Novellen en schetsen
(1891)–Gustaaf D' Hondt– Auteursrecht onbekend
[pagina 124]
| |
I.Zijn naam was De Bock, - De Bock tout court. Nu, er zijn meer menschen van dien naam. Maar hij bewoonde, ergens in een dorp van Vlaanderen, een oud kasteel met grijze muren en stompe torens, een groot kasteel omgeven van breede grachten en dat zijnen broeder - een gek (zei men) die bij hem inwoonde - toebehoorde, en zich, somber en plomp, in de nabijheid der lage huisjes van eene arme werklieden wijk verhief. | |
[pagina 125]
| |
Hij was zeer rijk, zeiden de lieden van 't dorp, met een soort van ontzag. Zijn vermogen had hij, evenals vele anderen, van zijnen vader geërfd. Ja, rijk was hij, - rijk aan geld, rijk aan goederen. Geen grooter genoegen konden hem ‘zijne’ boeren aandoen dan naïef of met blijde bewondering over zijne rijkdommen en over zijne bezittingen te spreken en hem daarbij ‘Mijnheer de baron’ te noemen. Dan kwam er vaak een sprankel vuur in zijne oogen en zijne grove lippen wilden zich wel tot een half tevreden lachje plooien, iets wat anders uiterst zelden in hun bijzijn gebeurde. En als de pachters dan, heel bedeesd, zeiden dat zij, integendeel, het zoo lastig hadden, terwijl hij zoo rijk, zoo schromelijk rijk was, en de pachtsommen zoo... - Ja, rijk zooals ge zegt, viel hij hun immer in de rede - en het vuur was uit zijn oog verteerd en de glimlach van zijne lippen verdwenen - ja, rijk; maar we hebben ook onkosten, wij, veel onkosten, te veel onkosten. Ja, ja, rijk zijn, zeer rijk - en hij hief met zekere zelfvoldoening het hoofd op - zeer rijk, en moeten sparen! En het gesprek was geëindigd, - brutaal afgebroken, terwijl de landman, moedeloos, en vaak ook wel inwendig vloekend, naar den akker terug keerde. Hij wist nochtans wel dat zij de waarheid zeiden; | |
[pagina 126]
| |
hij was er van overtuigd, in zijn hart - in de veronderstelling dat de bloedige klomp, links in zijne borstkas, wel dien naam verdiende - doch dat was altijd zijn ‘troost’ voor die arme zwoegers. Hij kon niet lijden, in 't geheel niet, dat zijne pachters hem spraken over hunnen strijd om 't bestaan, over de ondankbaarheid van den grond, over de eene ontgoocheling na de andere die hen kwam neerdrukken. Maar zij mochten hem, eerbiedig, ‘Mijnheer de baron’ noemen, want bij hem was 't eene diepingewortelde, onwrikbare overtuiging dat, wie zoo rijk was, wie zooveel heerschappij over de minderen had, of meende te hebben, als hij, onvermijdelijk tot den adelstand moest behooren, - en met meer recht dan vele ‘kale’ edelen. En opdat iedereen er wel van bewust zij, had hij op zijne visitekaartjes laten drukken: A.M.J. de Bock de Meerhove, in den keurigsten steendruk, en aan het groote hek der dreef die naar het kasteel leidde, zijn wapenschild laten ophangen: - drie gouden torentjes op een azuren veld. Telkens wanneer het gesprek over een lid van een der ‘groote’ familiën van den omtrek liep, placht hij de handen in de broekzakken te steken en minachtend de schouders op te halen, met de woorden: - Adeldom?... Hm! hm!... ‘nieuwbakene eêlmans’, man! Tegenwoordig is iedereen ‘eêlman’. Maar eêldom zoo oud als die van ons, vindt men niet overal. En hij haalde nogmaals de schouders op en rammelde | |
[pagina 127]
| |
met de handen in de sleutels en de geldstukken in zijne diepe broekzakken, als wilde hij zeggen: ik heb geld, veel geld. Vele lieden geloofden hem op zijn woord, want ook de pastoor, hem aansprekende, noemde hem vaak ‘mijnheer de Baron, - Baron de Bock de Meerhove. Zij zagen met eene soort van eerbiedigen schrik tegen hem op, even als tegen het schitterende wapenschild aan het hek zijner dreef, dat aan velen het zinnebeeld scheen van zijn vermogen, van zijne macht. Zijne pachters vreesden hem. Menigeen voelde zich door eene geheimzinnige vrees bekruipen, telkens wanneer hij den voet op zijne hoeve of op zijne landen zette. En als hij soms, in stad of elders, de eene of de andere onaangenaamheid ontmoet had, en een zijner pachters hem dan - als voelden zij dat spookbeeld immer op hunne schouders wegen - over den slechten tijd of de geringe opbrengst van den grond klaagde, antwoordde hij hun met ongemeene ruwheid en het slot luidde altoos: ‘Wie niet te lui is om te werken, komt gemakkelijk aan den kost!’ Daarop keerden zij terug naar den arbeid en meer dan een kneep woedend - in stille woede - de vuisten in een. Ha! indien zij.... Maar zij durfden niet: hij scheen hun te machtig, te groot!... - Zijn geld, zijn naam, zijn wapenschild aan het hek, o, ja! Enkel diegene zijner landbouwers die schoone, | |
[pagina 128]
| |
frissche dochters hadden, werden doorgaans minder barsch behandeld... Hij was immers, te samen met zijne vrouw, Beschermer van het patroonschap der christelijke dochters!... | |
II.In de hooge, rijkgestoffeerde eetzaal van het kasteel, zat mevrouw De Bock, - de Bock de Meerhove, volgens hare visitekaartjes - in een hoogen leunstoel, bij het smeulende haardvuur. Droomend volgde zij de eerste gele bladeren die de naderende herfst van de boomen schudde, terwijl een misnoegde trek om hare lippen zweefde. In een somberen hoek van het vertrek, met het verwilderde hoofd op de borst en de oogen strak ten gronde gericht, zat, sprakeloos, haar schoonbroeder, Max De Bock, - de gek. 't Was een flinke, kloekgebouwde kerel, met krachtig afgelijnde gelaatstrekken en een weelderigen haarbos. Destijds had hij, aan de Gentsche Hoogeschool, schitterende studiën gedaan en had, door overmaat van geestesarbeid, eene hersenkwaal opgedaan die niet de minste hoop op genezing overliet... De diepste stilte heerschte in de koude eetzaal. Reeds een paar malen had mevrouw ongeduldig met den voet gestampt, tot zich zelve sprekend: - Maar waar blijft hij toch? Eindelijk trad de heer A.M.J. De Bock binnen. | |
[pagina 129]
| |
- Anatool, ge zijt dezen nacht vrij laat te huis gekomen, voor den eersten dag der jacht, sprak mevrouw koud, terwijl ze aan de onbijttafel plaats nam. Haar echtgenoot had blijkbaar weinig lust die vraag te beantwoorden; hij begon te eten, heel traag, als wilden de spijzen hem niet door de keel. - Was de baron de Zager ook bij het gezelschap? Ditmaal echter liet hij zijn mes vallen en, zenuwachtig met zijn stoel achteruitschuivend: - Spreek me, om Godswil, nimmer meer over dat heerschap, Martha, sprak hij met nauw bedwongen gramschap, nimmer meer, hoort ge!... Want, zie, als ik dat nu alles wel overdenk, dan spijt het mij dien verwaanden pocher niet den strot te hebben toegenepen... - Den strot te hebben toegenepen? hernam, immer koud, zijne echtgenoote. Foei! wat leelijke woorden spreekt ge daar uit, Anatool!... Gij hebt toch zeker niet met den baron gevochten als gemeene boeren? En zij liet haren blik, eene wijl lang, scherp doordringend op haren man rusten. - Neen, mevrouw; antwoorde hij bitter, verstoord om hare tergende woorden, neen; ik heb mijn stand willen eerbiedigen! Doch van de Zager heeft het niet afgehangen. - Dat verwondert me grootelijks van den baron, wedervoer mevrouw; hij is nochtans altijd hoogst voorkomend en... | |
[pagina 130]
| |
- O, ik weet wel dat gij hem gaarne lijden moogt!... - Anatool! - Ik weet wat ik zeg! Doch gisteren was de ‘hoogst voorkomende’ baron - en hij drukte op de woorden - dronken en daarbij... onbetamelijk. Zijn gedrag was gemeen, o, zeer gemeen! - Gemeen, gemeen? herhaalde mevrouw, ongeloovig. - Oordeel zelf, vervolgde hij. Toen ik hem, na het souper, de opmerking maakte dat hij me een groot gedeelte mijner jacht had ontnomen, begon hij plotseling met mij den spot te drijven. Hij ging zelfs zoover te zeggen dat ik een valschen naam droeg en dat hij me bij 't gerecht zou gaan aanklagen... De Bock wreef met de hand over het voorhoofd, als voelde hij daar pijn, en over de oogen die rood ontstoken waren. - 't Is ongehoord! meende mevrouw, na een oogenblik, en ditmaal iets van hare koelheid verliezend. - Ongehoord? - 't Is gemeen, zeer gemeen! bevestigde De Bock, door de instemming zijner vrouw nog meer opgewonden. En verbeeld u dat die heer mij zeggen dorst, dat de bedelaar Vandorpe, van achter de kerk, van even edele afkomst is als ik, - ik, drager van een valschen naam!... ‘de Bock de Meerhove’, grijnsde hij, - ‘inconnu, moncher; De Bock tont court, - voilà!’ Maar 'k heb hem | |
[pagina 131]
| |
duidelijk bewezen dat hij, hij de Zager tout court is, en ik de Bock de Meerhove, en dat... Bij deze laatste woorden had de gek het hoofd opgericht, en, als werd zijn geest plotseling opgezweept uit die sufheid in welke hij, sinds jaren, gedompeld lag, begon hij, uit al zijne macht, op de knieën te slaan, terwijl eene geweldige, akelige lachbui zijne borst deed schokken. De heer De Bock was opgestaan en wierp een grammen blik op hem; doch de lachbui nam toe, wilder en ruwer dan ooit. Hij was bleek geworden, zeer bleek, en, in eene theatrale beweging, de hand naar zijn broeder uitstrekkend, beet hij hem toe, op iedere lettergreep drukkend: - Ja, Mijnheer; - de Bock de Meer - ho - ve! Doch de plechtige woorden misten hunne uitwerking: de gek gleed van zijnen zetel en rolde stuiptrekkend over het tapijt, terwijl zijn gelach, grijnzender nog dan vroeger, door de hooge, koude eetzaal klonk. Het ontbijt was opgeschorst: dit tooneel had aan beiden allen verderen eetlust ontnomen. De heer De Bock voelde dat hij zich niet langer meester blijven zou. Hij ging naar de deur en zich nogmaals naar zijnen broeder omwendend: - O, zei hij, gesmoord, als bleven de woorden hem in de keel, hij ook!... Ware hij niet in dien toestand!... En hij ging heen... | |
[pagina 132]
| |
III.Sedert hij met den baron de Zager in openlijke vijandschap leefde, genoot De Bock geen oogenblik rust meer. De baron had werkelijk eene klacht bij het parket ingediend en de heer De Bock wist, door invloedrijke vrienden, dat hij welhaast zijn ‘de Bock de Meerhove’ met officieele bewijzen zou moeten staven. Hij verkeerde daardoor in een ongewone, onbeschrijflijke gemoedsgesteldheid die zijne onrust nog deed toenemen. Zijn advocaat was reeds gekozen, en telkens wanneer hij naar de stad kwam, ging hij hem een paar uren over de ‘belangrijke’ zaak praten en lastig vallen. Gelukkiglijk bezat de rechtsgeleerde eene benijdenswaardige dosis geduld. Al de familiestukken, welke op het dorp aangetroffen werden, vermeldden zijn naam als ‘De Bock’. Dat was hem eene bittere ontgoocheling en bracht hem, eenigen tijd lang, in sombere stemming. Eene blijde verrassing gaf hem nochtans, kort nadien, den moed terug: onder de menigvuldige akten uit parochieregisters der stad Gent, waar zijne voorouders, even als hij, geregeld den winter doorbrachten, waren er verscheidene behelzend: ‘Domine De Bock toparcha de Meerhove, etc....’ Hij had weer, bijna nog stijver dan vroeger, den | |
[pagina 133]
| |
kop opgeheven en zijne stem klonk weer met haar gewone kracht tegenover dienstboden en pachters. Doch die geestdrift werd gekoeld, toen hij vernam dat de Zager overal vertelde dat zulks hoegenaamd niets te beteekenen had, dat het gerecht, voor die enkele akten, niet aarzelen zou ‘meer dan verwaand de Meerhove’ - een naam die niet gekend en daarbij nog gestolen was - naar de scheurmand te verwijzen. De heer De Bock was, van nature, zeer bevreesd, al bezat hij ook veel geld en veel goederen. Hij behoorde tot die lieden die enkel de minderen krachtig durven toespreken - doorgaans brutaal - maar die buigen en fleemen wanneer het iemand geldt die ‘maatschappelijk’ boven hen verheven staat. De minste hoop deed hem terstond in geestdrift ontsteken, in eene geestdrift die aan het naïef kinderachtige grensde, even als een ontmoedigend woord voldoende was hem in eene angstige neerslachtigheid te doen vervallen. En dat veroorzaakte ook het stoute gezegde van den baron bij hem. Doch, toen hij de zaak grondiger inzag, was het eene woedende, machtelooze wanhoop welke zich van hem meester maakte. Welhoe! die praatzieke baron dorst beweren dat die naam gestolen was! Gestolen? Ha! indien hij hem maar eens onder vier oogen krijgen kon!... Weken kropen zoo voorbij, - weken als maanden zoo lang... Naarmate de dag, bepaald voor de bepleiting | |
[pagina 134]
| |
zijner zaak, naderde, nam zijne gejaagdheid toe. De slaap was hem ontvlucht en tezelfdertijd was hem eene zenuwachtige aandoening op den hals gevallen welke de zorgen van een geneesheer vereischte. De kunst bleek nochtans machteloos tegenover zijne kwaal: men had gezegd dat de man eene electrische veer in het lijf had, wier werkkracht slechts zelden een oogenblik verzwakte. Den dag vóór de behandeling van het geding had hij zijn advocaat te zijnent ontboden. Hij had gaarne dat deze, den ganschen dag, op 't kasteel, in zijn bijzijn, aan zijn pleidooi werkte, opdat toch geen enkel punt, in zijn voordeel, onaangeroerd bleve. Reeds bij zijne aankomst had de rechtsgeleerde herhaald dat de zaak niet zonder moeite, zonder veel moeite, kon gewonnen worden; doch dat hij niet wanhoopte. De Bock viel haast op de knieën: - Och, smeekte hij, doe toch uw best; spaar u geene moeite, ik bid u!... Ik moet het bekomen, kost wat kost... Duizend, tienduizend frank, ik zie niet op het geld, als 't maar lukt... Ik wil hebben wat mij toekomt en dien snoeshaan de Zager eens voor goed den mond stoppen! Op het gelaat van den advocaat speelde er een fijn lachje - een medelijdend lachje, wellicht - en hij troostte hem met de woorden: - Wees gerust, waarde heer; van mij zal het niet afhangen. Zijne onrust klom. | |
[pagina 135]
| |
Binnen werd het hem te benauwd. Hij ging buiten en liep door de velden in de hoop de gejaagdheid, die hem de keel toeneep, te kunnen ontvluchten, en in den kouden najaarswind het gloeien zijner slapen eenigszins te temperen. En toen hij, na een uur onrustig ronddwalen, weer tehuis kwam, als onweerstaanbaar aangetrokken tot zijn advocaat - zijne hoop - vond hij daar een zijner pachters, boer Vervalcke, van Pauwvoorde. De man, een kloekgebouwde van omstreeks vijftig jaren, en wiens hoofd reeds, onder den last van meer dan dertig jaren voortdurenden arbeid, naar den grond neeg, kwam van meer dan twee uren ver, te voet, door de slechte, glibberige landwegen der streek. De slibbe hing hem tot aan de knieën. - Mijnheer de baron, - zoo noemden hem gewoonlijk zijne pachters, wetende dat zulks zijne eigenliefde streelde, - Mijnheer de baron, zei hem de boer, die in de keuken zat, en, bij het afnemen der pet, een gerimpeld en verstandig voorhoofd ontblootte, ik kom het overige mijner pachtsom betalen... 'k Heb een jong paard verkocht, en het geld mijner aardappelen ontvangen, en daar mevrouw zoo goed was mij te willen uitstellen tot... - Ja, Vervalcke; maar voor ééne maal, onderbrak hem de eigenaar, heel onvriendelijk, terwijl hij de handen in de groote broekzakken duwde, voor ééne enkele maal, hoort ge! De boer zweeg eene wijl en draaide de pet tusschen de vingers. | |
[pagina 136]
| |
- ‘Ik neem het wel in dank,’ mijnheer, vervolgde hij dan, met een onderdrukten zucht. Maar, zoo als gij ziet, ben ik ‘van mijn woord’. - Goed, goed, Vervalcke; hier is uwe quitantie. - Dank u... En ik kwam ook om mijnheer de baron een verzoek te doen, vervolgde hij, aarzelend, het briefje in zijn ondervestzak bergend, ‘indien het met mijnheer den baron's goedheid overeenkomt’... - Laat hooren, laat hooren! antwoordde de eigenaar wrevelig. Ik heb weinig tijd vandaag: mijn advocaat is hier en wacht op mij. - 't Is maar dat ons dak zoo slecht is, mijnheer de baron: - het regent op onzen zolder en de wind vliegt door de pannen net als door de struiken... en de winter nadert, mijnheer de baron... Bij die woorden lag er, in de stem des landmans, iets als eene ootmoedige bede. - Onkosten, altijd onkosten! bromde De Bock, de handen nog dieper in de zakken duwend; ik geloof waarlijk dat gij denkt dat het geld ons op den rug groeit! - Och! Mijnheer! sprak Vervalcke, met een ongeloovig lachje. - Ja, ja! vervolgde De Bock, nog meer opgewonden, of denkt gij dat het geen geld kost, huizen te doen herstellen? Het werkvolk zou u ruïneeren! En nu de ‘pachten’ zoo slecht binnenkomen... Er kwam een diepe groef in het voorhoofd van Vervalcke en hij wierp een kouden, scherpen blik naar zijnen eigenaar: | |
[pagina 137]
| |
- Mijnheer de baron, ik heb u altijd eerlijk betaald, tot den laatsten cent; ik heb me zelfs ‘het eten uit den mond gespaard’ om u altijd eerlijk te kunnen voldoen. Enkel dit jaar, door onvoorziene tegenspoeden, moest ik in tweeën betalen... Er heerschte een oogenblik stilte. De ‘baron’ liep ongeduldig de keuken op en neer, de gedachten blijkbaar elders, en over het gelaat van den landbouwer zweefde er thans eene smartelijke uitdrukking. - Zoodus, tot Lichtmis! sprak eindelijk De Bock, de deur openend. - Als 't God belieft, mijnheer de baron... En mag ik op die herstelling rekenen? - Maar wacht toch nog een jaar, viel De Bock hem spijtig in de rede; we zullen dán zien. Uw huis is kloek; het zal nog niet ‘invallen’! - Och, mijnheer! bad de landbouwer, en zijne stem trilde van innige droefheid, och, mijnheer! de kinderen, die onder de pannen slapen, zullen dit jaar weer zoo klagen van de koû! En mijn oudste, mijn Jan, kan er niet tegen, met zijne borstziekte... - Maar man-lief, ik kan me daar immers niet mede bezig houden! zei De Bock, de schouders ophalend. Ik heb heden geen tijd; we zullen later zien. En hij keerde Vervalcke den rug toe die, met eene gesmoorde verwensching, den weg naar zijne hoeve insloeg, - meer dan twee uren verder, door de glibberige, slechte landwegen... | |
[pagina 138]
| |
IV.- ‘Het woord is aan 't openbaar ministerie’. - ‘Mijne Heeren. De heer De Bock, van Meerhove, heeft gedacht het recht te bezitten zich den naam van ‘de Bock de Meerhove’ te mogen toeëigenen. Mijnheer De Bock heeft ongelijk: zijn naam is wel De Bock, in twee woorden geschreven en met twee hoofdletters. De heer De Bock schrijft ook, met zekere voorliefde, zijn naam met twee kleine d's. Men zegt dat zulks adeldom aanduidt. 't Is mogelijk, Mijne Heeren; maar men zal het mij vergeven, hoop ik, indien ik mij genoodzaakt zie bij zoo'n bewering de schouders op te halen. De adel laat zich niet kennen aan het schrijven van een familienaam. Wat nu ‘de Meerhove’ betreft, - noch de ingebrachte akten uit de kerkregisters, noch het pleidooi van den achtbaren verdediger, hebben mijne zienswijze dienaangaande kunnen wijzigen: de heer De Bock heeft niet het minste recht - ik druk er op - niet het minste recht op ‘de Meerhove’. Het ‘de Bock toparcha de Meerhove etc.’ uit de parochieregisters van Gent, beduidt hoegenaamd niets: de geestelijkheid, op dat tijdstip, deed zulks voor alle voorname burgers. Het is betreurenswaardig te moeten opmerken, zooals wij dit sinds eenigen tijd gedwongen zijn te doen, dat lieden die in de samenleving zoo'n gewichtige rol zouden kunnen vervullen, tijd en geld nutteloos verspillen aan zulke belachelijke | |
[pagina 139]
| |
grillen. Die tijd en dat geld zouden hunne landbouwers, afgeworsteld in den strijd om 't bestaan, beter van pas komen. Veroorlooft mij die opmerking, die gemeend is, Mijne Heeren. Ik vraag, voor den heer De Bock, de toepassing der wet.’ De Bock viel als uit de wolken. Had hij niet gedroomd? Dan werd hij plotseling als razend. Hij kon met moeite zijne verontwaardiging bedwingen. Zoo iets had hij nog nooit gehoord, - ten minste niet in den mond van een magistraat. Die substituut was dus wel waarlijk een ‘revolutionair’, zooals hem eens iemand had gezegd?... Zijn advocaat sprak nog eenige woorden, waarbij het openbaar ministerie lachend de schouders ophaalde en het tribunaal, na eene korte beraadslaging, verwees den edelen heer De Bock - De Bock tout court, nogmaals! - tot de gewone ‘geldboete van zes en twintig frank en de kosten,’ als voor den gemeensten kroegvechter, den vuigsten straatlooper. De gansche zaal draaide rond hem heen; 't was hem te moede alsof het Justitiepaleis op 't punt stond in te storten en hij was gedwongen den arm van een vriend te grijpen om niet achterover te vallen. Was het God's mogelijk?... En toen hij, schoorvoetend, met zijn verdediger de zaal verliet, nog altoos als verpletterd door het geen hij daar had gehoord, vond hij, aan de deur, het grijnzende gelaat van baron de Zager die hem, | |
[pagina 140]
| |
diep buigend, met een spottend lachje en luider stem, groette: - Bonjour, De Bock! | |
V.Dat jaar zou de heer De Bock, voor de eerste maal, den winter op zijn eenzaam buitengoed, te Meerhove, doorbrengen. Het was hem volstrekt onmogelijk eene week, eene enkele week, in Gent te blijven. Iedere groet die hem toegewuifd werd, scheen hem eene bittere spotternij; ieder woord dat men tot hem richtte, klonk als een ruw hoongelach in zijne ooren. Hij ontvluchtte zelfs zijne beste vrienden. Zijne fijne, glanzende visitekaartjes - A.M.J. de Bock de Meerhove - had hij op den grond geworpen en, in een oogenblik van uitzinnige woede, het salon rondgeschopt. Ook zijn broeder kon hij niet meer lijden. De ongelukkige, die, sinds jaren, soms weken achtereen sprakeloos doorbracht of, nu en dan, slechts onsamenhangende woorden uitte, dwaalde thans gansche dagen onrustig door het kasteel en in den tuin, prevelend: ‘de Bock de Meerhove’ terwijl een glimlach, zoo sarcastisch als een heksenlach, over zijne sombere trekken speelde. En telkens als De Bock dat hoorde, en telkens wanneer hij dat zag, voelde hij het bloed naar zijne hersenen jagen en stampte hij met de voeten als een | |
[pagina 141]
| |
bezetene. En dan sloot hij zich in zijn salon op, waar hij hijgend in eenen leunstoel neerviel. Enkel het wapenschild, aan zijn hek, droeg hij steeds eene grenzenlooze liefde toe. Elken nacht moest zijn hovenier of zijn jachtwachter er bij de wacht houden opdat geen schendende hand er aan rake. Want den morgen na zijne veroordeeling, had men het langs de straat gevonden, in het slijk: - het was brutaal afgerukt, met drek besmeerd en dan weggeworpen. En daarover beschuldigde hij, te huis, den baron de Zager die, in de buurt, een schobbejak - zoo placht hij die arme lui te noemen - daartoe voor geld had uitgekocht. Al die aandoeningen van verschillenden aard die hem bleven overvallen, waren niet zonder nadeeligen invloed op zijne gezondheid. Hij viel langzamerhand in eene soort van afgematheid die zijne vrouw hevig ongerust maakte. Eens, nochtans, toen de pastoor van 't dorp bij hem te gast was, en De Bock die ‘ongelukkige zaak’ weer ter tafel had gebracht, als iets dat hem onophoudend den geest kwam kwellen, drukte de pastoor, heel voorzichtig, de meening uit dat alles misschien nog niet verloren was en dat, niettegenstaande het vonnis - ook door het beroepshof bekrachtigd - er wellicht eenige hoop bestond de zaak in orde te brengen. De Bock, die met zenuwachtige overspanning, nauwlettend naar elk woord had geluisterd, zooals hij bij de bespreking dier hem zoo nauw aan 't hart | |
[pagina 142]
| |
liggende quaestie altoos placht te doen, schoot eensklaps overeind en den pastoor vrij ruw bij de hand grijpend: - Wat zegt ge? hijgde hij, wat zegt ge?... Gij zoudt, gij zoudt kunnen?... In zijne oogen was er weer vuur gekomen. - Kunnen is juist het woord niet, meende de pastoor; maar ik vermeen een middel te kennen dat wel tot eene goede uitkomst zou kunnen leiden en dat, in allen gevalle, zeer wel zou kunnen beproefd worden. - Laat hooren, laat hooren! Hij was als een bezetene. En dan, met zijne stilste, diepste stem, als gold het een geheim, sprak de pastoor, onder het ledigen van menig glas, over een bezoek dat hij, pastoor, bij den clericalen minister, te Brussel, zou wagen, en van vele andere zaken. Alhoewel hij, door de menigvuldige ontgoochelingen der laatste maanden, aan alles begon te twijfelen, liet hij zich ditmaal min of meer overtuigen. - Zie, heer pastoor, zei hij, toen deze vertrok, als gij dat kunt verkrijgen, dan laat ik eene kapel voor het klooster bouwen, - parole d'honneur. Sinds dien dag leefde hij nog eens in blijde verwachting en voelde hij, langzamerhand, zijne moedeloosheid wijken. Hij wachtte, met klimmend ongeduld, op het reddende woord uit Brussel dat hem voldoening geven zou, en tevens gerustheid aan zijn geschokt gemoed brengen moest. | |
[pagina 143]
| |
VI.'t Werd Lichtmis. Weder kwamen zijne pachters, een na een, langzamer dan het vorige jaar nochtans, hunne moeilijk bijeengebrachte pachtsommen, zuchtend op zijne groene keukentafel neerleggen. Boer Vervalcke, van Pauwvoorde, kwam de laatste. Sinds een paar maanden was de man erg veranderd. Zijn haar was grijs geworden, zijne oogen lagen hem dieper in het hoofd en zijn rug was meer en meer gekromd. Ook het rood zijner wangen was verkleurd en op zijn gelaat had stomme smart heur kenmerk gelaten. En toen hij met De Bock alleen in de keuken zat - de eenige plaats van het kasteel waar zij ontvangen werden - in die keuken waar hij reeds zooveel gouds - de vrucht van zijn leven - in goede en slechte jaren gewonnen, op die groene tafel gelegd had, toen schoten hem plotseling de tranen in de oogen. - Mijnheer, zei hij, ditmaal kortaf, met eenigszins schorre stem, ik kom uwe toestemming vragen later te mogen betalen. - Wat, wat zegt gij? kreet De Bock, een stap achteruit wijkend; gij kunt alweer niet betalen? Er volgde eene korte pooze, - eene pijnlijke pooze. - Ik kan niet, mijnheer, zei dan de oude boer, terwijl hij een snik bedwong, ik kan niet. Mijn zoon, | |
[pagina 144]
| |
mijn Jan, mijn beste steun, is voor drie weken gestorven en ik, ook ik ben ziek geweest, acht weken lang... - Maar, man-lief, wat kan ik daar aan doen? Die woorden, de eenige troost dien het hem beliefde Vervalcke toe te richten, vielen als hamerslagen op het hoofd van den landbouwer, een man die nochtans nooit kostscholen noch ‘precepteurs’ had gekend. - Ik weet het, mijnheer, zuchte hij; maar gij ‘kunt toch wel denken’ in welken toestand ik mij bevind! Het zijne geene ‘boerenjaren’ meer, gij weet het zoo goed als wij, mijnheer. Wij lijden armoê, mijnheer, en daarbij - en hier klonk zijne stem diep en dof - onze woningen worden zelfs niet meer hersteld. - Ta, ta, ta! 't Is altijd 't zelfde liedje! Gij zoudt iemand de koorts op het lijf jagen met die klachten en die herstellingen. Altijd onkosten, altijd onkosten! Vervalcke had zich opgericht en, de hand opgeheven, sprak hij met zekere plechtigheid: - Mijnheer, zoo waar als ik leef, sedert vijf jaren hebt gij geene ‘hand aan mijne woning laten steken!’ Ik heb nooit iets gevraagd wat niet volstrekt noodig was. En nu is het noodig, mijnheer, meer dan noodig! Waarom moeten mijne kinderen koude lijden en onder een slecht dak slapen? Indien de landbouw beter ‘ging’, zou ik zelf het dak laten herstellen... Maar, nog eens, mijnheer, vergeef het mij, nu kan ik niet betalen, - onmogelijk... O, als ik het wel overdenk: gansch mijn leven | |
[pagina 145]
| |
gezwoegd en gespaard en dan nog niets over hebben, niets... dan schulden... Hij zweeg plotseling, als afgemat. De Bock werd ongeduldig; schouderophalend stak hij de handen in de broekzakken en rammelde zenuwachtig in zijne sleutels en in zijn geld. - Ha! gij kent onze voorwaarden, zei hij dan, onverschillig: niet betalen, - verhuizen. - Maar ik zal betalen, mijnheer; ik weiger niet! Geef mij ‘om de liefde Gods’ eenigen uitstel en 'k zal mijn best doen. Er volgde een oogenblik diepe stilte. Dan sprak de eigenaar, traag en luid: - Ik geef u nog drie maanden en als gij dan niet voldaan hebt, zal ik geen dag meer wachten, hoort ge, geen dag, geen enkele! Dat viel den landman als lood op de schouders. Hij keek De Bock eene wijl strak in de oogen, zijn mond verwrong zich krampachtig en een gloed deed zijne diepliggende oogen schitteren. Dan naderde hij de tafel en, terwijl de tranen hem uit de oogen sprongen: - Zie, mijnheer, zei hij, de vuist op de tafel leggend - op die groene tafel waar hij reeds zoo dikwijls gansch de vrucht van een jaar wanhopig zwoegen had neergeteld - als ge dat durft, als ge dát durft, dan... dan... En hij zuchtte, diep, onheilspellend. De Bock was zeer bleek geworden. 't Was de eerste maal dat een pachter zich verstoutte zoo tot hem te spreken. | |
[pagina 146]
| |
- Weg van hier, schurk! riep hij, de deur openwerpend, - uit mijne oogen! En als ge niet betaalt dan laat ik u onmiddellijk de straat opjagen! De boer sprak niet meer. Hij vertrok; maar in zijne borst kookte het en hij had blijkbaar al zijne wilskracht noodig om zijne verontwaardiging te bedwingen. Op dit oogenblik trad de pastoor binnen, een glimlach over het gelaat. - Zie me dien schooier daar eens aan! zei De Bock, wiens stem nog trilde van gramschap, en hem den landman aanwijzend die, in den gloed der ondergaande zon, met gebogen hoofd voortstapte, - dat durft... De pastoor lei hem de hand op den arm en liet hem niet voleinden. Hij haalde een verbroken omslag te voorschijn en sprak geheimzinnig: - Laat hem gaan, waarde heer; stoor u niet daaraan: hier heb ik iets beters! De Bock werd nog bleeker. Hij kneep de oogen dicht als iemand die plotseling ontwaakt, als iemand die poogt al zijne aandacht op ééne zaak saam te trekken. En dan nam hij, met bevende vingeren, den omslag uit de hand des priesters en las, terwijl een vurig rood langzaam zijn gelaat overtoog: - Hoe!... Welhoe!... Gij hebt dan?... Is het mogelijk?... stotterde hij, den brief, die tusschen zijne handen trilde, nogmaals en nogmaals overlezend. O! wat ben ik u dankbaar, beste heer pastoor, vervolgde hij dan, den priester krachtig | |
[pagina 147]
| |
de hand drukkend. Welhoe! morgen reeds in den Moniteur?... de Bock de Meerhove!... Ha! de Zager, kale baron, wat zult gij nu grijnslachen! - de Bock de Meerhove, eindelijk! de Bock de Meerhove! riep hij, met stemverheffing, in eene vlaag van onbedwingbare vreugde, tot den priester die hem, zwijgend en glimlachend, al het genot zijner overwinning liet smaken. Doch, als een echo, weerklonk, op dit oogenblik, in hunne nabijheid, plotseling de stem van den gek, ditmaal roepend uit al de kracht zijner longen: - de Bock de Meerhove! En dan volgde een gelach, nu eens woest en wild, dan weer eens diep en gerekt, als kwam het uit een onderaardsche krocht, een gelach dat den beide vrienden door merg en been drong en hun het spraakvermogen ontnam. - Wat krijgt hij weer? siste De Bock, bleek van woede, na een oogenblik. Doch de gek liep van salon tot salon, boven en beneden, alle deuren wijd openrukkend, tot op de stoep van het kasteel - en telkens huilde hij: - de Bock de Meerhove! En altoos volgde die zelfde ruwe lachbui, immer zwellend, hernemend, hol en akelig in de hooge gangen weerklinkend en die den pastoor en de Bock eene koude rilling over het lijf joeg... En toen de pastoor het kasteel verliet, wrevelig omdat de gek de oorzaak was dat hij niet | |
[pagina 148]
| |
eenige gezellige uren, met zijn vriend de Bock de Meerhove kon doorbrengen en al het genot zijner overwinning smaken, hoorde hij, buiten, nog immer het machtige, grijnzende geroep: - de Bock de Meerhove! en het onophoudend gelach dat, als een spottende echo, tot bij hem doordrong... | |
VII.Drie maanden later. In den Moniteur was het Koninklijk besluit verschenen - het meesterstuk van den dorpspastoor - en trotscher dan ooit stapte de Bock de Meerhove door het dorp, met meer minachting dan ooit op het wroetende boerenvolk neerblikkend... Dien dag ontving hij bezoek van den notaris van Pauwvoorde, een verstandig en menschlievend man, die het gezin Vervalcke een innig medelijden en warme genegenheid toedroeg. - Mijnheer de Bock, zei hij, toen ze in het salon hadden plaats genomen, ik breng u drie honderd frank namens boer Vervalcke, de eerste afkorting op zijne pachtsom - duizend frank - van verleden jaar. De ongelukkige heeft eene vaars verkocht en hoopt, binnen kort, u volledig te kunnen betalen. De Bock de Meerhove streek het geld op, zonder eenige opmerking, en bood den notaris een glas wijn aan. | |
[pagina 149]
| |
Toen ving hij een gesprek aan over den landbouw, over de jacht en ook over de afgunst welke, om deze laatste, tusschen vele voorname eigenaars der streek bestond. - Dat is zeer te beklagen, meende de notaris, te meer daar zulks veelal aanleiding geeft tot vijandschap. - Zoo is 't, zoo is 't! bevestigde de Bock. 't Was ook een quaestie van jacht welke mij al die onaangenaamheden op den hals bracht. Ge weet wel, notaris, ik bedoel mijn titel. Doch, zooals gij misschien wel vernomen hebt, was al het ongelijk aan de zijde van baron de Zager die zich in de zaak zeer onbeschoft heeft gedragen. Voeg daarbij eenen magistraat die beter in eene socialistische vergadering dan in eene gerechtszaal op zijne plaats ware. De notaris zweeg. - Maar, vervolgde de Bock, met stemverheffing, tevreden dat hij nogmaals over de hem zoo dierbare zaak kon spreken, gelukkiglijk was het ministerie daar - een flink ministerie, notaris! - om me in mijne gekrenkte rechten te herstellen. In allen gevalle heeft me zulks vele moeilijkheden berokkend, vele moeilijkheden, ik kan 't niet verzwijgen. - Ik ben verzekerd, mijnheer, merkte de notaris op, dat zulks u ook veel geld heeft gekost? - O, toch niet: 'n bagatel: - twintig duizend frank, ongeveer, alles, alles inbegrepen... - Twintig duizend frank! herhaalde de notaris | |
[pagina 150]
| |
verbluft, - twintig duizend frank, mijnheer! en hij dacht aan de drie honderd frank van Vervalcke, welke hij daar zooëven gebracht had.. Hij stond op, groette de Bock de Meerhove koel, en vertrok, murmelend: - Zoo zijn er meer! |
|