan mijn venster hoor klagen en zijne machtige stem, ruw loeiend, door den nacht klinkt, met ongeëvenaarde klankschakeeringen, - is het waar dat dan ook uw geest, met dien van millioenen anderen, door het ruim voortgezweept wordt, en mij nog eens aan uw kort bestaan komt herinneren?...
Zoolang reeds is die tijd voorbij...
O, Marie, lachend, rozig beeld uit mijne eerste jeugd, waar gij ook zijn moogt, van uit dat zelfde kamertje waar ik eens van u droomde, en nu vaak van eene andere droom, - van uit dat zelfde kamertje, zend ik u thans een eerste, hartelijke vriendenkus...
|
|