Novellen en schetsen
(1891)–Gustaaf D' Hondt– Auteursrecht onbekend
[pagina 112]
| |
IFox was zijn naam. Hij was, overigens, een hond als alle honden, - een beest op vier pooten. Maar achter zijne donkere kijkers, zat er wellicht zooveel als bij vele menschen, en in zijn hart, - in zijn hondenhart - zat er wellicht meer gevoel dan bij vele mannen, - wellicht meer trouw dan bij vele, vele vrouwen... En toch was hij maar een eenvoudig beest, - een hond. | |
II.Ook, wat zijn lichaam betrof, was de natuur mild jegens hem geweest: - zij had hem | |
[pagina 113]
| |
vier flinke pooten en een kloek lijf geschonken. Van moederlijke zorgen, - zijnen vader had het beest nooit gekend - herinnerde hij zich weinig. Hij was nog zeer jong en zeer zwak toen hij reeds in een smaakvol gestoffeerd huis werd binnengebracht, bij jonggehuwden. Hij had daar een mandje, onder het vuur, tot rustplaats, een mandje zoo zacht als dons en zoo keurig gemaakt als een poppenbedje; hij werd daar gekoesterd als een ‘bedorven’ kind. Maar hij groeide, groeide... - Och, lieveling, wat wordt Fox groot! zei eens het vrouwtje, terwijl hare fijne vingertjes zijn kloeken nek streelden. - Verschrikkelijk groot! bevestigde de man. En de slokker eet voor drie! Blijft dat zoo voortduren dan werp ik hem op straat! Die man was een ‘financieman’. - Liefste, ik bid u!... Maar eens, 's nachts, toen de man op reis was en het vrouwtje, met kloppend harte, in haar klein salon, op iemand wachtte, hoorde Fox aarzelende voetstappen aan de deur. Hij sloop er heen, onopgemerkt: - zijn scherp reukorgaan zei hem dat het niet zijn meester was. En toen het slot der deur eventjes tikte, en het heerschap Iemand, heel behoedzaam, den drempel overschrijden wilde, schoot Fox plotseling toe en zette grommend de tanden in het been van den indringer. | |
[pagina 114]
| |
Een pijnlijke kreet weerklonk, een man vluchtte in de duisternis en, in het kleine salon, viel het vrouwtje bijna in zwijm... 's Morgens kwam de man te huis en vond zijn vrouwtje ziek, zeer ziek: - O, 't heeft niets te beduiden, liefste, fluisterde ze, nauw hoorbaar; 't is Fox... - Wat? Fox, dien slokker? Hier, schelm, hier! Hij greep hem bij het vel, de deur werd opengerukt en, met een nauwkeurig toegedienden schop onder de ruggegraat, vloog de hond op straat. Hij morde niet. Traag wendde hij het hoofd om en wierp een langen, langen blik op zijn gewezen meester. En in zijne oogen, - in zijne hondenoogen - lag er als eene weemoedige uitdrukking. Wellicht viel er dan ook, in zijn hart, iets als een bitter, zeer bitter dropje... | |
III.Het arme beest gevoelde zich ongelukkig. Dagen lang sukkelde het langs de straten, in regen en wind, hongerig en moedeloos, - rouwend om de lekkere brokjes en om de warme mand waarin het placht te rusten. Fox vermagerde. Als een bedelaar dwaalde hij her en der, met smeekende oogen en neerhangende ooren. En zekeren dag, toen hij, moegedoold, in een | |
[pagina 115]
| |
hoek te sluimeren lag, werd hij door een man opgenomen. De man was dronken. Hij nam het beest in zijne armen, streek het zacht met de ruwe hand over den kop en sprak hem van zijne kinderen wier vriend hij zou worden. En waarlijk, toen hij in het huis van dien man kwam, werd hij onthaald met uitbundige vriendschap door een heele troep jolende kinderen. In een nevenvertrek klonken luide stemmen, vloeken; - dan hoorde men kaakslagen en de schrille stem eener weenende vrouw...
De man had niet gelogen. Daar was hij inderdaad de vriend der jubelende kleinen; - daar likte hij hunne schaterende gezichtjes rood; - daar werd hij vet, ‘vet als een mol’, van hunne broodkorsten. En soms, als de man zwoegde en de vrouw in de buurt zat, waar zij jenever dronk met andere vrouwen, was Fox het hoofd van 't gezin, bewaakte en beschermde hij de verwaarloosde kleinen. Maar, midden in den winter, werden de kinderen gevaarlijk ziek en moesten van huis worden verwijderd, - naar 't gasthuis. Dan volgden sombere dagen voor Fox: zijne kleine vriendjes waren hem ontnomen en hij werd verwaarloosd. Weer kende hij de droevige dagen die hij vroeger, toen hij langs de straten doolde, eenzaam en verlaten, beleefd had. | |
[pagina 116]
| |
Hij kreeg bijna niets meer te eten en hij vermagerde, vermagerde... En eens, toen zijn smeekende blikken onopgemerkt bleven, toen men op zijn stenen geene aandacht gaf en de honger nochtans zijne maag vaneenreet, vond hij, ergens in een hoek, eene oude, vuile korst brood. Hij slokte ze gretig op, - als suiker. - Wie zou het niet doen?... Doch de man, die zulks gezien had en weer dronken was, werd plotseling zeer boos en joeg hem de deur uit: - Weg! brulde hij, weg! - Geen dieven in mijn huis! Fox ging. Ditmaal viel er ongetwijfeld meer dan één druppel bitterheid in zijn hart, - in zijn hondenhart. | |
IV.Vaak, als de kinderen ter school waren, deed hij eene wandeling in de buurt. Hij had er een hond van zijne grootte ontmoet, doch fijner en slanker, een lief, liefderijk wijfje, naar het scheen. Alras hadden zij met elkaar kennis gemaakt en langzamerhand was eene innige vriendschap tusschen beiden ontstaan. Vele uren hadden ze bij elkaar doorgebracht, in de koesterende zonnestralen, langs heggen en muren, muil tegen muil, zuchtend van liefde, ‘eeuwige liefde’, net als bij de menschen... | |
[pagina 117]
| |
Hij had heur lief, al was hij maar een hond. En nu hij weer alleen was, moederziel alleen in de wijde wereld, nu zocht hij haar op om bij haar troost en... onderstand te bekomen. Maar weer stond hem bittere teleurstelling te wachten. Hij scheen ‘voor het ongeluk geboren’. Hij trof heur aan, spelend met een' anderen hond. Het bleek een voornaam heerschap, met een blinkenden, koperen band aan den hals. Fox keek verwonderd op: - hij hield niet van banden, al blonken ze als goud. En toen hij hen naderde, heel ootmoedig, als zijner armoede bewust, snauwde zij hem bits toe, terwijl de andere grijnzend de groote tanden toonde. Arme lui zijn zelden welkom. Fox begreep zulks wellicht. Zwijgend keerde hij der ontrouwe den rug toe en verdween traag in de lange straten. En weer vulde zich zijn hart - zijn arm hondenhart, met wee... | |
V.Weer zocht hij zijn voedsel langs de straten, in de greppels en vuilnisbakken; weer sliep hij 's nachts in de donkere hoeken der steegjes... Ditmaal echter zou zijn zwerven van korten duur zijn. Door honger gekweld en uitgeput, viel hij in de handen van een haveloozen kerel, - een ‘honden- | |
[pagina 118]
| |
beul’ - die hem met een stuk gebraden lever verraste en hem thuis in een donker hok wierp, waar reeds vele honden zaten opgesloten. Hij, nochtans, werd minder ruw behandeld dan de overigen; hij kreeg ook meer voedsel. De man, die zijne zaken kende, zag dat het beest geld waard was. Toen hij daar eenige dagen geweest was, werd hij netjes opgeknapt en ter markt gebracht. Hij werd verkocht. Nog dienzelfden dag kwam hij op een schoon kasteel, een groot kasteel met paarden en lieve, kwispelende schoothondjes, - want daar waren ook dames... Hij vergat daar zijn vorig lijden... Eens, toen twee kindertjes van zijn meester in het gras speelden, kwam een der vurige paarden, aan den stal ontsnapt, in dolle vaart het grasperk over rennen. De kleinen beleefden een gevaarvol oogenblik. Doch plotseling kwam Fox van achter het groen toegeschoten en sprong het paard blaffend naar de keel. Het dier verschrikte en vluchtte zijwaarts af. De kinderen waren gered... De heer, uit dankbaarheid, nam den hond mee op zijne tochtjes, welke hij geregeld elken dag door de velden deed. - Fox week nooit van zijne zijde. Doch soms, uit louter scherts wellicht, smeet hij zijn zwaren stok ruw op den kop van het dier. En dan steende de arme hond droevig, want al was hij maar een hond, toch voelde hij telkens in zijn' kop, eene hevige pijn. | |
[pagina 119]
| |
Dikwijls reeds was de gevreesde stok op zijnen kop - waar de pijn niet meer uitweek - bonzend neergevallen, toen hij eens 'n slag kreeg, ruwer en pijnlijker dan de vorige. Dat was te veel. Fox bromde smartelijk en toonde de tanden. - Ha! kreet dan zijn meester, die zulks hoorde en zag - ha! gij toont de tanden, gemeene kerel! Gij durft opstaan tegen mij, uw meester! - Honden die morren wil ik niet!... | |
VI.Angstvol zag Fox den dag te gemoet waarop hij zou worden weggezonden, - weggejaagd als een dief - waarop hij weer zou sukkelen langs de straten, hongerig en moedeloos. Dagen verliepen. Reeds hoopte hij dat zijn meester tot betere gevoelens was gekomen, dat hij enkel in een oogenblik van overloopende woede had gehandeld. Fox bedroog zich. Indien zijn meester hem niet onmiddellijk brutaal de straat op had geworpen, dan was het omdat zijne kinderen, wie de hond het leven had gered, zeer aan het beest gehecht waren, en wellicht ook een weinig om den dienst dien hij, hond, hem daardoor had bewezen. En zekeren dag, toen de kleinen afwezig waren, werd Fox door een knecht losgemaakt en, als | |
[pagina 120]
| |
geschenk, naar den pastoor der gemeente gebracht. Fox had reeds vele priesters gezien gedurende zijn leven, en immer hadden die ernst en die kalmte, welke als over hunne zwarte, sombere kleederen gespreid liggen, hem zonderling aangedaan... En nu was hij bij zoo'n man. Eindelijk, dacht hij, zou zijn lijden uit zijn; eindelijk zou hij dus rust en vrede mogen smaken, na zoo'n rampzalig, ellendig leven. En waarlijk, dat scheen hem de kalmte der pastorij geheimzinnig toe te fluisteren, dat schenen hem de lekkere spijzen, die hij thans in overvloed kreeg, te bewijzen. En toch was er iets,... iets... Toen, 's avonds, de ledige flesch van de tafel werd genomen, streelde hem de priester zacht. En dan moest hij, Fox, uitgestrekt vóór hem gaan liggen en dan zette de man des Heeren zijne voeten op zijn glanzend hondelijf, op zijn' ouden hondekop. Dan droomde de priester... In den beginne was die drukking zacht; doch allengs werd zij zwaarder, pijnlijker, en vaak kreunde Fox, als werd zijne borst ineengetrapt, als wilde de adem hem niet meer door den strot. En dan trachtte hij, heel voorzichtig, zijn lijf van onder dien last te trekken; doch telkens ontviel het barsch den lippen van den dienaar des Heeren: - Blijf, hond! Hij bleef. Maar zijn blik richtte zich somber naar den zwarten man. | |
[pagina 121]
| |
Wellicht dacht hij, de hond, dat het vernederend was, zelfs voor een hond, zoo onder de voeten eens priesters te zuchten en te lijden; - dat zijn oud vel, zijn hondevel, heel wat meer eerbied waard was... En hij vluchtte... | |
VII.Hij werd oud... Op zijn dikke huid vertoonden zich reeds witte puntjes, en rond zijnen muil was het haar grijs geworden. Hij had genoeg van de menschen. Thans dwaalde hij weer rond langs de straten en zocht zijn voedsel, evenals vroeger, waar hij het vinden kon. En 's zomers, als hij, langs de straten, in de warme zonnestralen lag, als alle straatloopers, dan kwamen de vliegen op zijne huid of rond zijne tranende oogen wier gloed reeds gansch verstorven was. Enkel de vriend der kinderen was hij gebleven. Hij liet zich gaarne den ouden, grijzen kop streelen en aanvaardde dankbaar hunne broodkorsten... Eens werd hij overvallen door een luidruchtige troep jonge honden. Zij tergden hem en beten hem onbarmhartig in de zieke ooren... 't Was als joeg er nog eens een stroom jeugdig bloed naar zijn oud hondehart en plotseling richtte | |
[pagina 122]
| |
hij zich op zijne stramme pooten overeind, hinkte den hoop in en beet rechts en links Er naderde volk, en zijne hardnekkige verdediging ziende, riep het: - Een dolle hond! Doch hij beet voort, rechts en links... Een dolle hond! Een dolle hond! kreet de menigte nog eens. - Maar neen, zei een oude bedelaar, het beest is niet razend! 't Is immers te oud!... Het verdedigt zich.. Niets baatte. - Een dolle hond! Een dolle hond! klonk het steeds luider en machtiger. En een politieman kwam toegeschoten en stiet het volk ruw ter zijde. Zijn sabel blonk en... daar zeeg Fox ineen, met doorboorde keel... Een straal donker bloed gulpte uit de wonde en zijn blik viel nog eens op de onverschillige toeschouwers. Maar in dien blik, in dien droeven, hopeloozen blik van een' stervenden hond, lag er als eene diepe, innige verachting voor de menschen. Er kwam eene rilling over zijn gansche lichaam, twee snikken stegen hem in de keel... En hij stierf, als een hond, - op straat... | |
VIII.Thans rust hij ergens in een verlaten hoekje, weggestopt onder steengruis en vuilnis der straten. | |
[pagina 123]
| |
Niemand heeft wellicht om hem getreurd... Maar als hij ook, zooals sommigen voor de menschen beweren, op den Jongsten dag zal opstaan om voor den Rechter te verschijnen, dan zal hij daar eene verpletterende beschuldiging kunnen neerleggen, - eene verpletterende beschuldiging tegen de menschen. |
|