Novellen en schetsen
(1891)–Gustaaf D' Hondt– Auteursrecht onbekend
[pagina 80]
| |
Eerste liefde.Aan mijnen vriend Theo. Coopman. Hij was een arme, arme wees. Zijne ouders had hij nooit gekend. Enkel herinnerde hij zich nog, zeer onbepaald, dat men zijne moeder eens, vroeg in den morgen, dood in heur bed vond, dat men hem dan bij eene stokoude, immer booze vrouw bracht en dat hij daar eenige jaren verbleef. Hij kon ongeveer vijf-en-twintig jaar oud zijn en, op het dorp, zei men dat hij een kloeken, flinken jongen was. Veel sprak hij niet; doch zijn hart was louter goedheid. Nooit had hij geluk gekend noch liefde. Tot zijn twintigste jaar had hij bij een' verren | |
[pagina 81]
| |
bloedverwant zijns vaders gewoond waar hij, door iedereen, altijd ruw behandeld werd. Sinds werkte hij, gedurende de eerste helft van het jaar, op de hoeve van pachter Martens. De andere helft bracht hij in Frankrijk door. Bij Martens had men medelijden met hem; daar voelde hij zich terecht goed. En als hij soms dacht aan zijne vervlogene jeugd, aan die jeugd, in welke nooit één zonnestraal geblonken, nooit ééne silbe van liefde of goedheid geklonken had, dan kwam er vaak een zweem van innigen weemoed in zijne helderblauwe oogen. En dan scheen hem het leven zoo eentonig, zoo somber, - het leven zonder vreugde, het leven zonder liefde...
***
Een enkel huis stond in de nabijheid der hoeve: - eene kleine, nederige woon. Daar verbleef, sinds eenigen tijd, eene arme weduwe met twee dochters. De jongste werkte voor een magazijn uit de stad, terwijl de oudste, Pauline, als werkvrouw op de hoeve van Martens kwam. Schoon kon zij niet genoemd worden; doch er lag iets zachts, iets aanlokkends, in die bleeke kleur harer wangen, in die donkere, droomerige oogen, in die slanke, welgevormde gestalte. Men benijdde haar, min of meer, op de hoeve. En als de andere meiden of knechts haar soms tergden, kwam zij, schuchter, bij de wees als 't ware | |
[pagina 82]
| |
om bescherming smeeken. Dan sprak niemand meer, want, onder zijne hoede, was ze vrij. Er stak in dien stillen, goeden jongen eene taaie wilskracht gepaard aan eene ongewone lichaamssterkte, - en men dorst hem niet mishagen. En hij, hij gevoelde zich dan zoo gelukkig, zoo gelukkig... 's Avonds, als zij huiswaarts keerde, vergezelde hij haar soms tot bij hare moeder. Daar was hij immer welkom; daar beschouwde men hem bijna als kind, als broeder; daar bracht hij dan een paar uren in gezelligen kout door. Eens, onder weg, zei hem het meisje: - Karel, Zondag ga ik bij tante naar de kermis... Gaat gij niet? - Ik denk het niet, antwoordde hij, droomerig. Ik heb noch vrienden noch kennissen in die gemeente. - 't Is jammer, sprak zij, na eene wijl, - en er lag iets droevigs in hare stem - we zouden samen teruggekeerd zijn... - O, dan zal ik gaan, Pauline. Dankbaar hief zij de oogen naar hem op. Heur blik trof hem diep, tot diep in de ziel, en hij voelde plotseling eene zachte trilling in zijn harte. Dien nacht zag hij haar in zijne droomen, in zijne droomen van liefde, van heil; dien nacht wist hij dat zijn geluk thans in hare handen berustte...
***
Langs kleine, eenzame landwegen, kwamen zij, | |
[pagina 83]
| |
traag, van de kermis terug. Hij hield heure hand zachtjes in de zijne gesloten en zij praatten over honderde kleine zaken. - Laat ons hier een oogenblikje uitrusten, lachte zij, na eenigen tijd, want ik begin reeds moede te worden. Hij voldeed gaarne aan heur verzoek, en zij namen plaats op een omgeworpen boomstam. Hare hand rustte nog immer in de zijne. Het half duister zeeg neder. Aan het hooge uitspansel tintelden reeds duizende sterren, en de fulpzachte adem des avonds dreef frissche geuren over de stille velden... - Zie, Karel, sprak het meisje zacht, ik ben zoo blijde dat ge om mij gekomen zijt. - Is 't waar? antwoordde hij, als getroffen door die hartelijke woorden. - Zeker! wedervoer ze. En dezen zomer zullen wij nog dikwijls samen uitgaan, niet waar, dikwijls? En, droevig, vervolgde zij: - Hoe jammer toch, Karel, dat gij reeds binnen twee maanden naar Frankrijk moet gaan! Het spijt me zoo! - Mij ook, Pauline, sprak hij, en zijne stem trilde een weinig; doch het kan niet anders. Ik heb een akkoord gesloten, voor vijf jaren, met een Franschen landbouwer, en eerst dit jaar is het uit. Dan word ik voluit betaald, dan zal ik veel geld hebben... en dan... Hij kon niet verder; de woorden wilden hem niet | |
[pagina 84]
| |
meer over de lippen. En zij, ze zag hem zoo zacht, zoo ondervragend aan, met een lief lachje om den mond, even alsof ze zijne gedachte geraden had. Er drong een straal van hoop in zijn hart. - En dan, vervolgde hij op eens, dan zou ik u mogen beminnen, Pauline, want ik zie u toch zoo gaarne!... Zijne stem had hevig getrild ditmaal, en zijne oogen blikten gloedvol in de hare. En zij, o, ze kon niet spreken, - zij scheen zoo gelukkig! En, zachtjes, sloot zij zich dichter bij hem aan en legde haar hoofd tegen zijnen schouder. - En gij, lieve?... waagde hij het dan. - O, gij weet het immers wel, Karel! en blozend verborg zij het gelaat aan zijne borst. Hij sloot heur krachtig in de armen en kuste haar herhaaldelijk. En zij gevoelde zich zoo gelukkig, terwijl hij, fluisterend, haar sprak van eeuwige liefde, eeuwige trouw... Dan kuste hij haar weer vurig, en dan lispelde hij, als bij de Geyter: Geen oogh sal ons bespien... Lech kussend in mijne ermen: De sterren moghent sien!Ga naar voetnoot1) Een gevoel van onuitsprekelijk geluk overmeesterde hen en het was alsof zij, voor hunnen eenvoudigen geest, eene nieuwe wereld in 't donkerend verschiet zagen oprijzen, - eene wereld vol fantastische beelden, | |
[pagina 85]
| |
vol rozige tinten... O, neen, het kon geene begoocheling wezen, zoo gelukkig waren zij... Nog immer rustte zij, droomend, in zijne armen en, nu en dan, klonken kussen, koortsachtig, liefdevol. En het avondwindje, dat suizelend door 't loover trilde, voerde hunne droomen verre heen en streelde hun het brandende voorhoofd, terwijl een nachtegaal, in de hooge elzestruiken, een smachtend lied zong, - een lied van louter heil en liefde... | |
II.Karel keerde uit Frankrijk terug, met blinkende goudstukken in de beurs en bruisende vreugde in het lievende harte. Nu zou hij niet meer het dorp moeten verlaten; nu zou hij Pauline onophoudend kunnen beminnen en... huwen. Zijne gedachten zweefden, ver van hem, naar het dorp zijner geliefde... De avond van het afscheid, toen hij naar den vreemde trok, stond hem nog zoo frisch voor den geest!... Zij had hem vergezeld, langs den landweg die naar het naburige dorp leidt, waar hij een vriend zou ontmoeten. Alles was zoo stil, in de natuur, dien avond. Geen windje ademde door 't gebladerte, geen vogel zong op de sluimerende velden. Enkel de sterren, diep aan den hemeltrans, pinkten zachtjes en keken hen minzaam na. | |
[pagina 86]
| |
En dan hadden zij zich zoo dikwijls en zoo vurig omhelsd, en elkaar nogmaals eeuwige trouw gezworen. O, hoe smeekend klonk hare stem, hoe helder blonken hare oogen, toen zij hem nog eens en nog eens deed beloven, den laatsten dag van 't jaar terug te zijn, om samen, met moeder en zuster, nieuwjaarsavond te vieren!... En thans was het nieuwjaarsavond!... De trein hield stil. Zonder een oogenblik te verliezen, spoedde Karel zich naar het huisje der weduwe. Er heerschte eene diepe duisternis. Huilend blies de wind over de velden en zweepte de zware, dwarrelende sneeuwvlokken door de ruimte. Alles scheen dood, verlaten... Karel lette niet op het weder, want in zijn hart zong de liefde. En toch, terwijl hij, hoopvol, door de duisternis heen trok, werd het, bij wijlen, benauwd om zijn juichend harte. Het was alsof een voorgevoel, waarvan hij niets begreep.... - Doch, neen, aan niets wilde hij denken, aan niets, - enkel aan haar... Hij naderde het huisje... Plotseling bleef hij staan, luisterend. Zijn hart klopte onstuimig, luid. Alles was gesloten en duister, niets veroerde zich daar binnen. Eene wijl stond hij daar besluiteloos, als verpletterd. Dan keerde hij zich om en ging, met loome schreden, eenige stappen verder, naar de hoeve van Martens. | |
[pagina 87]
| |
Koortsachtig stiet hij de deur open en zijne oogen dwaalden, met eene zonderlinge, vreemde uitdrukking, de kamer rond. Ook daar was zij niet. En toen de boerin, even als de aanwezigen, hem hartelijk welkom heette en vraagde hoe het hem ging, antwoordde hij met de vraag: - Is Pauline hier niet meer dan? Zijn hart klopte luid. Nog nooit had hij geleden als thans. - Maar zeker, Karel, zei vrouw Martens, hem een stoel aanbiedend, zeker; doch nu zijn allen in 't Gemeentehuis. - Allen in 't Gemeentehuis? herhaalde hij hijgend en zijne keel werd droog. - Welhoe? weet gij 't nog niet? Zij is getrouwd, vandaag, met Frans van den molenaar... Hij hoorde niet verder. Zijn hart bleef stil; de aderen van zijn hoofd zwollen op en zijne ooren ruischten geweldig. Alles danste hem voor de oogen; hij zag niets meer. Waggelend, als een dronkaard, richtte hij zich naar de deur en ging heen, sprakeloos. Buiten kwam hij tot de werkelijkheid terug. De scherpe, ijskoude wind joeg hem eene pijnlijke rilling in den rug en het bloed steeg hem niet meer zoo bruisend naar het hoofd... Hij bevond zich in den landweg en trachtte te denken. Moest hij daarom zoo hoopvol uit Frankrijk terugkeeren? - Waarom had zij hem dan, bij het afscheid, | |
[pagina 88]
| |
zoo plechtig eeuwige liefde, eeuwige trouw beloofd? Ha! ja, hij begreep thans alles, - en een spijtige glimlach teekende zich, een oogenblik, op zijn verwrongen gelaat, - ha! hij was rijk, hij, Frans van den molenaar, rijk en schoon! En hij, hij was arm, arm en... leelijk! Daarom had zij Frans genomen, de ontrouwe, en dat juist nog op dezen dag, op nieuwjaarsavond, dien zij overeen waren samen door te brengen in vreugde en... liefde! Een lichtstraal schoot door zijn gloeiend hoofd. Voor een oogenblik slechts werd zijn gansche leven, somber en treurig, nog eens voor zijnen geest getooverd. Dan voelde hij zijn hart schokkend trillen. Zijne wilde, onbeschaafde natuur prangde zijne borst en joeg hem weer het bloed onstuimig naar de hersenen. Eene vreeselijke gedachte rees dan bij hem op: hij zou zich op beiden wreken! Ja, hij zou zich wreken; en zijne oogen werden grooter; zij blikten somber in de diepe duisternis waar zij niets dan bloed zagen. Wraak! dacht hij, en vloekend liep hij door sneeuw en wind, in de richting van het dorp. Hij kwam voor de deur van het Gemeentehuis. Zijn bloed kookte en wild sloeg hij met de vuisten rond zich. Zijne woede kende geene palen meer. Doch, op het oogenblik dat hij binnentreden zou, zong eene heldere, frissche stem een liefdelied. Het was Pauline. Zij zong een lied van liefde, zij... Hij werd kalm, koud; zijne armen zonken bewe- | |
[pagina 89]
| |
gingloos langs zijn lichaam en hij zuchtte diep, zeer diep... Eene wijl nog bleef hij luisteren. Dan keerde hij zich om en vertrok. En pijnlijk, als onwillekeurig, ontvlood het aan zijne lippen:. - Dat zij gelukkig weze!... Hevig lijdend, met starre blikken en gebroken harte, verdween hij in de sombere, akelige velden... De sneeuw viel dikker en dikker, en boven het klagend geloei van den nachtwind, hoorde hij nog immer het lied zijner geliefde dat hem bruisend in de ooren trilde, dat hem folterend door het arme harte sneed... |