Novellen en schetsen
(1891)–Gustaaf D' Hondt– Auteursrecht onbekend
[pagina 90]
| |
I.Dreunend klonken de laatste tonen van het groote orgel onder de breede gewelven der kerk weg. Honderde stoelen werden, met schril gerucht, verschoven... De herder der gemeente beklom traag den preekstoel: - hij had de gewoonte, en hield er aan, het sermoen der hoogmis te doen. En terwijl hij, met zenuwachtige bewegingen, het zweet dat onophoudend van zijn groot, kaal voorhoofd droop, van het roode, ronde gelaat wischte, liet hij de oogen over de menigte dwalen die beneden hem zat... Heden leverde de kerk den gewonen aanblik niet op der andere Zondagen. De mannen hadden hun | |
[pagina 91]
| |
beste, lakensche pak aangetrokken, - de vrouwen hare schoonste, kleurenrijkste hoeden en kappen uit de bestovene doozen gehaald, waarin zij gansch den winter hadden gerust... 't Was immers kermis! En over het tevreden gelaat der honderden, daar vereenigd, lag er iets eigenaardigs, iets vroolijks gespreid... Door de hooge, fijngeruite kerkvensters drong de schitterende voormiddagzon lachend den tempel binnen en wierp breede, tintelende strepen goudkleurig stof op de menigte, terwijl, buiten, reeds een kermisorgel eene klagende wals speelde... Nog immer wreef de pastoor het parelende zweet van zijn glimmend gelaat; nog immer bleven zijne oogen op zijne parochianen rusten. Eindelijk werd alles stil in de kerk. Buiten huilde een hond de droeve tonen van het orgel tegen... Dan wierp de herder een smeekenden blik naar de hoogte, een langen blik, en zijne dikke lippen bewogen zich nauw merkbaar, als wilde hij zijnen God de vereischte ingeving afsmeeken tot eene gewichtige zending... Diep in de kerk hoorde men eenige spottende kuchjes... Met rasse stem somde hij dan de godsdienstoefeningen der week op, verzocht een gebed voor eene lange reeks overledenen, en maakte dan, traag, het teeken des kruises. Plechtige stilte! | |
[pagina 92]
| |
En terwijl de eerste latijnsche woorden, zacht en geheimzinnig, aan zijne dikke lippen ontvielen, begonnen hier en daar vele hoofden, in regelmatige beweging, op en neer te gaan... Plotseling, met forsche, holklinkende woorden, begon hij zijne preek. Zij, die eventjes ingesluimerd waren, hieven, als onwillekeurig, het hoofd op en luisterden... En, midden in de diepste stilte, in welke men het gonzen der vliegen kon hooren, vervolgde hij zijn sermoen... Ha! men dorst dansen in zijne gemeente! Ha! de booze geest had dan eindelijk ook, in zijn dorp, zijn adem van bekoring aan het oor der deugdzame jeugd laten fluisteren! Ha! hier ook danszalen, - spelonken van verderf, - holen des duivels! Wee, wee, driemaal wee! den ongelukkige verdwaalden!... En telkens wanneer zijn blik zich naar de diepte der kerk richtte, waar de blozende, blonde jeugd van 't dorp, met een spottend, uittartend lachje om de lippen, bijeen zat, klonk zijne stem machtiger, ruwer, - puilden zijne groote oogen wilder uit het gloeiende gelaat, - trilden zijne lippen zenuwachtiger, - viel zijne dikke vuist met meer klank op den rand des preekstoels, - vloeide het zweet rasser van zijn kaal voorhoofd... En lachender dan ooit, met millioenen wemelende goudstofjes, vielen de lange zonnestralen op zijn hoogrood gelaat en op den blanken Christus die, rechts van den kansel, aan een zwaar kruis hing... | |
[pagina 93]
| |
En dan was het alsof er uit de diepe, sombere oogholten van den zoon van Maria een droeve blik neerviel op den hijgenden dienaar des Heeren...
Toen de mis ten einde was, verzamelde zich de spotzieke jeugd van zooeven aan den kleinen kerkhofsmuur. In hun midden stond een flinke, kloekgebouwde jongeling, met blozend gelaat en lichtblonden kop, en smaakvoller gekleed dan de overigen. 't Was Bert, de zoon van den rijken boer Verwest en de vroolijkste kwant van het gansche dorp. En terwijl hij, met levendige gebaarden, tot de groote vriendenschaar rond hem sprak, weerklonk er bij wijlen eene uitbundige, lange lachbui... 't Was immers kermis!... | |
II.Nooit had men zoo'n kermis gehad. Baas Clauwaert, de waard uit den Posthoorn, had, op den achterhof zijner schoone herberg, eene groote danszaal laten optimmeren in welke vier muzikanten uit de stad de bezoekers op de meest bekende dansaria's zouden vergasten... Geen wolkje was aan den hoogen, blauwen hemel te bespeuren, en in de warme lucht die over 't dorpje hing, zweefde er als een geheimzinnige adem van feest, - een adem van vreugde, een adem van liefde... Vroeg in den namiddag reeds kwam de jeugd der omliggende gemeenten naar de kermis. | |
[pagina 94]
| |
Buiten de zaal van baas Clauwaert, op eene menigte banken, onder de linden, zat de jonge schaar van 's morgens, onder geleide van den levenslustigen Bert Verwest. En telkens wanneer een troepje meisjes met hare minnaars aarzelend voor het hek van den Posthoorn bleven staan, en met begeerige oogen door de traliën heen-blikten, hoorde men de forsche stem van Bert: - Hee-la! jongens! hier zie! hier flikkert men!... Langzamerhand kwam de zaal vol... Thans kwamen ook de jonge meisjes van 't dorp binnen, onweerstaanbaar aangetrokken door de verrukkende muziek en de trippelende maat van den dans. Bert en zijne vrienden, die reeds den ganschen namiddag gedanst hadden, begroett'en, met luidruchtige vreugdekreten, het binnentreden der jeugd van de gemeente: - Ha! nog al kerels die geene absolutie meer krijgen zullen! Dan riep Bert: - Zullen we dansen? En gansch de schaar antwoordde, als uit eene borst: - Ja'w!Ga naar voetnoot1) - Zullen we drinken? - Ja'w!... 't Werd avond, en hoog aan 't firmament begonnen starren te pinken... | |
[pagina 95]
| |
De dans was geëindigd, en weer hadden Bert en zijne makkers onder de linden plaats genomen. Op dat oogenblik kwam een gansche zwerm jonge lieden eener naburige gemeente, waar altijd gedanst wordt, zingend en springend den Posthoorn binnen. Onder hen bevonden zich eenige meisjes der gemeente. Geestdriftig werden zij door Bert's gezelschap begroet. De gansche zaal stroomde naar buiten en Bert, op eene tafel gesprongen, terwijl zijne vrienden en hij het volle glas in de hoogte hieven, dronk op de gezondheid der vreemde dansers. Een forsch geroep beantwoordde dien gullen dronk; de muziek speelde en de dans hernam met toenemende drift... Onder de nieuw ingekomenen bevond zich Flavie Wante, de dochter van Bert's buurman, - eene der schoonste meisjes van den omtrek. En toen de jonge Verwest haar bemerkte: - Ha! Flavie, zijt gij hier ook? Nu laat ik u niet los en dansen zult ge! En zonder op haar antwoord te wachten, had hij den arm om haren kloeken leest geslagen, leidde haar in de zaal, en daar verdwenen zij in de draaiende, wippende menigte. Zij zou overigens ook zijn verzoek niet van de hand hebben gewezen. Sinds vele jaren kenden zij elkaar en hadden altijd op den vertrouwelijksten voet met elkaar omgegaan. En nu was zij een weinig gevleid met den rijken Bert, te mogen dansen. - Indien we iets dronken? had Bert gevraagd. | |
[pagina 96]
| |
- Dat ware nog zoo slecht niet, meende zij; al ware 't maar om een oogenblik te rusten... En weer zat de onvermoeibare schaar, thans meer dan verdubbeld, op de banken, en menig vroolijk lied werd er gezongen, en meer dan één kusje werd er, stil en onopgemerkt, in de zwoele duisternis gewisseld... Langzamerhand, nochtans, smolt het troepje weg naar de zaal, en enkel een lievend paar bleef, hier en daar in een somber hoekje, fluisterend en kussend zitten... Nu scheen de ruime zaal van den Posthoorn te klein. Honderde dansers wipten er op trippelende maat, omgeven door een dicht opeengedrongen kring nieuwsgierigen. De muzikanten bliezen dat het zweet hen van 't roode gelaat druppelde en de dansers bleven onvermoeibaar. Eenigen waren blootshoofds, sprongen wild, en waren er fier op hun natten, dampenden kop boven de andere te kunnen verheffen; anderen dansten zachter, den hoed of de pet op de eene oor, de brandende sigaar in den mond, en volgden de maat met hoogopstekende schouders; anderen nog, - de liefhebbers, zooals men ze noemde - dansten met nauwmerkbare zwenkingen en hielden de wang dicht aan die van 't liefje gesloten... En altijd draaiden en wipten zij rond, midden in een zacht gegons, terwijl, nu en dan, een luide lach weerklonk, of terwijl men ergens, in een hoek der zaal, het schrille ‘aie!’ eener deerne hoorde, wie een vurig danser al te ruw in de lenden neep. En boven dat alles hing er als een wolk van stof, en | |
[pagina 97]
| |
steeg er een geur op van warm zweet, van levend vleesch... Het werd laat. Vader Wante, aan wie Bert een druppeltje betaalde, vond dat Flavie met hare nichten mocht huiswaarts keeren, - dat ‘het nu wel was.’ - Zij zijn nu den ganschen avond bij me geweest, meende Bert; ik zal haar nu toch wel mogen vergezellen, niet waar, gebuur? - Ik neem het wel in dank, Bert; dan mag ik nog een uurtje blijven... Buiten wierpen de meisjes den omslagdoek om de schouders, want het nachtwindje woei haar frisch in 't gelaat. Toen men te huis kwam en afscheid nam, bleef Flavie's doek aan een knop van Bert's vest haperen. De jongeling lachte er hartelijk om, terwijl het meisje hem poogde los te krijgen. - Wat mag dat nu beteekenen? vraagde zij. - Och, zei hare nicht uit de stad, weet ge dat nog niet?... Wel, dat beteekent dat gij eens met elkaar zult trouwen... Men scheidde; doch de woorden harer nicht hadden Flavie getroffen, en heur hartje klopte anders dan naar gewoonte... 't Was immers kermis!... | |
III.Acht dagen later. Men was volop in den oogst. | |
[pagina 98]
| |
Bert, die den laatsten Zondag der kermis luidruchtiger had gevierd dan de eerste dagen, was laat in den nacht te huis gekomen en bevond zich reeds op den akker. Boven de velden verzwond traag de doorschijnende nevel, en diep in het oosten, noordwaarts, schoten de eerste stralen der opgaande zon schitterend langs de rozige kim. In de aangrijpende stilte van den morgen gorgelden en kweelden honderden vogelen hunne geestdriftige hymne aan het eeuwige licht. En in het geurende ruim trilde er iets als ideale kalmte, iets als frisch, bedauwd groen, iets hemelsch, iets onvatbaars, iets als de ziel der natuur zelve, - iets dat enkel door een penseel als het blauwste neveltje zoo licht, door kleuren als het heerlijkste uchtendrood zoo zacht kan weergegeven worden... En dat zwolg Bert, als het leven, uit al de kracht zijner forsche longen... Blootshoofds, de borst ontbloot, en de hand aan den ploeg, stapte hij, met vasten tred, achter de twee vurige paarden die onophoudend den akker op en af gingen. Op de omliggende velden hoorde men reeds den doffen slag der pik. Het werd warmer, en in de tintelende lucht was er geen windje, geen tochtje... Immer leidde Bert den wroetenden ploeg, en de klimmende zon wierp de reusachtige schaduw van man en paarden over de omgewoelde, dampende aarde... | |
[pagina 99]
| |
De jongeling was onverschillig voor alles wat hem omgaf: het kookte en bruiste in zijn binnenste. Soms kwam er een diepe plooi in zijn breed voorhoofd, en dan blikten zijne oogen somber en sloot hij de vuist knellender om den ploegstaart... De pastoor, woedend omdat men aan zijne bedreigingen niet had toegegeven, bezat reeds de namen der jonge meisjes welke den Posthoorn hadden bezocht. Zij, op dewelke hij, rechtstreeks of onrechtstreeks, maar eenigen invloed had, zouden zijne wraak niet ontkomen. En tot zijne eerste slachtoffers behoorde pachter Wante, Flavie's vader. Hij had eene kleine hoeve, van een paar koeien, in huur van den burgemeester der gemeente, - een goede vriend des pastoors. En nog gedurende de kermisweek was de eigenaar bij Wante binnengevallen, had het gedrag van Flavie, bekend als eene der deugdzaamste meisjes van 't dorp, hevig gelaakt en ook de ouders niet gespaard, vooral den vader die, in zijne oude dagen, onbeschaamd genoeg was ook de danszalen te bezoeken. En het slot luidde: ‘Met Lichtmis zult gij verhuizen; mijn besluit is onwederroepelijk!’ Dat alles had Bert vernomen. En nu zijn hoofd nog eenigszins verhit was door den drank van den vorigen dag, voelde hij zijne eerste verontwaardiging plaats maken voor eene hevige woede... Het was stiller dan ooit op de velden. Geen stemme | |
[pagina 100]
| |
klonk, geen vogel zong, en in de drukkende hitte van den namiddag, wemelden millioenen en millioenen atomen in de gloeiende zonnestralen. In de schaduw der groote struiken rustte het werkvolk uit en at smakelijk den roggen ‘vierboterham’ met spek en koude koffie. Ook Bert had de paarden in het koele gras gebracht en zat peinzend op den ploeg. Plotseling kraakte het in de elzestruiken en iemand sprong over het beekje vóór hem. 't Was Flavie. - Hoofdpijn, Bert? lachte zij, hem naderend. - Ja, een weinig, zei hij kortweg, nauwelijks de oogen tot haar richtend. - O, eene kermis is eene geeseling waard! - 't Is waar; doch indien ik u zeggen moest waarom ik er zoo ernstig uit zie, zoudt ge misschien lachen, Flavie... Ja, lachen zoudt ge,... want mijne hoofdpijn spruit voort uit... zaken die... u... - uwe ouders betreffen! Flavie aanzag hem ondervragend. - Ja, vervolgde hij, hare verwondering bemerkend, ja, Flavie, ik dacht aan uwe ouders en dat, dat veroorzaakte mijne hoofdpijn, geloof me. Zijn toon was zoo oprecht alsof gansch zijn hart zich in die woorden oploste, en het meisje werd er innig door geroerd. - Waarom sloeg vader dien lomperd niet tegen den vloer? barst hij dan op eens los. Ik had hem getoond wat boerenvuisten vermogen! | |
[pagina 101]
| |
- Och, klaagde zij dan, wij waren ‘als van de hand Gods geslagen’. Moeder weende zoo bitter bij 't vernemen dat we verhuizen moesten. Zij zei dat het, tegenwoordig, zoo'n droeve tijd is, dat men niet meer weet waaraan zich te houden, - dat de menschen behagen scheppen in het ongeluk huns naasten. En als zij, ten slotte, zei dat zulks toch zijn laatste woord niet zijn zou, dan antwoordde hij: - ‘'t Is mijn laatste! Ik ken geen genade!’ -... Vader rookte intusschen zijne pijp voort; ik zag dat zijne hand hevig beefde; doch hij sprak geen woord. Maar toen de burgemeester hem verweet dat hij de schuld was dat de eer zijner dochter ‘langs de straat liep’, en hij zelf voor een bedorven mensch aangezien werd, toen heeft vader de deur opengerukt en hem de straat opgeworpen. - Hij duldde niet, zei hij, dat iemand aan de eer van zijn gezin raakte... Bij deze woorden was er eene donkere schaduw over haar gelaat gekomen en hare stem klonk droef en trillend. - Bravo! kreet Bert, krachtig met de hand op de bil slaande, zóó moet het zijn!... Ja, bravo! bravo!... Maar ik heb reeds met mijnen vader over de zaak gesproken, vervolgde hij, na eene wijl, weer kalm geworden zijnde. Gij zult een beter huis hebben, en beter land dan vroeger, en goedkooper ook. Wij zijn wel ‘geuzen’, zegt men, maar wij willen het zweet van den werkman niet. Daarbij, uwe ouders zijn de eerlijkheid zelve. | |
[pagina 102]
| |
- Vader sprak ook zoo, Bert; - wij zijn wel maar arme pachters, zei hij, maar toch betaalden wij altijd gedurende de twintig jaar die we op zijn ‘goed’ woonden. - O, 't is schande, zei Bert, 't is schande! Men moet geen hart in 't lijf hebben om zoo iets te doen. Uw vader heeft zich zijn gansche leven krom gezwoegd, om ieder jaar zijn eigenaar te kunnen betalen... Twintig jaar gewerkt - den schoonsten tijd des levens - twintig jaar, van 's morgens tot 's avonds, in regen en wind, in koude en hitte, - en dan nog niet verder zijn dan den eersten dag, o, 't is om zich de haren uit den kop te rukken! - Dat zei vader ook, bevestigde Flavie. - 't Is schande, schande! vervolgde Bert. En had ik den burgemeester hier, ik zou hem den nek omwringen. Zie, zoo!... En de kloeke jongeling kneep de vuist koortsachtig ineen dat de vingeren kraakten. - Flavie zuchtte... Hij, hij sprak geen woord meer; doch de sombere plooi in zijn voorhoofd zei meer dan woorden. - Gij zijt wel goed voor ons, Bert, gij en uw vader, zei het meisje eindelijk. Bert beschouwde haar lang. Zij was wel waarlijk schoon, zooals zij daar voor hem stond, in haren natuurlijken eenvoud, met de mouwen hoog opgestroopt, het keurslijf spannend onder het hijgen harer volle borst, een blauwkleurig doekje om den prachtigen, rozigen hals, en het blonde | |
[pagina 103]
| |
stof van 't koorn in het blonde haar en over het vurige rood harer wangen. En toen een glimlach hare rozeroode lippen opende en zij de schoone tanden toonde, voelde Bert als een machtigen schok in de borst. Hij stond op, sloeg beide zijne forsche armen om haar middel en trok haar aan zijne borst. Zij verdedigde zich zachtjes; doch toen Bert's lippen, in een vurigen zoen, de hare gedrukt hadden, dan werd ze machteloos en beantwoordde aarzelend zijne omhelzing. En kussen volgden, en nogmaals kussen, en in 't elzenloover floot een vogel een aardig deuntje... Doch in de nabijheid klonken de stemmen der bindsters die den arbeid hernamen. Flavie rukte zich uit Bert's armen los en sprong gezwind weer over 't beekje...
Dien avond kwamen Bert en zijn vader bij Wante. Terwijl de oudjes rookend in het gras neergehurkt zaten en over de nieuwe hoeve praatt'en, stond Bert, met de armen over de plompe, houten afsluiting van den tuin, bij Flavie. Het lied der bindsters stierf langzaam in de diepe verte weg. Millioenen sterren vonkelden, als zoovele gouden dauwdruppelen, aan het zwijgende uitspansel, en het avondkoeltje was bezweken onder de aanhoudende warmte van dien gloeienden dag... Alom de diepe, plechtige stilte der zomeravonden en, hier en daar, in het gras en in het zand, het schril gezang der krekels... | |
[pagina 104]
| |
De jonge lieden spraken over allerhande zaken en ook over den laatsten dag der kermis. Bert beschouwde het jonge meisje met glinsterende oogen en een schalksch lachje over het opene gelaat; zij had de blikken neergeslagen en trok onophoudend het tipje van haren voorschoot tusschen de vingeren. Het werd laat... Er streek hun reeds een nauw voelbaar tochtje langs de wangen, als een hijgend zuchten van den nacht. Vader Verwest had eene laatste pijp aangestoken en maakte zich gereed tot vertrekken. Stil was Bert tot Flavie genaderd en, vooraleer zij de oogen kon opslaan, had hij haar een vluchtigen zoen in den nek gegeven. - O, deugniet! fluisterde zij, hem den vinger toonend. Maar hij lachte, groette haar nog eens, en vertrok... En zij oogde hem na, en dacht, met een hart dat zoo zonderling klopte, aan dien vermetelen Bert die haar kussen dorst achter den rug harer ouders... O, 't was immers nog kermis!... | |
IV.Het voorval tusschen den burgemeester en Wante had zich alras over de gansche gemeente verspreid. De oude boeren sloegen hoofdschuddend de handen in elkaar en klaagden het luide dat ‘de wereld op krukken springt.’ De jongeren, vooral Bert's vrienden, waren vol bewondering voor den ouden Wante | |
[pagina 105]
| |
die zijn eigenaar dorst aan de deur zetten, - die ‘'n hart in zijn lijf had’, zooals ze zeiden, maar die ook, naar hun oordeel, nog ‘treffender’ argumenten had moeten bijzetten. Iedereen was het eens dat het gedrag van den burgemeester alle palen te buiten ging en dat men, in deze tijden, wel ‘een beetje de zon in 't water mag laten schijnen.’ Dansen was immers zoo'n afschuwelijk kwaad niet!... En eens, 's Zondags na de hoogmis, toen eene der bijzonderste herbergen van 't dorp proppensvol was, en de burgemeester - een grootspreker - daar over liefdadigheid en verdraagzaamheid pochte, schoot Bert Verwest eensklaps recht en riep, de hand naar hem uitstekend: - Gij liegt! Eene algemeene stilte volgde op dien kreet. 't Was alsof de machtige stem van Verwest, eene stem die klonk als 'n klok, in eens alle monden had gesnoerd. Bert was bleek geworden. - Ik zeg u dat gij liegt, burgemeester! herhaalde hij, met nog meer klem, ziende dat hij zijne woorden niet wilde hooren. De burgemeester had het hoofd omgewend en keek den jongeling minachtend aan. Niemand sprak. Doch de burgemeester, wien de moed reeds in de knieën gezonken was, voelde dat hij oneindig van zijne waardigheid verliezen zou, indien hij den jongen Verwest niet eens duchtig bij de ooren nam. | |
[pagina 106]
| |
- Ik weet wat gij bedoelt, sprak hij dan traag, met trillende stem; doch wat raakt u dat?... - Wat mij dat raakt? onderbrak hem Verwest ruw, - wat mij dat raakt? Dat zal ik u gaan zeggen... En dan, met al den gloed en al de kracht aan zijne jaren en aan zijn openhartig karakter eigen, verweet hij den burgemeester al het snoode, al het onmenschelijke zijner handelwijze. Zijne woorden troffen als zweepslagen, en om de lippen van Bert's vrienden zweefde een spottende glimlach. En alvorens zich neer te zetten, strekte hij nogmaals de gespierde hand, in een' machtigen zwaai, naar den burgemeester uit, met de woorden: - Gij zijt den naam van mensch niet waardig, hoe wilt ge dien van burgemeester verdienen? De burgemeester scheen verpletterd. Hier en daar lispelde men... Pol Wante - Flavie's oom - een kloekgebouwde grijsaard, die dronken in een hoek zat, rees waggelend op, en vloekend met de vuist op tafel slaande, riep hij: - Gij hebt gelijk, Verwest, gij hebt gelijk!... Groepjes begonnen de zaak stil te bespreken en de burgemeester verliet onopgemerkt de herberg met eenige vrienden. En toen oom Pol, dien avond, het voorval aan moeder Wante en hare dochter verhaald had, ging Flavie buiten, onder den grooten vlierstruik, blikte peinzend naar de maan, die ginds achter de boomen oprees, en zuchtte diep... | |
[pagina 107]
| |
En dan dacht zij nog eens aan de laatste kermis, - aan dien namiddag op den akker, - aan dien stillen avond, toen Bert heur aan den‘rui(g)boom’Ga naar voetnoot1) kuste, - aan het verhaal van oom Pol... En dan voelde zij weer iets aan het harte, o, iets zoo zonderlings, zóó vreemds, - en tranen vloeiden zacht over hare gloeiende wangen... | |
V.Toen de lente kwam, dat jaar, hadden Wante en zijn gezin hunne nieuwe woning betrokken, - een zeer net huisje, omgeven van eenige brokken goed land van boer Verwest. Zoo kwam de zomer, en met hem de kermissen der omliggende dorpen. Met hare vriendinnen ging Flavie nu veel naar die feestjes en danste er vroolijk en blij. Vader duldde het gaarne, want, daar zij immer met vele rijke boerendochters was, zoo beschouwde hij zulks als zijne wraak over de kwaadsprekers van het dorp. Ook Bert, aan 't hoofd zijner schaar, ging daar verbroederen en 's avonds keerde Flavie vaak aan zijnen arm, langs de stille, droomerige landwegen, met de overigen huiswaarts. Niets was eigenaardiger dan die tochtjes. Vooraan gingen de jongelingen zonder meisje, in | |
[pagina 108]
| |
een troepje vereenigd, en lieten hunne liederen luid over de rustige velden weergalmen. Dan volgden die met het liefje aan den arm, dicht aaneengesloten, blij lachend, soms droomend, - wang tegen wang, mond aan mond... Hadden de hooge struiken, in wier lommer zij voortstapten, het kunnen fluisteren als de wind door hun dicht gebladerte suisde, - van hoevele lange, vurige kussen hadden zij niet kunnen spreken, van hoevele roerende, gloedvolle verklaringen hadden zij niet kunnen getuigen!... Doch vele dier kusjes, vele dier verklaringen, waren geëindigd met zachte gewaarwordingen, hartstochtelijke zuchten, en waren door den nachtwind meegevoerd, verre heen... - waren reeds vergeten toen de rozige morgenstond aan de oosterkimme blonk... | |
VI.'t Was nogmaals kermis, en dit jaar zou zij luisterrijker zijn dan ooit. Bert en zijne vrienden hadden volksfeesten ingericht, en, in vele plaatsen, werd er nu gedanst. Het weder was overheerlijk en het gansche dorp baadde zich lustig in den gloed der lachende zonne... Bij Verwest waren dien dag vele verwanten en kennissen ten eten. De oude landman vierde zijn vijf-en-twintig-jarig voorzitterschap der landbouwafdeeling van den omtrek. Alle geburen waren er, en ook Flavie met hare ouders. | |
[pagina 109]
| |
Toen de schemering viel en men, in de groote feestkamer, midden in een machtig gegons, de laatste schikkingen nam voor een uitstapje naar de verschillende danszalen, was de oude Verwest in de keukenplaats gekomen. Hij was vermoeid en bedwelmd, en wilde nu, bij den vlammenden haard, een smakelijk pijpje rooken. Nauwelijks echter had hij de eerste blauwkleurige wolkjes, kronkelend de zwarte, breede schouw ingeblazen, of Bert en Flavie, hand aan hand, naderden zwijgend. Vader Verwest lachte stil: hij ried de reden van hun bezoek. - Vader, zei Bert, beleefd, - vader, gij hebt me reeds zoo dikwijls gezegd dat eene jonge vrouw hier hoogst noodig was. Gij weet hoe me dat deed lachen, destijds. Doch nu, vader, heb ik de zaak van meer nabij beschouwd... Wij beminnen elkaar, zoo zeer!... Zult gij ons uwen zegen geven, voor ons huwelijk, vader? Verwest had de pijp uit den mond genomen en de lippen, met den rug der hand, afgevaagd. De vlammen van den haard, die knetterend den zwarten muur likten, vielen op de twee geliefden en omgaven hen als met eene donkerroode aureool... De wijze boer wilde er niet meer aan denken, dat zijn zoon zeer rijk, en zij zeer arm was. Hij zag slechts de twee flinke jonge lieden die daar, in al de kracht hunner jeugd, met kloppend harte, voor hem stonden. En terwijl een traan in zijn oog | |
[pagina 110]
| |
parelde, strekte hij de beide handen naar hen uit: - Komt, kinderen, sprak hij, met eenen snik in de keel, komt, dat ik u zegene... En toen hij hunne handen in de zijne, bevend van aandoening, genomen had, zei hij: - Weest gelukkig, kinderen, weest gelukkig!... En hij weende stil... Zwijgend bleven Bert en Flavie voor hem staan. Toen zijne ontroering over was en zij hem bedankt hadden, vraagden zij hem het gezelschap te willen vergezellen naar 't dorp. - Gaat maar, kinderen, sprak hij, op het laatste woord drukkend; ik zal u wel terugvinden. Ik moet eerst nog een beetje frisscher worden: al hetgeen ik vandaag doorstaan heb... En dan lachte hij weer stil en zijn blik viel nogmaals op zijne kinderen die daar, arm aan arm, naar de ‘beste kamer’ trokken om het blijde nieuws aan Flavie's ouders en de gasten bekend te maken. - Een krachtig koppel! murmelde hij, zijn pijpje weer met gloeiende houtasch aanvurend: - daar zullen kloeke Verwestjes van komen... En toen hij, binnen, de uitbundige vreugdekreten der menigte hoorde, tuurde hij droomend in de kronkelende vlammetjes en tranen, tranen van geluk biggelden langs zijne rimpelige wangen... Een weinig later vertrok men. Bert en Flavie kwamen achteraan. Zij waren zoo gelukkig en stapten, sprakeloos, met popelend harte, naast elkander voort... | |
[pagina 111]
| |
De stilte was over 't dorp neergezegen. In de verte hoorde men reeds de tonen der speeltuigen en der draaiorgels. Men was aan de oude woon van Wante gekomen: - Herinnert gij 't u nog, Flavie, verleden jaar, hoe uw omslagdoek hier aan den knop van mijn vest haperde? - Och, ja, Bert! - En weet gij nog wat mijne nicht dan zei? - En dien namiddag op den akker? - En 's avonds aan den rui(g)boom? - En toen ik u zei, Flavie, dat ik u zoozeer beminde? Herinnert ge u nog? Waart gij dan gelukkig? - O! En zij sloot haar blozend gelaat aan zijnen arm. Doch hij maakte zijn arm los, sloeg hem krachtig om haren leest en drukte haar een langen, brandenden kus op de lippen. - Voor eeuwig, Flavie! murmelde hij: voor eeuwig, eeuwig!
't Was nogmaals kermis, - kermis op 't dorp, - kermis in hun lievend harte... |
|