| |
| |
| |
| |
Helena Geeraert.
I.
Veertig jaren lang diende Lodewijk Geeraert trouw en eerlijk den Staat en bekleedde, te Gent, het ambt van ontvanger der rechtstreeksche belastingen.
Zorgen en ambtsbezigheden, zoowel als de menigvuldige ziekten die hem, gedurende de laatste jaren, kwelden, hadden den man afgetobd en zijnegezondheid langzamerhand ondermijnd.
Hij werd vermoeid en steeds zwakker, en weer kwamen, zooals de vorige jaren, zijne ‘oude kwalen’ langzaam terug. De geest wilde zich niet meer naar de vereischten van het ambt schikken en het werk moest verwaarloosd worden. Geeraert vraagde dus zijn pensioen dat hem, na korten tijd, gepaard met een eervol ontslag, werd toegestaan.
| |
| |
Nu zou hij kommerloos het overige zijns levens kunnen doorbrengen. Hij hoefde slechts voor vrouw en een kind te zorgen en daartoe was zijn pensioen voldoende, zonder zijn persoonlijk fortuin te moeten aanraken dat een nog al rond sommetje bedroeg.
Met koortsachtig ongeduld had hij immer op de lang verbeide rust gewacht. En dikwijls, als hij daarvan sprak, was de begeerte bij hem opgerezen, in de nabijheid der stad, een net huis met grooten tuin te betrekken waar hij, midden in de vrije natuur, kalm en rustig zou wonen, - waar hij al de genoegens van het buitenleven, afwisselend en opwekkend, zou smaken, - waar hij, voor zijne geknakte gezondheid, wellicht nog veel mocht verhopen.
Dit had zijne vrouw gevreesd. Gansch zijn leven door had hem die gedachte vervolgd, gekweld.
Nooit had zij nochtans veel opmerkingen dienaangaande gemaakt, alhoewel dat plan weinig in haar schik viel. Zij was in Gent geboren en had er hare jeugd doorgebracht; eene geheimzinnige macht hield haar nog altoos, na zooveel jaren, aan de groote stad gekluisterd. De kleinere steden en gemeenten, welke zij, sedert haar huwelijk met Geeraert, bewoond had schenen haar eng, doodsch. Op haar gade's verlangen had zij doorgaans zelfs weinig acht gegeven, bijna verzekerd dat de jaren, en vooral het pensioen, daar wel verandering zouden aangebracht hebben. Doch toen zij bemerkte hoe vast en hoe hardnekkig hij er zich aan hield, werd zij eenigszins ongerust.
Zij getroostte zich alle mogelijke moeite om hem
| |
| |
dat dwaze denkbeeld, zooals zij het noemde, uit het hoofd te praten. Alles waarmede zij maar eenigermate hoopte de gevoelige snaar zijns harten te raken, werd op 't tapijt gebracht; doch niets kon baten.
- Op eenige punten ben ik het volkomen met u eens, beste Melanie, pleegde hij te zeggen; doch alles zegt mij naar buiten te gaan, alles, terwijl ik, mijns erachtens, weinig kan vinden dat uwe gedachte rechtvaardigt.
Melanie antwoordde dan niet.
Wellicht had hij gelijk, wellicht veel gelijk. En toch, buiten zou heur alles louter verveling zijn, meende zij. Doodgaarne zou zij in hare geboortestad blijven, zoo rijk aan zoete herinneringen, en waar zij thans, na eene jarenlange afwezigheid, sedert geruimen tijd was teruggekeerd. Dáár, ten minste, zouden hunne laatste dagen nog eenig genot medebrengen.
Weer heel anders dacht er Geeraert over.
- Onze Helena, zei hij, is het eenigste voorwerp onzer liefde. Zij is de vreugd van ons bestaan, de lichtstraal van ons leven; zij zal de troost en het geluk zijn onzer oude dagen... Thans is zij achttien jaar geworden, en weldra verlaat zij de kostschool. Wij hebben veel voor hare opvoeding gedaan en toch zal die opvoeding nog niet volledig zijn. Op ons rust de plicht die te volledigen. Voor Leentje zou ik alles willen opofferen, Melanie, alles: én ons fortuin, én mijne gezondheid, én mijn geluk. Hier, in Gent, zou het misschien niet goed zijn voor haar.
| |
| |
Gij kent de groote steden, vrouw, en gij weet, zoo goed als ik, dat een enkele noodlottige dag voldoende ware om alles, wat we voor haar deden, in rook te doen vervliegen...
Geeraert had een zeer kleinen dunk van de zedelijkheid der groote steden.
Dat kon Melanie onmogelijk aannemen. In den grond kon daar misschien wel een weinig waarheid in liggen; doch neen, dat was overdreven, dat waren hersenschimmen, niets anders.
- En, voegde zij er smeekend bij, 't is enkel voor u, Lodewijk, dat we hier zouden blijven. Gij zoudt altijd goede geneesheeren bij de hand hebben, die u kunnen helpen; en daarbij het leven, het gewoel, de beweging der groote stad zullen u goed doen, zullen u opbeuren... Buiten is het te stil, te eenzaam, - en die eenzaamheid doodt...
Geeraert dacht lang na over die woorden. ‘Die eenzaamheid doodt!’... Ja, dat was wel degelijk zoo, meende hij; daarvan had hij zich meer dan eens reeds kunnen overtuigen. ‘Die eenzaamheid doodt!’, ja, Melanie had wellicht gelijk.
| |
II.
De oud-ontvanger bleef in Gent.
Weinige weken later had hij, met zijn gezin, een net burgerhuis, in eene der volkrijkste wijken der stad, betrokken.
Nooit had hij gedacht zich daar zoo oprecht in
| |
| |
zijn schik te zullen gevoelen. Ook schenen zijne ‘oude plagen’, zooals hij zijne ongesteldheid placht te noemen, voor altoos geweken. Van de bekwame geneesheeren, over wie Melanie, destijds, met zooveel betrouwen sprak, was er, tot nu toe, nog niet eens spraak geweest...
Helena was tehuis gekomen.
De groote stad, met haar rusteloos leven en hare schoone wandelingen en prachtige magazijnen, beviel het jonge meisje uitermate. Zij was dan ook weinig tehuis.
In de buurt had zij alras kennis gemaakt met de juffers Van Mol, meisjes van haren ouderdom, van wie zij weldra onafscheidbaar werd.
De ouders Van Mol waren lieden van geringen stand, die hoegenaamd geen vermogen bezaten, en niettemin weelderig en op breeden voet leefden.
Evenals de dochters der voornaamste familiën van de stad, waren de beide dochters steeds naar de laatste mode opgesmukt. Men vond ze doorgaans op de meest bezochte wandelingen, op concerten en feestjes, waar zij, door eene kleurenrijke, vaak grillige kleederdracht, vele blikken tot zich trokken.
Tijdens hare eerste bijeenkomsten met de juffers Van Mol, kwam er meer dan eens een half spottend, bijna medelijdend lachje om de lippen der beide zusters. Hare nieuwe vriendin had zulke ‘kostschoolachtige’ manieren; zij had zoo weinig begrip van het leven in de stad en had nog niet eens een roman gelezen! Zij was nog zoo jong, zoo ‘romanesk’!
| |
| |
Doch in dien toestand zou spoedig verandering komen. Na verloop van weinige maanden was Helena een heel ander meisje geworden: zij geleek, in vele opzichten, hare vriendinnen.
Zij had de kostschool verlaten met eene geleerdheid welke, voor een meisje van hare jaren, bijna grondig mocht genoemd worden. Het is waar: hare ouders hadden zich geene opofferingen gespaard en zij was begaafd met een vluggen geest. Vooral voor de muziek had zij een meer dan gewonen aanleg, en hare onderwijzeressen hadden, ongelukkiglijk, al te kwistig omgegaan met loftuitingen aangaande haar muzikaal talent.
Doch hare eigenlijke opvoeding was niet eens begonnen. Dat hadden de kloosterzusters overgelaten aan de ouders. Gedurende de vele jaren welke zij in de school had doorgebracht, was er niets gedaan voor haar karakter. Zij kwam dus in de wereld als een kind, het hoofd vol nietige zaken, en overtuigd in alles de verwezenlijking te zullen vinden der naïeve droomen harer kinderjaren.
Zoo kwam het dat er van het eertijds zoo schroomvallige, zoo eenvoudige meisje, niets meer bij haar was overgebleven Zij was van lieverlede eene behaagzieke, steedsche juffer geworden als hare vriendinnen Van Mol. En moeder, die de goedheid zelve was, vond er eene zoete zelfvoldoening in de grilligste wenschen harer dochter te bevredigen.
Evenals hare vriendinnen deed zij thans, buiten een weinig klavierspel, niets meer dan romans lezen.
| |
| |
't Waren werken van Fransche schrijvers van lagen rang, romans van ongezonde strekking die op den geest en het karakter der vrouw nog meer dan een ongunstigen invloed uitoefenen; - romans die in hooge mate de kracht bezitten de hoofden der jonge meisjes met dwaalbegrippen en valsche levensopvatting op te proppen.
En bij Helena liet zich die invloed en die kracht ook gevoelen; - zij viel van het naïef kinderlijke in het bedrieglijk ideale.
Er lag, voor het jonge meisje, een geheimzinnig iets in die romans, dat haar onwillekeurig aanlokte. Moeder had reeds meer dan eens bemerkt dat zij soms een gedeelte van den nacht met lezen doorbracht; doch zij gaf er weinig acht op. Alleen de gedachte, het bewustzijn dat haar kind tevreden, gelukkig was, vervulde haar met blijdschap. Wat doet eene moeder niet voor haar kind!
En zoo kon Helena ongehinderd voortgaan, 's nachts van hare romanhelden droomen, allerhande hersenschimmen voeden, - en zóó langzaam, langzaam zich valsche begrippen eigen maken en voor werkelijkheid houden.
| |
III.
Dat jaar was de winter vrij ruw geweest en de lente kwam aangekropen, vergezeld door sombere, mistige dagen.
Sedert eenigen tijd reeds scheen Geeraert als onder
| |
| |
een zwaren weemoed neergedrukt. Het was hem te moede alsof hij erg ziek zou worden, en nu begon hem plotselings het leven in de stad hevig te vervelen. Alles kwam hem daar zoo eenzaam, zoo treurig voor; alle leven scheen uit de straten weg te sterven en de lucht, die er over hing, beklemde zijne borst. Hij verliet het huis niet meer en wilde nu, kost wat kost, de eene of de andere buitengemeente gaan bewonen.
Doch hij werd op eens gevaarlijk ziek en alleen dank zij der kundige hand des geneesheers en der onophoudende zorgen zijner vrouw, werd hem het leven nog eens teruggegeven. Nochtans, het verlangen, eenige dagen vóór zijne ziekte bij hem opgeweld, was nu eene dringende noodzakelijkheid geworden: de dokter, slechts een tijdelijk herstel vreezend, beval de frissche buitenlucht. Die raad werd gevolgd, want immer hadden ook Geeraert en zijne vrouw, het onbeperkste vertrouwen in ‘goede’ geneesheeren gesteld.
Het toeval wilde dat, juist op dat oogenblik, in eene naburige en tamelijk bevolkte gemeente, een lief burgerhuis, naar hunnen smaak, te huren stond.
Hoopvol en verlangend trokken zij er keen, als naar een lang verbeid iets, als naar de verwezenlijking van jarenlange droomen.
Enkel aan Helena scheen die verplaatsing weinig te behagen. Zij voelde zich bitter teleurgesteld bij het vernemen dat zij, zoo onvoorziens, de stad moest
| |
| |
verlaten, waar zij droomde nog zoovele lieflijkheden van het leven te kunnen genieten. Zij kon zich moeilijk voorstellen dat de lucht der velden heilzamer op vaders gezondheid werken zou dan die der stad. Moeder poogde haar, als immer, met zachte woorden te overhalen en sprak haar, vol geestdrift, over al de genoegens van het leven ten platte lande.
Helena zweeg...
De woorden harer moeder hadden nieuwe beelden in haren geest opgewekt, en, zoo droomend, schiep hare fantasie verrukkende ydillen: - liefde bij rozige avondschemering; - gloedvolle verklaringen bij hijgende, geurende avondstilte...
| |
IV.
De lente was reeds ver gevorderd.
De velden hadden zich in hun groen, golvend voorjaarskleed gehuld en de fruitboomen hadden hun sneeuwigen bloesem afgeschud. Er zweefde kracht en jeugd door de lucht en de ruwe teeltkracht der aarde barst toomeloos uit onder de koesterende stralen der zonneschijf. Al de uitwasemingen der gistende natuur speelden, in geurende luchtstroomen, door het ruim.
Zooeven hadden de gewezen ontvanger en zijn gezin hunne nieuwe woning betrokken. Geeraert vooral was overgelukkig. 't Was alsof het nieuwe leven, dat alom ziedend opborrelde, ook krachtig op zijn krank en lijdend lichaam werkte; alsof de frissche buiten- | |
| |
lucht, die hem opwekkend in 't gelaat woei, zijne longen versterkte en den last die zijne borst beklemde, weg nam.
Nu meende hij eindelijk het plekje gevonden te hebben waar hij rustig zijn leven zou eindigen, het plekje waar zijne ‘oude plagen’ hem nimmermeer bereiken zouden, het plekje waarvan hij, jaren geleden, zoo vaak gedroomd had...
En dan dacht hij aan zijne goede Melanie, die alles wat haar zoo vast aan de stad gekluisterd hield, losrukte en opofferde, om voor hem te zorgen, om hem geluk en genot te verschaffen. En dan dacht hij ook aan hun Leentje, en dan kwam hem eene donkere wolk om het voorhoofd.
In de laatste dagen had men hem, alles behalve vleiend gesproken over de gezusters Van Mol, hare beide vriendinnen. Hetgeen hij vernomen had, had hem hevig verontrust voor zijne dochter. En hoe nauwkeuriger hij dan de zaak beschouwd had, hoe klimmender zijne vrees was geworden.
Doch thans was hij weer kalm, vast overtuigd dat het afgezonderde leven dat zij nu leiden zouden, die eerste nadeelige indrukken van het stadsleven, indien zij werkelijk mochten bestaan, zou wijzigen...
Het huis dat zij bewoonden stond in eene der schilderachtigste wijken der gemeente, op weinig afstands van het dorp, langs eene groote beukendreef die, links, naar het kasteel van den burgemeester, M. Van Laethem, en rechts naar de naburige gemeente
| |
| |
leidde. Achter aan de woning bevond zich een uitgestrekte tuin, met hooge boomen, weelderig struikgewas en lieve priëeltjes. Een weinig verder stroomde de Lei tusschen breede, malsche weiden en oude, hoogstammige populieren.
In de buurt, en juist over hunne woning, stond slechts een enkel gebouw, - een gewoon burgerhuis.
Daar verbleef, met zijne zuster Marie, de jeugdige notaris van 't dorp, Oscar Van Praet.
Als notaris alom geacht, droegen de dorpelingen hem ook, als mensch, eene warme genegenheid toe. Zijn rechtschapen karakter en zijn eenvoudige omgang deden hem alle harten winnen, al was hij ook stout genoeg zich, zelfs op het dorp, als liberaal te doen gelden.
Rijk was hij niet; doch niettegenstaande de pogingen door andersdenkenden in 't werk gesteld, mocht hij zich in eene schoone praktijk verheugen.
Het duurde niet lang of de beide gezinnen hadden kennis gemaakt en verkeerden weldra met elkaar op den meest vriendschappelijken voet.
Helena die, sedert haar verblijf op het buiten, immer mijmerend was, alsof hare liefdedroomen thans het grootste gedeelte van haar bestaan hadden ingenomen, werd, door hare betrekkingen met de Van Praet's, langzamerhand opgeruimder. Zij vond in Marie een zacht en lieftallig meisje dat ze welhaast innig lief kreeg. Gansche dagen bracht zij soms bij haar door; zij vond er een oprecht genoegen in haar, bij het verzorgen harer kiekens en
| |
| |
duiven, of der bloemen van den notaris, behulpzaam te zijn.
Over dat alles lag een zweem van kalmte, een zweem van genot, een zweem van landelijke frischheid gespreid, en Helena kon hare naïeve bewondering niet genoeg lucht geven.
Zeer dikwijls kwam de jonge notaris, met zijne zuster, den avond bij Geeraert doorbrengen. De vrouwen hielden zich dan meest bezig met wandelen, klavierspel of handwerk, terwijl Geeraert en Oscar het eene of het andere priëeltje opzochten.
Genotrijke stonden brachten zij er door.
Pratend over allerhande zaken, rookten zij daar hunne lange, Hollandsche pijpen, bliezen de kronkelende wolkjes in het dichte groen en smaakten er alles wat de natuur hun mild aanbood.
Dan voelde de oud-ontvanger zich eerst in zijn schik. Hij was verheugd in Oscar een ernstig jong mensch aangetroffen te hebben, begaafd met een helderen geest, een jongeling bevoegd in vele vakken en die zich, evenals hij, met de groote politieke vraagstukken van den dag onledig hield.
Zoo werden zij boezemvrienden...
's Zondags deed men gewoonlijk uitstapjes langs de oevers der Lei, of naar eene aangrenzende gemeente, altoos onder geleide van Oscar...
Eens kwamen zij, slenterend, van eene wandeling terug. Het was zomer, de avond was gevallen en het zwoele windje dat suizelend door boomen en struiken woei, dreef eene aangename frischheid over de velden.
| |
| |
Geeraert ging vooraan met zijne vrouw en Marie; Oscar en Helena volgden.
Zij spraken weinig. Hij had haar den arm aangeboden en terwijl zij er zacht de hand in legde, lachte zij:
- Zoo schijnt de weg minder lang, zegt men, niet waar, Oscar?
- Inderdaad! had hij, droomerig, geantwoord en zijne oogen hadden zich naar het hooge uitspansel gericht.
En zoo gingen zij traagjes, traagjes, voort...
Het was de eerste maal, sinds hij haar kende, dat heur arm zoo los op den zijne rustte, de eerste maal dat zij zoo gemeenzaam met elkaar omgingen. Een gansche vloed gewaarwordingen welde bruisend bij hem op.
Nog immer blikten zijne oogen ginds hoog...
- Ligt er dan, in de pinkende sterren, iets geheimzinnigs dat u boeit, Oscar? vraagde Helena, na hem eene wijl aanschouwd te hebben.
- Boeien?... Ja, zoo ge wilt, antwoordde hij, glimlachend; maar als ik die met sterren bezaaide hemel aanschouw, als een onmetelijk bloemenbed, dan voel ik me verrukt...
- Ho! gij wordt dichterlijk... dichterlijk..., sprak zij, als tot zich zelve.
- Wie zou het niet zijn? Wie zou het niet worden? hernam hij met meer vuur. Alles wat ons omringt is poëzie, alles, alles... En, voegde hij er stiller bij, zeg, Helena, waar gij zijt, is ook niet dáár de poëzie?...
| |
| |
- O!...
En zij trok hem schalksch bij den arm en beiden lachten hartelijk.
- Gij vleit zoo gaarne, geloof ik?
- Neen, ik spreek enkel waarheid.
Weer zwegen zij en, de oogen ten gronde gericht, wandelden zij voort.
De maan was aan de kim verschenen en een machtige glans spreidde zich over alles.
Helena had weer de oogen opgeheven en volgde nu zwijgend het rijzen der maan.
- Gij vergeleekt daar straks de sterren bij bloemen, Oscar, sprak zij dan op eens,... en ik hou oneindig veel van bloemen, weet gij? O, zie, ik zou willen in die millioenen kelkjes grijpen die ginds hoog flikkeren!...
En als door hare woorden medegesleept, strekte zij de hand, in een' bevalligen zwier, naar den hemel uit.
- Gij hoeft niet zoo hoog te vliegen, Helena, om bloemen te hebben. Kom bij ons en daar hebt ge slechts te kiezen.
- Gij zijt al te goed. - Zoudt ge me waarlijk een perkje willen bezorgen? Zoudt gij dat willen doen voor mij?
- Van morgen af, zoo ge wilt?
- Ik weiger niet. Morgen uchtend ben ik in uwen tuin.
- Van harte, Helena!...
- Men was te huis. Eenige warme handdrukken
| |
| |
werden gewisseld, waarop men scheidde, niet zonder dat Helena nog eens Oscar toegeroepen had:
- Denk aan uwe belofte, Oscar!...
Slapeloos en peinzend bracht de jeugdige notaris een gedeelte van dien nacht door. Nog nooit had hij zich te moede gevoeld als thans.
Dikwijls, in het bijzijn van jonge meisjes, hadden hem zachte gewaarwordingen overmeesterd; doch zelden hadden zij langer dan eenige uren geduurd. Zijn omgang met Helena had iets anders bij hem opgewekt, iets dat hij moeilijk bepalen kon, iets dat hem soms vreemd voorkwam, dat hem, bij wijlen, stonden van oprecht genot liet smaken.
In den beginne had hij gedacht daaraan onverschilliger te zullen worden, als gold het nog eens een dier indrukken reeds meermalen gevoeld. Hij bedroog zich. Langzamerhand nam dat ‘onbepaalde’ toe en maakte zich volkomen van hem meester. Hij begreep dat hij op Helena verliefd was geworden, heviger, hartstochtelijker dan hij ooit gedacht had. Zij was hem als onafscheidbaar van zijn bestaan geworden...
... En als zijne oogleden dan eindelijk zwaar werden en zijne oogen slaperig in de donkere kamer rondtuurden, troffen zij steeds hare beeltenis aan, lachend en stoeiend aan zijne zijde voortslenterend... En toen hij meer en meer het zelfbewustzijn verloor, kwam er als een engelenbeeld zich over zijn gelaat heenbuigen, een streelende ademtocht, nauw voelbaar, gleed langs zijn voorhoofd, iets geheimzinnigs
| |
| |
suisde aan zijne ooren en kussende lippen drukten hem den mond toe...
| |
V.
's Morgens, als de zon eventjes boven de toppen der boomen rees, verliet hij het bed. Hij was nog gansch onder den indruk der verrukkelijke droomen van den nacht en hij begaf zich in den tuin, om er de koele kalmte van den morgenstond te genieten en er op Helena's komst te wachten.
Mijmerend stond hij daar voor de lieve perkjes die schilderachtig, als zoovele fluweelen tapijtjes, in den hof verspreid lagen en wier honderden bloemekens, onder de eerste zonnestralen, langzaam het bedauwde kopje opbeurden.
Uit de omliggende, nog dampende velden en weiden stegen frissche, doordringende geuren op.
Een licht geritsel in de struiken deed hem eensklaps omzien en Helena, aan den arm zijner zuster, kwam lachend nader.
- 't Doet me waarlijk genoegen, Oscar, riep zij, alvorens hij den tijd had heur te groeten, te zien dat gij aan mij gedacht hebt.
- Aan u denken? antwoordde hij, op elke silbe drukkend; ik vergeet zoo gauw niet, Helena!
- Hartelijk dank, Oscar!
En met die lichtheid en die zwierigheid aan haren ouderdom eigen, liep zij van perkje tot perkje: - O, hoe lief! hoe lief! ontsnapte het haar nu en
| |
| |
dan... Zie, Oscar, daar ge me nu toch de keus laat, zie, van dit perkje,... van dat dáár,... en hier... en ginds...
En zoo, altijd aan den arm van Marie, doorliep zij den ganschen tuin.
Oscar volgde haar. Zijne oogen konden zich niet van hare slanke, aanlokkende gestalte afwenden die zich zoo vrij in het eenvoudige, smaakvolle morgenkleed bewoog, noch van hare losgolvende, donkere lokken, in welke Marie eene witte, nog bedauwde roos had gestoken.
- Zoo is zij waarlijk een engel, - een bloemenengel, dacht hij.
En weer boeiden hem Helena's zwierige bewegingen, weer bruiste en borrelde het in zijne borst, weer trilden de gewaarwordingen van gisteren door zijn hart...
Als de bloemen zorgvuldig uitgestoken waren, werden zij naar den hof van Geeraert gebracht waar Oscar ze, in een door Helena afgeteekend perkje, zou planten.
Zij waren alleen in den tuin.
Van Praet had zich op de knieën gezet ten einde met meer gemak te kunnen werken en Helena gaf hem, een voor een, de bloemen aan. Nu en dan, als zij zich voorover boog, voelde hij haren adem langs zijne wangen, als in den droom van den vorigen nacht, en dat maakte hem onuitsprekelijk gelukkig.
Het werk was bijna geëindigd toen Helena plotse- | |
| |
ling zei, terwijl zij de zware lokken op den rug terugwierp:
- Maar Oscar, waarom staardet ge me dezen morgen zoo zonderling aan?
Hij ontwaakte als uit eene mijmering.
- Ha! ja, sprak hij dan, ja... Maar waarom wilt ge?...
- Hoe, waarom? Durft ge 't mij niet zeggen misschien?
- O, als gij er volstrekt aan houdt!... Bevreesd ben ik in het minst niet.
En, bijna fluisterend, vervolgde hij:
- Ik vergeleek u, op dat oogenblik, bij een bloemenengel...
Zij zag hem ondervragend, bijna verwonderdaan, en dan lachte zij luid:
- Een bloemenengel?... Ei! Oscar, jongen, wemelen de sterren van gisteren avond u nog voor den geest?...
Hij zuchtte.
Intusschen was Geeraert nadergekomen en Oscar vergenoegde zich dan ook bij een glimlachje als antwoord op die scherts. Hij richtte zich vervolgens tot Geeraert, met de woorden:
- Ehwel! Lodewijk, hoe vindt ge nu ons perkje?
Hij drukte eventjes op het woordje ‘ons’ en richtte tezelfdertijd de oogen naar Helena die, zwijgend, vóór hem stond.
Geeraert kon haast geene woorden vinden om zijne bewondering en zijne tevredenheid uit te drukken...
| |
| |
Een weinig later nam Van Praet afscheid van zijne vrienden om zich naar eene naburige gemeente te begeven, waar eene groote verkooping zijne tegenwoordigheid vereischte en waar Lodewijk hem, in den namiddag, zou komen afhalen.
Onderweg dacht de jongeling na over hetgeen er dien morgen en den vorigen avond was voorgevallen.
Die gemeenzame, losse toon welke Helena tegenover hem gebruikte; die gulle, soms schalksche woorden, die haar over de lippen vloeiden, brachten hem in verrukking, - gaven hem de hoop dat er wellicht in heur hart iets voor hem klopte...
En toch, niettegenstaande dat alles, kwam er soms een zweem van spijt bij hem op en werden die heerlijke droomen als droevig omfloersd. Hij verweet zich zijne blooheid Helena niet reeds met den toestand van zijn hart te hebben bekend gemaakt. Misschien zou de gelegenheid daartoe zich nimmermeer zoo gunstig voordoen als bij de wandeling van den vorigen avond... En dezen morgen? Waarom had hij niet gesproken, toen zij hem zoo verwonderd en zoo naïef aanblikte bij het woord ‘bloemenengel’, en hem, om zoo te zeggen, eene verklaring afdwong?...
En dan kwamen hem die zonderlinge woorden voor den geest die Geeraert, reeds tweemaal, schertsend had uitgesproken:
- Ja, Oscar, we zijn nu innig door de vriendschap aan elkaar gehecht; doch die band zou nauwer en vaster kunnen worden...
| |
| |
| |
VI.
De zon zonk naar het westen, toen Geeraert en zijne dochter zich op weg begaven om Van Praet te ontmoeten.
Op dat oogenblik kwam een goede kennis van Geeraert, pachter Verleye van het uiteinde der gemeente, juist van zijne wekelijksche reis naar de stad terug en beiden stapten pratend voort.
Helena kwam traag achteraan.
Het jonge meisje kon moeilijk begrijpen waarom haar vader, die veel met de hoogere standen in betrekking was geweest, nu zij het buiten bewoonden, zoo gemeenzaam met de eenvoudige boeren kon omgaan. Pachter Verleye, met zijn blauwen kiel, de groote botermand aan een dikken stok over den schouder en het bruine neusbrandertje in den mond, deed haar medelijdend glimlachen.
Nog altoos doordrongen van de gevoelens welke zij van de juffers Van Mol destijds had overgenomen, was zij afkeerig van al wie zij ‘beneden haren stand’ achtte. Evenals hare toenmalige vriendinnen, koesterde zij eene bijna ongeneesbare zucht naar pracht, weelde en rijkdom...
Traag volgde zij de beide praatzieke wandelaars.
Hare gedachten zweefden van de eene zaak op de andere, onbepaald, rusteloos, als de vlinders die, in de rozige stralen der zinkende zonne, boven de koornvelden fladderden, als in eene wolk van goud- | |
| |
kleurig stof, en dan in de breede schaduwvlekken rond de groote struiken verdwenen...
Zoo kwam zij aan den landweg die, tusschen hoog struikgewas heen, van het kasteel van den heer Van Laethem naar de dreef leidde.
Op eens slaakte zij een luiden schreeuw en sprong verschrikt achter een boom. Een rijtuig, waarin zich een jonge juffer en een jonge heer bevonden, kwam, in wilden rit, den hoek van den landweg omdraaien en had heur bijna omgeworpen.
Met vaste hand hield de jongeling zijn driftig paard staan en stapte uit. Hij boog zich bevallig voor het verschrikte meisje en, met lichten zwier den vilten hoed afnemend, bad hij haar beleefd om verschooning. De diepe, ietwat trillende stem van den jongeling en zijne gloedvolle oogen, die zoo zacht in de hare blikten, waren niet zonder invloed op Helena. Bedeesd maakte zij, op hare beurt, eene buiging en, terwijl zij blozend de oogen nedergeslagen hield, stamelde zij ook eenige woorden. De jonge heer groette nogmaals beleefd, stapte in en reed verder...
Intusschen waren Verleye en Geeraert op hunne stappen teruggekeerd, en deze vraagde angstig:
- Er is u toch niets kwaads overkomen, kind-lief?
- Och, neen, vader; niets, niets, antwoordde Helena, het rijtuig nablikkend dat langzaam in de verte verdween.
Gerustgesteld stelde men zich weer op weg.
- Maar, vriend Verleye, begon Geeraert, na een
| |
| |
oogenblik, wie waren die onvoorzichtige jonge lieden daar?
- Hoe? kent gij ze nog niet, mijnheer Geeraert? Het zijn de kinderen van onzen burgemeester, mijnheer Van Laethem, die ginds op dat kasteel woont.
En hij wees met de hand naar een paar spitse torentjes die zich, links van den weg, boven het dichte groen verhieven.
Dan verhaalde hij dat de jonge juffer - Esther - binnen weinige maanden, in den echt moest treden met een jong advocaat uit Gent, dat de jonge heer, Walter, te Leuven, op de ‘Universiteit’ studeerde, ook voor advocaat, maar dat de geleerde menschen, hier, zeiden dat hij er niet veel uitrichtte.
- Hij is meest tehuis, vervolgde Verleye, en schijnt voor niets anders te leven dan voor zijne paarden. 't Is nochtans spijtig, want M. de pastoor heeft dikwijls aan mijne vrouw verteld, dat de oude heer hem malgré in de Kamers hebben wilde. Maar anders is 't 'n goede jongen, dat moet gezegd worden.
- En worden zij hier geacht?
- Bah!... nog al, nog al! antwoordde Verleye, na een weinig nadenken. Maar ziet ge, mijnheer Geeraert, de politiek speelt hier ook eene aardige rol. De burgemeester heeft eenige vijanden, waaronder vooral uw vriend, de notaris.
- De notaris? Maar dat is de beste man der wereld!
| |
| |
- Dat zegt iedereen; doch ziehier hoe de zaak gekomen is. Op de laatste gemeentekiezing waren er twee lijsten: de ‘oude raadsheeren’ en de liberalen. De burgemeester en de pastoor hadden de gansche gemeente overhoop gezet in voordeel der oude leden; doch de notaris en zijne vrienden hadden zooveel gewerkt, dat de liberalen met tien stemmen ‘boven lagen’. In het gemeentehuis was er dan hevig getwist en de notaris had aan den burgemeester gezegd:
- ‘Als 't nog eens kiezing is, burgemeester, zult gij en de rest er ook uitvliegen!’ En mijnheer Van Laethem, die zooveel aan zijn ‘burgemeesterschap’ houdt als de duivel aan eene ziel, was zoo kwaad, dat hij drie zijner boeren deed verhuizen, omdat zij voor de liberalen hadden gestemd, zei hij...
Helena had oplettend naar de mededeeling van den boer geluisterd. Voor een oogenblik had zij hare minachting voor den boerenstand vergeten om elk woord dat, traag en ernstig, van de lippen van pachter Verleye viel, gretig op te vangen.
Zij wist niet hoe het kwam, maar alles wat Walter aanging had heur getroffen en heur hart sneller doen kloppen. Allengs rees er een gevoel bij haar op dat hare borst prangde en waarvan zij niets begreep. En dan meende zij weer die diepe stem te hooren, - dan meende zij nog eens die heldere, sprekende oogen op haar te voelen rusten, als zooeven, en onwillekeurig wendde zij het hoofd om, in de rich- | |
| |
ting waar het rijtuig verdwenen was, hopende, nog eens, in de duisterende verte, die schoone gestalte te kunnen aantreffen...
| |
VII.
De verkooping was geëindigd.
Bij troepjes verlieten de boeren de verkoopplaats - eene groote hoeve - en verdwenen, rookend en pratend, in de naburige herbergen...
Oscar, Geeraert en Helena keerden langzaam huiswaarts. Geheimzinnig zeeg de duisternis over de insluimerende velden en een frisch windje zong fluisterend in 't gebladerte.
Geeraert vertelde over zijne wandeling met Verleye en over het ongeval dat Helena bijna was overkomen, en dan rolde het gesprek beurtelings over den burgemeester en de verkooping.
Meermalen reeds had Oscar de oogen op het jonge meisje gevestigd dat, zwijgend, aan vaders zijde voortstapte; doch zij scheen het niet te bemerken. Hare oogen waren steeds droomend naar het hooge uitspansel gericht, als wilde zij der pinkende sterren vragen wat er in heur harte omging...
En toen Oscar zich dan, eenige oogenblikken later, alleen in zijne kamer, vóór de werktafel bevond, kwam Helena's zonderlinge houding van zooeven, hem kwellend voor den geest spoken. 't Was de eerste maal dat zij zoo koel en zoo droogjes van hem afscheid had genomen. Hij zocht lang naar de reden
| |
| |
daarvan en meende eindelijk tot de droeve overtuiging te moeten komen, dat alleen het voorval met den jongen Van Laethem daarvan de oorzaak zijn moest.
Sedert lang wist Van Praet dat Walter, een der knapste jongelingen van den omtrek, in de salons en op de bals waar hij verscheen, vele meisjeshoofden op hoi bracht. En hoe zou Helena, dat nog naïeve kind, zonder ondervinding hoegenaamd van het leven, aan den indruk van die eerste, onverwachte en ietwat dramatische ontmoeting kunnen wederstaan?
En het werd benauwd om zijn hart en zijne borst neep toe.
Plotselings greep hij naar de pen, en terwijl een spottende glimlach om zijnen mond kwam, mompelde hij bitter:
- Hoe kan een mensch, een man, daar zoo zitten suffen om iets dat, op zich zelven genomen, waarlijk weinig of niets beteekent?... Ik Helena verliezen?... Maar we zijn immers nog zoo ver niet gekomen!
Doch hoe verschrikte hij niet, den volgenden morgen, toen hij, met Geeraert in diens prieel gezeten, het rijtuig der Van Laethem's vóór het hek zag stil houden en Esther en Walter afstappen.
Zijn voorhoofd trok zich droevig samen en hij blikte somber en onrustig de jonge lieden aan. Diep en traag, als sprak hij tot zich zelven, vielen hem de woorden van de lippen:
- Wat mogen die hier nu verloren hebben?
| |
| |
- Zij komen misschien nog eens voor dat domme voorval van gisteren, meende Geeraert; doch wij zullen ons aan hen niet storen...
Melanie, toen zij het rijtuig hoorde stilhouden, was haastig naar buiten geloopen en leidde de voorname gasten in het salon waar juist Helena piano speelde.
Het jonge meisje stond op, uiterst verrast, met eene hoog roode kleur over de wangen, en zich zoo bevallig mogelijk buigend, sprak zij ook, verlegen, eenige woorden van welkom.
- Wij bedanken u van harte, sprak Walter, voor uw al te vriendelijk onthaal.
En zich tot Helena wendend:
- Wij kwamen enkel hier, mejuffer, ten einde, ook bij uwe ouders, om verschooning te bidden voor ons onbezonnen gedrag jegens u. Zonder twijfel is mevrouw uwe moeder reeds op de hoogte van hetgeen gisteren is voorgevallen?
- Inderdaad, mijnheer, antwoordde vrouw Geeraert; doch de zaak verdient waarlijk het belang niet dat gij er aan hecht.
- Toch wel, mevrouw; meer nog. Daarom beschouwden wij het ons tot plicht mejuffer nogmaals onze welgemeende verontschuldiging te komen aanbieden.
- Ik zou ondankbaar zijn, mijnheer, indien ik u niet voor die oplettendheid hartelijk dank zei, antwoordde het jonge meisje, den jongeling blozend aanschouwend...
| |
| |
Dan vraagde Melanie wat zij hun kon aanbieden. Daarvoor bedankte juffer Esther van harte; doch, bij het binnentreden, had zij de jonge juffer zoo meesterlijk hooren spelen, dat zij niets vuriger wenschte dan haar nog eens te mogen hooren.
Helena gevoelde zich hoogst gevleid over dien lof. Nochtans meende zij te moeten verklaren dat hij zeer overdreven was en dat zij, hoe graag ook, hem niet aanvaarden mocht. En gehoor gevend aan het herhaalde verzoek, plaatste zij zich, hevig ontroerd, voor 't klavier.
Eerst speelde zij zacht, bijna aarzelend; doch naarmate het kloppen van heur hart afnam, won haar spel in vastheid en kracht. Zij gevoelde als 't ware dat Walter's oogen weer smachtend op haar gericht waren, dat zij alleen voor hem hare kunst ten beste gaf. Dat streelde hare vrouwelijke eigenliefde welke bij heur uiterst gevoelig was. En zij stortte gansch hare ziel in haar spel, en dan klonken de akkoorden forsch en wild dooreen... En koortsachtig speelde zij voort als wilde zij, door de kracht der tonen, de immer zwellende gewaarwordingen bekampen die haar onophoudend uit het hart opbruisten...
Afgemat door dien inwendigen strijd, eindigde zij zacht, met doffe tonen, als met een hartstochtelijken, gesmoorden liefdezucht.
Zwijgend had men naar het zielvolle spel geluisterd: vrouw Geeraert fier en gelukkig omdat hare Helena dat kon, Esther uit louter bewondering en Walter,
| |
| |
anders aan alle kunst onverschillig, omdat zij, die speelde, een schoon meisje was.
Esther drukte Helena vurig de hand:
- Zie, juffer Helena, zei zij, ik weet niet hoe u mijne bewondering uit te drukken. Zelden hoorde ik zoo meesterlijk spelen. Ik durf hopen dat we elkaar nog zullen ontmoeten, niet waar?
- Het zou me hoogst aangenaam zijn, mejuffer, antwoordde Helena, met neergeslagen oogen.
Ook Walter was genaderd en het blozende meisje de hand toestekend, als gold het eene oude kennis, sprak hij met die diepe stem hem eigen:
- Ik kan niet anders, mejuffer, dan u den lof mijner zuster herhalen; de woorden schieten me te kort om u al het genot uit te drukken dat gij ons verschaftet.
Aan het rijtuig, alvorens in te stappen, drukte Walter haar nogmaals de hand, langer en vuriger dan de eerste maal, met de woorden:
- Wij bedanken u nog eens voor uw gul onthaal, mejuffer...
- Dank! sprak zij, bijna fluisterend en aangedaan, als betreurde zij dat afscheid...
Een oogenblik oogde zij het rijtuig na, in gedachten verdiept, en dan kwam zij naar 't prieël waar vader en Van Praet zaten.
- Ehwel, Leentje, vraagde heur Geeraert, wat kwamen zij hier nu verrichten?
- O! niets, vader, niets; zij kwamen enkel nog eens voor het gebeurde van gisteren.
| |
| |
En dan, met dien gloed en die naïeveteit haar eigen, en wellicht ook nog onder den invloed van Walter's warmen handdruk, verhaalde zij alles, zonder zelfs Esther's zinspelingen op nadere kennismaking te verzwijgen.
- En denkt ge met die lieden in betrekking te komen? vraagde Geeraert ernstig.
- Indien de gelegenheid zich daartoe voordoet, waarom niet, vaderlief? bad hem Helena; de jonge juffer is zoo lief en zoo vriendelijk!...
Schokschouderend gromde Geeraert eenige woorden en stak eene nieuwe pijp aan. Hij wilde zijn eenig kind dat onschuldig genot niet ontzeggen.
Oscar, integendeel, had Helena's woorden als een brandend vocht opgevangen dat hem tot diep in het hart drong. Niet de minste bijzonderheid in 's meisjes houding was aan zijn scherp oog ontgaan, en met steeds klimmende gejaagdheid had hij hare geestdriftige taal aangehoord en de lichte trillingen in hare stem waargenomen.
Hij zweeg; doch dan kreeg weer zijne sterke wilskracht de bovenhand en hij zette zijne samenspraak met Geeraert voort, als liet al het gebeurde hem diep onverschillig.
| |
VIII.
Een paar dagen later bevond zich Helena, toevallig en door Marie Van Praet, in gezelschap der juffers Dupont, de dochters van den dorpsgeneesheer.
| |
| |
Dokter Dupont was de oudste en trouwste vriend van burgemeester Van Laethem. Telkens wanneer zich de oude heer voor een moeilijk geval bevond, kwam hij haastig bij zijnen vriend aankloppen, die terecht als een verstandig man werd beschouwd.
Bijwijlen, nochtans, rees er een klein wolkje aan den hemel hunner oude vriendschap op. De geneesheer, alhoewel vurig Katholiek, wilde zich nooit met politieke aangelegenheden inlaten, en dat kon hem de burgemeester niet vergeven. Soms verweet hij hem zelfs zijne verregaande onverschilligheid; doch de dokter bleef bij zijne gedachte. Daaraan, wellicht, had hij de grenzenlooze genegenheid te danken welke alle dorpelingen hem toedroegen, al was hij ook innig bevriend met den notaris Van Praet...
... Sedert hare kennismaking met de jonge juffers, ging Helena veel naar het huis des dokters, waar zij, om hare lieftalligheid en ook wel om hare bij de buitenjuffers zoo gewaardeerde ‘steedsche manieren’, weldra de beste vriendin der drie gezusters werd.
Eens vond zij daar Walter Van Laethem en zijne zuster. De jonge lieden verklaarden zich aangenaam verrast door die onverwachte samenkomst en drukten de hoop uit, haar nu ook wel eens, met de juffers Dupont, op het kasteel te mogen verwelkomen. Op aandringen harer vriendinnen, stond Helena dat gaarne toe en de jonge Van Laethem had blijkbaar moeite zijne tevredenheid te bedwingen...
Tot de gewone bezoekers van het gastvrije dok- | |
| |
tershuis behoorde ook nog een oud muziekleeraar, - gevierd kunstenaar in zijne jeugd - en die thans stil op het dorp zijne laatste dagen sleet. De jaren hadden weinig invloed gehad op zijn uitmuntend talent als cellist. En telkens als hij daar Helena aantrof, deed hij haar voor 't klavier zitten, bad de jongste juffer Dupont hare viool te nemen, en dan greep er, in het groote salon, een echt muziekfeest plaats, dat slechts tegen den avond een einde nam.
Soms ook dweepten de jonge meisjes en de oude leeraar over kunst. De kunstenaar kon maar geen vrede vinden met de ‘overdreven’ en ‘heiligschendende’ theoriën der jonge juffers. Hij erkende slechts ééne kunst: de breede, statige, classieke muziek. En als hij zijne kunst verdedigde, o, dan werd hij een heel ander mensch. Hij sprak ras, onophoudend, en duldde geene tegenspraak Nu en dan wierp hij de lange witte lokken, die hem voor de oogen vielen, zenuwachtig in den nek terug, terwijl een licht blosje over zijn rimpelig, bleek gelaat gleed, en er nog eens een sprankel vuur in zijn oog kwam, als een flauwe heropflikkering van den gloed der jeugd...
Gedurende dien tijd stond Walter, als hij daar was, gewoonlijk voor het venster, met de handen in broekzakken en een deuntje fluitend.
Zijne kunst, dat was bewondering voor zekere paardenrassen, bewondering voor zekere geruchtmakende lichtekooien. En als men niet daarover handelde, sprak hij niet.
De grijze kunstenaar was verontwaardigd over het
| |
| |
gedrag van den jongeling; Helena was er over bedroefd, alhoewel zij moeilijk had kunnen zeggen waarom. Misschien was het wel om die onbepaalde sympathie welke zij voor hem koesterde. Hij was overigens altijd zoo voorkomend jegens haar; hij wist haar, bij de minste gelegenheid, zoo'n vleiend complimentje te maken, - iets wat hij, voor de overige juffers, hoogst zelden deed.
En nochtans, dat alles verontrustte haar soms eenigszins. Waarom was hij ook niet zoo tegenover de juffers Dupont? - Of zou dat liefde wezen?... Wat was eigenlijk liefde?...
's Avonds, in hare kamer, dacht ze vaak daarover na.
Het bevreemde haar dat, telkens wanneer zij den drempel van het doktershuis overschreed en zij, binnen, zijne stem vernam, heur hart plotseling onrustiger klopte; het bevreemde haar dat zij, alleen in zijne tegenwoordigheid, dat vuur en dien hartstocht in haar spel kon storten, die den ouden kunstenaar zoo zeer verrukten...
In den beginne durfde zij de oorzaak dier gewaarwordingen niet onderzoeken; het verschil van maatschappelijken stand scheen heur te groot, verschrikte heur. En dan streed zij, al wat zij kon, tegen het onbekende gevoel dat zij in heur hart voelde ontkiemen.
Lang duurde die strijd niet.
Zij bleef droomen, droomen...
Vóór haren geest wemelde het van beelden uit hare romans, - fantastische beelden, door hare
| |
| |
sterk geprikkelde verbeelding met een betooverend, aanlokkend iets omgeven dat heur allengs medesleepte...
En langzaam, heel langzaam, voelde zij hare wilskracht wijken voor hare droomen, voor den gloed van zijn oog, voor het melodieus eigenaardige dat zij in zijne stem meende aan te treffen.
Geen woord over liefde hadden zij gewisseld; - zij wist eigenlijk nog niet wat liefde was. En toch voelde zij eens dat zij geen wil meer had, dat zij enkel nog leefde voor de scheppingen harer fantasie...
| |
IX.
Reeds tweemaal was Helena, in gezelschap der juffers Dupont, naar het kasteel van den heer Van Laethem geweest, en telkens had haar Walter naar huis gebracht.
Telkens ook had de notaris, bij toeval, gezien hoe vurig zij elkaar de hand drukten, hoe hartelijk hun afscheid was. En dan had hij het hart voelen ineenkrimpen van spijt...
Eene andere maal, toen Helena met Walter huiswaarts keerde, bevond zich Oscar, koutend met een paar boeren, langs de groote baan. De jonge lieden schenen zich buitengewoon te vermaken en Helena groette hem, in 't voorbijgaan, heel lieftallig, terwijl de jonge Van Laethem hem zegevierend en uittartend in de oogen keek.
Na van de beide boeren afscheid genomen te hebben, ontmoette Van Praet, eenige oogenblikken
| |
| |
later, weer Walter. Deze kwam recht op hem af en, eventjes den hoed aanrakend, sprak spottend:
- Heer notaris, ik meende daar zooeven te bemerken, dat mijn omgang met juffer Geeraert, u hevig ergert?
- Gij bedriegt u, mijnheer, antwoordde hem, koel, Van Praet, en een nauw merkbaar bleek overtoog zijn gelaat.
- Zoo, zoo! hernam Van Laethem, die een weinig bedronken scheen, en wien de kalme houding van den notaris eenigszins uit het veld sloeg. Het is mij nochtans bijzonder aangenaam dat ik u, die ons nooit spaardet in de politiek, met de zelfde munt kan betalen voor wat uwe liefde betreft.
Oscar voelde het bloed naar het hoofd bruisen en koortsachtig kneep hij de vuisten ineen. Hij was op het punt den onbeleefden spotter met een forschen vuistslag in 't zand te werpen; doch hij bedwong zich. En minachtend de schouders ophalend, keerde hij hem plotseling den rug toe, en vervolgde zijn weg, mompelend:
- Vergulde domkop!
Van Laethem blikte hem woedend na en antwoordde, luid:
- Ha! gij bemint haar!...
Somber te moede kwam Van Praet te huis. Hij liet zich op eenen stoel neervallen en blikte peinzend voor zich uit.
De zon was verdwenen en door de hooge vensters stroomde een donker avondrood de kamer binnen.
| |
| |
Droevig omhulde de matte gloed alles wat zich daar bevond en, op de muren speelden, eene wijl lang, koude tinten...
Oscar gaf den vollen teugel aan zijne gedachten. Het geheimzinnige halfduister dat hem omringde, werkte krachtig op zijn gemoed. Hier was hij gerust, vrij; hier kon hij in zijn hart lezen.
En van lieverlede werd hij kalmer gestemd en week de twijfel uit zijn gemoed. Helena's minzame groet van zooeven bleef hem bij en nieuwe hoop vervulde zijn hart.
Hij was thans overtuigd dat hij Helena vurig beminde en dat ook zij, vóór hare kennismaking met Walter Van Laethem, hem zeer genegen was. Bitter verweet hij zich toch zijne kinderachtige schuchterheid, haar niet vroeger zijne liefde bekend te hebben.
En nu het geluk vóór hem stond, nu was zijn vijand dreigend tusschen beiden verschenen!
Toch waande hij zich niet geslagen. Alles, zoo dacht hij, lachte hem toe; de meeste kansen waren aan zijne zijde. Van hem slechts hing het af zegevierend uit dien kamp te treden. En om tot daar te komen was hij vast besloten, bij de eerste gelegenheid, krachtdadig te handelen.
| |
X.
Die gelegenheid bleef niet lang uit.
Den avond van den volgenden dag zou hij, volgens
| |
| |
afspraak, met Geeraert naar de Lei gaan, om er een deel van den nacht door te brengen met te visschen. Beiden waren hartstochtelijke visschers en Geeraert had reeds lang den wensch uitgedrukt eens zijn meest geliefkoosd tijdverdrijf te hernemen.
De dag liep ten einde toen Oscar zich naar Geeraert's woon begaf. Hij was zenuwachtig en zijn hart klopte onrustiger dan gewoonlijk. Hij zou Helena zien, - wellicht alleen - en dan, ja, dan zou hij haar, onbewimpeld, zijn hart openen.
Doch Geeraert stond reeds op den drempel en scheen op hem te wachten.
- Zoo, zoo! Lodewijk! zijt gij reeds gereed? vraagde hem Van Praet, eenigszins teleurgesteld.
- Ja, Oscar, laat ons maar gaan: de tijd is kort.
Op dat oogenblik kwam Helena buiten en, minzaam groetend, zei zij:
- Ik wensch u eene goede vangst!
- Dank, Helena, dank! antwoordde Van Praet hartelijk, terwijl nochtans een gevoel van spijt hem bijbleef...
Zij gingen heen.
De notaris praatte over tal van kleine bijzonderheden zijner vorige tochtjes. Ook Geeraert scheen opgeruimd en de woorden van zijn jeugdigen vriend deden hem blijkbaar goed.
Het werd avond. De zon was verdwenen en in het bleek roze van het westen bleven enkel eenige breede, steeds verbleekende, donkerroode strepen zichtbaar.
- Zie, zei Van Praet, hier zullen we plaats nemen.
| |
| |
Dit is mijn plekje, - het heerlijkste dat men aan de Leioevers kan aantreffen...
Geeraert was verrukt.
Het ‘plekje’ was inderdaad heerlijk.
Achter zich had men dichte elzenstruiken die het van den kleinen straatweg scheidden; links, den uitgestrekten, houtrijken tuin van een groot buitenverblijf; rechts en vóór zich, weiden heinde en ver, en de eeuwenoude torens van Gent in het donkerende verschiet.
- Gij hebt hier eene flinke keus gedaan, meende Geeraert, nadat zij plaats genomen hadden.
- Niet waar? En daarbij zou men moeilijk een vischrijker hoekje kunnen vinden...
Het weder was zacht en mild.
Op de schemering was het halfduister der zomeravonden gevolgd en boven de vlietjes en beekjes der weiden, zweefde de grijsblauwe, doorschijnende nevel.
Diep in de verte steeg, dof en onbepaald, het gerucht der insluimerende stad op, als het zwakke hijgen van een woud, en hing eene wijl over de meerschen waar het, traag, in de ruimte wegstierf.
Starren pinkten bij millioenen aan het hooge uitspansel en glanzend, met tooverachtige tinten, rees de maan op achter de hooge kruinen.
De vischvangst was voordeelig buiten alle verwachting.
Eenigen tijd reeds zaten de twee vrienden sprakeloos en wijdden al hunne opmerkzaamheid aan de hengelroede.
| |
| |
Alles was stil, plechtig stil.
- Vindt ge ook de avondstilte zoo zacht en roerend, Oscar? vraagde plotseling Geeraert. - En, vervolgde hij, zonder hem te laten antwoorden en als tot zich zelven sprekend, altoos was me de avondstond lief, onuitsprekelijk lief; maar nooit, geloof ik, trof hij me meer dan heden.
Van Praet antwoordde niet.
- Stemt u dat ook tot mijmeren wellicht? hernam Geeraert, door zijn stilzwijgen getroffen.
- Neen, dat is het niet, Lodewijk, sprak Oscar eindelijk; maar er ligt me heden iets op het hart dat ik u toevertrouwen wil.
- Gij zijt mijn beste en trouwste vriend, Oscar, en gij weet dat gij tot mij moogt spreken als tot een' vader.
- Ja, en gij, ge kunt veel voor mij doen, oneindig veel... alles!
Geeraert keek verwonderd op.
- Alles?... Hoe moet ik dat nu begrijpen?
- Ik bemin Helena!
- En dat is die gewichtige zaak? lachte Geeraert, - dat is die zaak welke u foltert? Maar Oscar!... Reeds meer dan eens, sprekend over de toekomst van ons eenig kind, drukten wij den wensch uit, haar met u vereenigd, haar met u gelukkig te zien!
- Kon dat waarheid zijn! zuchtte Oscar.
- En waarom niet? Helena zal voorzeker hoogst gelukkig zijn uwe hand te mogen aanvaarden.
- Dat hoop ik. Zij was mij altoos genegen...
| |
| |
Maar toch, als ik denk aan haren omgang met de jonge lieden van het kasteel, dan twijfel ik...
- Maak u daarover niet ongerust; dat heeft niets te beduiden. Daarbij, een woord van haren ouden vader zou voldoende wezen, denk ik, om alles uit den weg te ruimen, - indien uwe vrees mocht gegrond zijn, wat ik niet aannemen kan.
Beiden zwegen.
Kleine, lichtgrauwe wolkjes stegen aan de kim op en de opkomende nachtwind deed de bladeren luide bruisen. Achter hen, akelig en klagend, weerklonk, in de verte, het huilen van eenen waakhond.
Geeraert stond recht.
- Ik weet niet wat mij overkomt, sprak hij, gejaagd; mijn hoofd wordt zwaar en ik voel me zoo zwak, zoo zonderling!...
- Uw bed roept u! merkte Van Praet lachend op. Laat ons maar vertrekken.
De wind kwam meer en meer op; groote wolken pakten zich hier en daar samen.
- Wij zullen nog leelijk weêr hebben, meende Oscar.
- Ik vrees het ook, antwoordde Geeraert zacht. En... - maar me dunkt, ik word onpasselijk... Zouden mijne ‘oude plagen’ mij misschien weer komen tergen? Het ware geluk, op deze droeve aarde, is toch eene bittere spotternij!
Oscar trachtte hem dat uit het hoofd te praten en, te huis gekomen, wisselden zij nog een paar woorden over de belangrijke zaak der verloving.
Daarop scheidden zij.
| |
| |
Midden in den nacht werd Van Praet plotseling gewekt door een hevig geklop aan de huisdeur.
Hij rukte een venster open en herkende dadelijk de meid van Geeraert.
- O, mijnheer Van Praet, mijnheer Van Praet! riep zij gejaagd, kom om Godswil eens naar onzent, - Mijnheer ‘heeft iets gekregen!’
Oscar verschrikte. De zonderlinge ongesteldheid van zijn vriend kwam hem voor den geest en hij voorzag eene ramp.
Zonder een oogenblik te verliezen ging hij er heen, vergezeld door zijne zuster, terwijl de meid, half zinneloos van schrik, naar den dokter liep.
Wat Oscar in den beginne gevreesd had, was gebeurd. Hij vond Lodewijk roerloos op het bed uitgestrekt, met eene akelige kleur over de wangen. Enkel de pijnlijke ademhaling, die bijwijlen scheen op te houden, bewees dat het leven nog niet uit was.
Helena en hare moeder zaten handenwringend bij het bed. Zij wisten niet wat aan te vangen en weenden luid.
Oscar trachtte de beide vrouwen moed in te spreken.
- Wanhoopt niet; 't is eene kleine beroerte en daarvan sterft men immers niet!
- Zou er dan nog hoop bestaan, Oscar? vraagde Melanie, hijgend.
- Hoop? Maar zeker, antwoordde hij vast en zoo kalm dat de droefheid der vrouwen een weinig afnam. Daar is overigens de heer dokter; hij zal mijne woorden bevestigen.
| |
| |
Dokter Dupont trad binnen, drukte Van Praet warm de hand en naderde het bed.
Hij onderzocht Geeraert aandachtig en op zijn ernstig gelaat kwam niets verraden wat er bij hem omging.
- Mevrouw, zei hij dan, het kon erger zijn. Wij zullen ons best doen.
Na nogmaals de vrouwen gerustgesteld te hebben vertrok hij en beloofde vroeg in den morgen te zullen terugkomen.
Dan vond hij Geeraert's toestand slechter, veel slechter, en hij wisselde een veelbeteekenenden blik met Van Praet.
Vrouw Geeraert, die niets van de houding des dokters uit het oog had verloren, naderde weenend:
- Mijnheer, zei zij, gij hoeft me niet langer den toestand van mijn echtgenoot te verbergen. Ik zie wel...
- Maar, mevrouw, ge moogt niet wanhopen! Wie zegt u dat alle hoop verloren is?
- Neen, neen, mijnheer! mijne oogen kunnen me niet bedriegen... De dood, o, de dood!...
En, uitgeput, liet zij zich snikkend neervallen...
De geneesheer fluisterde Oscar eenige woorden in het oor, de notaris verwijderde zich dan onopgemerkt en kwam met Helena en zijne zuster terug.
De ademhaling van den zieke werd korter, pijnlijker. Een zacht gereutel steeg hem in de keel...
Allen stonden, met ingehouden adem, bij het bed...
| |
| |
Nevens de neergehaalde rolgordijnen, drong een koud en treurig licht de sombere kamer binnen. Er hing iets akeligs in die prangende stilte, enkel door droevig snikken gestoord...
Geeraert had langzaam de oogleden geopend en zijn blik rustte, zonder uitdrukking, eene wijl lang op vrouw en kind. Dan werden zijne oogen strakker, de hand, boven het deksel, bewoog zich nog eens licht stuiptrekkend, en dan ademde hij, diep en lang...
Vrouw Geeraert viel bewusteloos in Van Praet's armen en Helena zeeg snikkend bij het bed neder...
| |
XI.
Thans sliep Geeraert zacht den laatsten slaap, op het kleine dorpskerkhof, onder het lommerrijke loover der treurwilgen.
En tegen den hoogen kerkhofsmuur, zongen de kleine golfjes der Lei hem nog eens, zacht murmelend, hun immer eenzelvig liedje van komen en gaan...
Ook in het gemoed der weduwe zong de smart haar lied van wee, haar lied van lijden. Het was haar te moede alsof zij nooit haar leed zou kunnen overkomen. Alles wat zij zag, sprak van de gelukkige jaren die zij samen hadden gesleten. En elke herinnering daaraan, bracht een vloed van tranen en een aanval van wanhoop en moedeloosheid mede die haar hevig afmatten.
Stille, treurige dagen volgden.
| |
| |
Het was nu eenzaam en doodsch in het vroeger zoo levensvolle buitenverblijf: het klavier zweeg en het zilveren stemmetje, dat weleer in huis en tuin weerklonk, scheen stom.
Marie Van Praet hield Helena en hare moeder bijna gansche dagen gezelschap; zij alleen kon nog eens, nu en dan, een lach om hare lippen brengen. De weduwe had heur hartstochtelijk lief en dikwijls zei zij haar:
- O, Marie, wat zijt gij goed en lief voor ons!
Ook de jeugdige notaris sleet al zijne ledige uren bij de weduwe. Hij ook was hevig getroffen door het verlies van zijn boezemvriend. En soms, denkend aan zijn overledenen vriend, rees onwillekeurig Helena's beeld voor hem op en dan was het hem bewust dat die slag hem dubbel trof.
En telkens als hij binnentrad, vloeide het, troostvol, van zijne lippen:
- Tracht te vergeten; de slag is gegeven en er hoeft niet meer aan gedacht te worden. Vergeet, vergeet alles en denk enkel aan u zelven. Want moest gij ook ziek worden...
En dan viel de weduwe hem immer, weenend, in de rede:
- Gij hebt gelijk, Oscar. Wij doen alles om uwen raad te volgen; doch wij kunnen niet; het is ons onmogelijk, heel en al onmogelijk!
De tijd bracht nochtans kalmte mede...
Nauw waren eenige maanden verloopen, of Helena scheen reeds vaders dood vergeten. Overigens, in de
| |
| |
laatste jaren, was de liefde voor hare ouders nog al verzwakt bij haar. Zij begreep niet waarom hare ouders haar wilden opleiden naar hun goeddunken, terwijl zij, integendeel, niets natuurlijker vond dan eene onbeperkte vrijheid in handel en wandel. Vooral sedert haren omgang, in de stad, met de juffers Van Mol, week die gedachte niet meer van haar weg. Zij ook toch handelden immer naar hartelust!
En nu zij alleen was met moeder, die door en door goed was, nu zou zij voorzeker meer vrijheid genieten. Eene hinderpaal rees nochtans op: - Oscar. Den dag der begrafenis had hij immers tot hare moeder gezegd:
- Melanie, wat er ook gebeure, reken steeds op mij: ik zal uw beider beschermer zijn.
Zij kende Oscar. Zij had dikwijls zijne eerlijkheid en zijn karakter hooren roemen. Maar toch! wie weet!... een blik harer zielvolle oogen, een smeekend woord, en alles zou zich wel naar verlangen geschikt hebben...
Omtrent dat tijdstip, keerden Walter en Esther Van Laethem uit de stad terug om den zomer buiten door te brengen.
Hun eerste bezoek gold der weduwe en harer dochter. Zij hadden, in de stad, het nieuws van Geeraert's dood vernomen en rekenden het zich tot plicht, de beide vrouwen eenige woorden van troost te komen zeggen.
De weduwe ontving hen zeer beleefd en toonde zich diep getroffen, door de eenvoudige en natuurlijke
| |
| |
manier waarop Esther hare deelneming, en die haars broeders, uitdrukte.
Esther was inderdaad een edel meisje en werd, om hare liefdadigheid en haren eenvoud, door de dorpelingen vurig bemind. Zij had niets van die verwaandheid van de meeste dochters der kasteel heeren.
Het bezoek duurde niet lang. Bij het afscheid sprak Esther:
- Den ganschen zomer zullen wij hier doorbrengen, daar Walter enkel later zijn examen aflegt. Ik hoop wel dat gij eens, met Helena, naar het kasteel zult komen. Zoo zullen de droeve herinneringen een weinig uitgewischt worden...
Melanie bedankte de jonge juffer van harte voor dat blijk van genegenheid; doch zij verontschuldigde zich het voorstel niet te kunnen aannemen.
- Dan zal Helena toch wel hare bezoeken hernemen? besloot Esther.
De weduwe bewaarde eene wijl het stilzwijgen en sprak dan:
- Als zulks haar aangenaam is, heb ik er volstrekt niets tegen...
| |
XII.
's Anderendaags, in den namiddag, kwamen de juffers Dupont haar afhalen. Zij gingen naar het kasteel, zeiden zij, en Helena's gezelschap zou haar hoogst aangenaam zijn...
Eenige oogenblikken na het vertrek der jonge
| |
| |
meisjes, trad Van Praet bij de weduwe binnen. Hij was een weinig bleeker dan gewoonlijk en op zijn voorhoofd vertoonde zich een diepe rimpel.
Tot heden toe had hij altoos gewacht aan de beide vrouwen over zijne liefde te spreken, deels om wille van het ongeluk dat haar getroffen had, deels omdat niets hem dwong haastig te handelen. Doch nu was er weer gevaar komen opdagen: zijn vijand, Walter Van Laethem, was teruggekeerd en hij moest zijne voorzorgen nemen. Hij ging dus de hand van Helena vragen.
Aan het hek had hij haar echter ontmoet met de juffers Dupont. Dat was hem eene bittere teleurstelling, en onder dien indruk was hij bij vrouw Geeraert gekomen.
- Wat ziet ge er ernstig uit, Oscar, zei deze; zoo zag ik u nooit! Er is u toch niets onaangenaams...
- Mij? Voorzeker niet, viel hij haar in de rede; doch ik bekommer mij veel om u en om... Helena.
- Oscar! wat wilt ge daarmêe beduiden? vraagde zij, verbleekend.
Hij was vast besloten te zeggen wat hem sinds zoolang reeds op het hart lag:
- O, niets, zei hij dan, niets. Ik wilde u enkel opmerkzaam maken nopens eene zaak die me verontrust...
- Spreek toch, Oscar! spreek!
-... namelijk het verkeer van Helena met de kinderen van den oud-burgemeester en... hare bezoeken op 't kasteel.
| |
| |
- Ik begrijp u niet. Zij gaat er gewoonlijk met de juffers Dupont. Daarbij de jonge juffer houdt veel van haar en de jonge heer...
- Ha! de jonge heer! onderbrak de notaris, ha! de jongeheer! en in zijne stem lag iets spottends, iets bitters.
En daar de weduwe het stilzwijgen bewaarde, vervolgde hij:
- Men zegt schoone dingen van den jongenheer; het schijnt zelfs dat hij de jonge juffers eene bijzondere genegenheid toedraagt!
Melanie begreep. En alsof eensklaps eene ongewone wilskracht bij haar opkwam, zei zij:
- Ehwel! zij zal niet meer naar 't kasteel gaan, dat verzeker ik u!
Van Praet glimlachte droevig.
- Zij zal er nog gaan, sprak hij, dof... Zij zal u vleien, zij zal weenen en gij, brave, goede moeder, gij zult toegeven. Zoo gaat het altijd...
Hij zweeg een oogenblik. En dan, als voelde hij er plotseling behoefte aan zijn hart uit te storten, voegde hij er bij, nauw hoorbaar:
-... En nochtans, ik heb haar zóo lief!...
- Ik weet het, Oscar!
-... en de gelukkigste der menschen ware ik indien zij mijne vrouw worden kon! Maar dat zal niet gebeuren, - dat kan niet! Zij bemint een ander, wellicht omdat hij zeer rijk is, en ik slechts een notaris, een eenvoudig notaris ben.
- Verjaag die gedachte, meende de weduwe; zij
| |
| |
heeft u bemind en die liefde kan niet opgehouden hebben. Ik zal die liefde doen toenemen en zij zal uwe vrouw worden. Dat zal zij doen voor u, Oscar, en voor mij, hare moeder.
- Ik dank u, Melanie. Ongelukkiglijk kunt gij mij niet overtuigen. De liefde laat zich door niets dwingen, door niets - zelfs niet door een moederhart.
Daarbij bleef het.
Men sprak over andere zaken en, tegen den avond, kwam Helena terug. Zij groette Oscar heel vriendelijk, ontdeed zich haastig van mantel en hoed en vroolijk moeder naderend, zei zij:
- Och, moeder! wat hebt gij ongelijk niet eens naar 't kasteel mede te gaan! Wat is het daar gezellig, wat is het daar prachtig!
- Kind-lief, onze plaats is dáár niet... op het kasteel, sprak de weduwe droogjes, de wenkbrauwen fronsend. Die lieden zijn te hoog geplaatst voor ons, eenvoudige burgers. Daarbij hou ik in 't geheel niet van mijnheer Walter, en het ware mij aangenaam, zeer aangenaam, indien gij alle betrekkingen met 't kasteel woudt afbreken.
Helena verschrikte. Nooit had zij zulke woorden in den mond harer moeder gehoord...
Walter had heur naar huis gebracht en, onder weg, had hare hand altijd in de zijne gerust. Hij had haar gezegd dat zij, zoo schoon en zoo begaafd, geroepen was om eens eene schitterende plaats in de hoogste klassen der maatschappij te bekleeden. Hij had haar gefluisterd hoe vurig hij haar beminde, hoe niets,
| |
| |
niets, die liefde wijzigen kon... En nu, nu verdwenen plotseling die heerlijke, aanlokkende, zoolang geliefkoosde beelden en het werd treurig om haar heen. De woorden barer moeder waren heur als ijs op het hart gevallen.
- Maar moeder, begon zij, na eene poos, ik begrijp niet wat men u op 't kasteel mag in den weg gelegd hebben. O, indien gij wist welke hartelijke genegenheid men u daar toedraagt!
- Ik betwist dat niet, Helena; doch, nog eens, onze plaats is daar niet en de wensch dien ik uitdrukte, zou voldoende moeten wezen om u een besluit te doen nemen. Overigens, lieve, het wordt tijd aan uwe toekomst te denken... Oscar, wien wij zooveel verschuldigd zijn, vraagt uwe hand...
Het jonge meisje keek verwonderd op en aanzag beurtelings den notaris en hare moeder. Het bloed steeg heur naar het hoofd.
- Mijne hand, moeder? stamelde zij met moeite. O, moeder, wat gij daar vraagt, is onmogelijk... onmogelijk!
En zich tot Van Praet wendend, vervolgde zij:
- Gij weet, Oscar, dat ik u altijd als een broeder lief had en dat mijne gevoelens jegens u geenszins veranderd zijn. Doch, ik bid u, denk daar niet aan. 't Is onmogelijk, onmogelijk!... Wij zouden niet gelukkig zijn...
- Helena! zei vrouw Geeraert, Helena!
- Heb dank voor uwe openhartigheid, Helena, antwoordde heur Oscar, hevig aangedaan, heb dank;
| |
| |
doch waar gij meent het geluk te zullen vinden, zult gij slechts ontgoocheling, wellicht bittere ontgoocheling aantreffen!
De weduwe was opgestaan bij die woorden en hare dochter naderend, vraagde zij, hijgend:
- Maar gij bemint toch Walter Van Laethem niet?
- Hij bemint me zoo vurig!
De lippen der oude vrouw trokken zich krampachtig samen. Hare oogen richtten zich strak op hare dochter.
- Hij bemint u, zegt gij? Hij bemint u?... Hewel! ik, uwe moeder, ik verbied u nog eenen voet op het kasteel te zetten!
- Waarom, moeder? Mag ik dan niet gelukkig zijn? Of is het mijne schuld dat ik schoon ben en dat men mij lief heeft?...
- Maar gij zijt zinneloos, kind, uitzinnig! Gij beeldt u toch niet in dat die jonge heer u eens huwen zal?
- Dat zal hij! sprak zij met overtuiging.
- Hij liegt! riep de moeder, als buiten zich zelve van woede, hij liegt en gij ook!... Neen, gij zult nooit meer naar het kasteel gaan, hoort gij, nooit meer!
Een wilde gloed kwam in de oogen van het jonge meisje en vol vuur sprak zij:
- Gij kunt mij dat niet verbieden; ik ben...
Van Praet liet haar niet voleinden en haar bij den arm grijpend, zei hij:
- Zwijg, Helena, zwijg! Wees gehoorzaam aan uwe oude moeder! En als gij geen eerbied voor
| |
| |
haar meer over hebt, heb dan toch medelijden met hare smart.
- Oscar!
- Welhoe? Maar ziet gij dan niet, ondankbare, dat gij haar foltert, haar doodt!... Wie is dan de schurk die u zoo bedorven heeft?
- Dat raakt u niet, mijnheer, antwoordde zij hem ruw weg en verliet de kamer...
- O, Lodewijk! Lodewijk! zuchtte pijnlijk de weduwe, waarom moest gij zoo vroeg sterven?... Waar heb ik dat verdiend?... Och, Heere!...
| |
XIII.
Toen Helena in hare kamer kwam, viel zij, uitgeput, op eene sofa, bij het venster neder. Het gebeurde van zooeven had heur hevig geschokt. Nog nooit had zij hare moeder zoo gezien; nog nooit had zij haar zoo hooren spreken...
De avond was gevallen en hoog aan den hemel blonk de maan.
Helena's hoofd rustte zwaar op hare hand en hare oogen blikten, droomerig, naar de Lei die, als een zilveren pad, in de verte door de weiden kronkelde.
De avondkoelte drong door het nog openstaande venster en verfrischte haar gloeiend voorhoofd...
Zij dacht aan hetgeen had plaats gegrepen tusschen haar, Van Praet, en hare moeder. Pijnlijke gedachten werden daardoor opgewekt en toch meende zij goed gehandeld te hebben... Had Walter haar niet meer
| |
| |
dan eens reeds gewaarschuwd tegen den invloed van den notaris op hare moeder?
Van lieverlede dwaalden hare gedachten naar Van Laethem's kasteel, - naar hem dien zij dacht te beminnen. Doch, onwillekeurig, kwam ook telkens het beeld van Oscar voor hare oogen en aanschouwde haar zoo teeder, zoo smachtend...
En zoo kwamen haar ook nog eens de eerste dagen die zij hier gesleten had, voor den geest zweven, - zonnige, genotrijke stonden, welke zij, voor de eerste maal haars levens, bij een' jongeling doorbracht...
Dat herdenken deed heur hart sneller, onrustiger kloppen; - zij verjoeg die beelden als wierpen zij haar eene koude rilling over 't lijt...
Als de vrouw van Oscar, zou zij altoos het stille, eenvoudige leven van den buiten moeten leiden, altijd in betrekking zijn met eenvoudige, domme lieden.
Met Walter zou het leven heel anders zijn. Dan, en dán alleen, zou zij het geluk naar hartelust kunnen genieten... Hoe dikwijls had hij heur niet reeds herhaald dat zij de schoonste vrouw der stad zou zijn; - dat zij talent en opvoeding had, zooals niet ééne juffer zijner kennissen er bezat; - dat zij geroepen was om te betooveren, om te schitteren, om de mannen, liefdedronken, aan hare voeten neergeknield te zien!...
Aan dat alles dacht zij thans met eene soort van zenuwachtige drift die haar gelukkig maakte. Zonder twijfel zou zij eens den naam der Van Laethem's
| |
| |
voeren, en dan, o, dan zou ze schitteren, betooveren!... Dan zou ze prachtige toiletten, prachtige paarden, prachtige rijtuigen hebben!... Dan zou zij genieten!
Genieten!...
En zoo droomend werd zij niet gewaar dat het zeer laat werd... Zij wilde voelen en steeds meer voelen hoe zacht, hoe trillend heur hart bij die gedachte klopte... 't Was alsof geluk en weelde daar voor hare voeten lagen uitgespreid en zij slechts de handen uit te strekken had en te grijpen...
| |
XIV.
't Werd lente...
In de laatste maanden hadden gewichtige gebeurtenissen in 't dorp plaats gehad. De burgemeester Van Laethem was in het begin van den winter, na eene korte ongesteldheid, overleden. Er had eene gemeentekiezing plaats gehad en, niettegenstaande al den invloed van den katholieken candidaat, Walter Van Laethem, die zijnen vader in den gemeenteraad wilde opvolgen, en daarom aan de studie had vaarwel gezegd, had de liberale candidaat, Oscar Van Praet, met eene groote meerderheid gezegepraald.
De toekomstige volksvertegenwoordiger was hevig getroffen door die nederlaag. Hij moest bekennen dat hij niet was opgewassen om strijd te voeren tegen den jeugdigen notaris, - dien ‘gemeenen
| |
| |
jongen’ zooals hij hem soms aan Helena afschetste en die hem onmeedoogend had verpletterd. Doch zijne woede nam nog toe toen hij, eenige weken na de kiezing, vernam dat de notaris tot burgemeester was benoemd en, binnen eene maand, als dusdanig, zijne plechtige intrede zou doen...
Sedert de kiezing was hij met zijne zuster op 't kasteel teruggekeerd. De dagen welke zij daar doorbrachten, waren eentonig en droef. Esther vooral leed oneindig, temeer daar heur huwelijk, door de onvoorziene dood haars vaders, tot na den rouwtijd was uitgesteld...
Zoo kwam de dag der plechtige intrede.
Zelden zou eene buitengemeente zulk een feest beleefd hebben. Uit de stad en uit een paar omliggende gemeenten, zouden maatschappijen komen toegestroomd om de plechtigheid meer luister bij te zetten.
De jonge Van Laethem, gevoelend dat die betooging eenigszins tegen hem was gericht, had gezworen het dorp niet te verlaten en op het kasteel te blijven. Hij had dan ook den verloofde zijner zuster, de juffers Dupont en Helena laten uitnoodigen om dien dag met hem te komen doorbrengen.
Van Praet had vrouw Geeraert en Helena verzocht het feest te willen bijwonen; doch het jonge meisje drukte haar spijt uit niet te kunnen aanvaarden, wijl zij niet al te wel en voornemens was eene kleine wandeling met de juffers Dupont te maken. Hare moeder, die Oscar als een zoon lief had, ging alleen vergezeld van zijne zuster Marie.
| |
| |
Toen beiden vertrokken waren, verliet Helena het huis en begaf zich langs eenen landweg naar het kasteel waar Walter op haar wachtte.
Aan het groote hek vond zij den jongeling die over hare komst uiterst verheugd scheen.
- Eindelijk! lachtte hij, haar warm de hand drukkend. Ik begon reeds te vreezen dat gij ons vergeten hadt.
- Het spijt me dat gij zoo over mij oordeelt, merkte zij op, met zacht trillende stem, terwijl zij hem met hare donkere oogen half verwijtend aanzag.
Hij verontschuldigde zich en beweerde, zeer welsprekend, dat het verre buiten zijne bedoeling lag haar in het minst onaangenaam te zijn. Daarop bood hij haar den arm en leidde heur naar 't salon waar zij den verloofde van Esther voorgesteld werd.
De jonge lieden brachten hoogst genotrijke stonden door, dien namiddag.
Op verzoek van den vreemdeling had Helena zich aan 't klavier gezet en speelde meesterlijk eenige harer stukken. Zwijgend luisterde men naar de heerlijke akkoorden. Toen zij geëindigd had, stelde Esther eene wandeling voor in den uitgestrekten tuin.
Helena was opgestaan en blikte peinzend naar buiten. Zacht rood verdween de zon achter de hooge kruinen en, door het breede venster, wierp zij een laatsten straal, goudgeel, op het jonge meisje.
Walter kon de oogen niet van haar afwenden.
Zij was wel waarlijk schoon, zooals zij daar stond. Haar ranke leest en volle borst, de rijke bruine
| |
| |
lokken die haar schoon voorhoofd omgolfden en haar bleek, fijnbesneden gelaat, met die donkere, groote oogen, door den gloed der ondergaande zon glanzender geworden, - dat alles kwam hem voor als een ideaal van vrouwelijke schoonheid. En terwijl zijn blik smachtend op haar gericht bleef, voelde hij zijn hart onstuimig kloppen, voelde hij de begeerte in zich opbruisen haar aan den hals te vliegen en hare rozige lippen aan de zijne plat te drukken...
- Laat ons gaan; had Esther gezegd, weldra wordt het volop avond...
Zij leidde haren verloofde en de juffers Dupont naar de talrijke broeikassen die in de nabijheid van 't kasteel stonden en over welke zij zoo fier was. Walter en Helena, die de laatste kwamen, wandelden langzaam voort, in tegenovergestelde richting, en verdwenen in de houtrijke lanen...
Diep in den tuin, daar waar hij, door eene hooge heg, van de Leimeerschen gescheiden was, stond een schoon prieël.
De eerste duisternis zeeg neer en over de stille weiden klonken, bij wijlen, zeer zwak, de tonen der fanfaren die, in 't dorp, aan het feest deelnamen.
Alles was stil...
- Willen we een oogenblikje in 't prieël gaan? vraagde Walter; 't is er recht aangenaam op dit uur...
- Gaarne! antwoordde zij, droomerig.
Zij hadden plaats genomen en spraken geen woord.
| |
| |
Het avondwindje bracht frissche lentegeuren mede en fluisterde hen van wondere, wondere zaken. Hun hart klopte luid...
Walter had hare hand genomen en drukte die koortsachtig. En plotseling, als ontwakende, sprak hij met trillende stem:
- Helena, zeg, bemint ge me?
Zij aanzag hem eene wijl teeder, en dan snoerde zij in eens krachtig heure armen om zijnen hals:
- O!...
- Ik dank u, lieve, hernam de jongeling, hevig aangedaan, - ik dank u. Ik, - ik aanbid u, Helena!
En terwijl hij haar vurig aan de borst sloot en lang kuste, fluisterde zij hem, hijgend:
- Ik bemin u, Walter, - meer dan het leven, - o, meer dan alles... alles!...
Het was alsof al de gewaarwordingen die door hunne borst joegen, alsof hunne gansche ziel, plotseling tot een machtig geheel versmolten dat met het bloed wild naar de hersenen opstoof...
Trillingen, nog nooit gevoeld, ontrukten het jonge meisje bijna aan het zelfbewustzijn. Hare armen lagen om zijne hals gesnoerd en in hare halfgeslotene oogen kwam er een donkere, smachtende gloed.
Zij had zoolang gedroomd, zoolang gehoopt!...
En al de geuren eener herlevende natuur, door het koele windje van dien milden lenteavond kwistig rondgestrooid, schenen hun thans onverschillig, en niets, niets wat hen omringde, niets kon hen, voor
| |
| |
een enkel oogenblik slechts, tot de werkelijkheid terugroepen...
Een weinig later keerde Helena met Walter huiswaarts. Zij spraken weinig en, blijkbaar in gepeinzen verzonken, vervolgden zij traag hunnen weg.
Helena vooral was droomerig.
Alles wat zooeven tusschen Walter en haar was geschied, bleek haar thans bijna een verren droom te zijn, waarvan zij nog eens de minste bijzonderheden voor haren geest poogde terug te roepen. Koortsachtig verborg zij dan het gelaat aan zijnen arm, als werd zij bevreesd voor de heropgewekte herinneringen. En dan weer richtten hare zielvolle oogen zich naar het grauwe zwerk, waar niet ééne sterre tintelde, waar thans alles duister was en somber, - of wendde zij het hoofd af, naar het koele windje dat het koortsig gloeien harer slapen temperde, tot een vurige kus van Walter heur weer aan al die gedachten ontrukte...
En toen hare moeder, dien avond, van het feest terug kwam, was alles stil en rustig in hare woning. Helena droomde zacht van liefde en onverbreekbare, eeuwige trouw...
| |
XV.
Sedert dien dag was Helena een ander leven ingetreden. De wereld scheen heur thans een uitgestrekt Eden, vol opborrelend leven, betooverende geuren
| |
| |
en rozige tinten, - een Eden dat zich steeds in eene azuren luchtzee baadde...
En soms, als ze droomensmoede, in het diepste harer ziel blikte, en dan iets onrustigs aan het hart voelde, wist zij eigenlijk niet of zulks voortsproot uit de herinnering aan het gesmaakte genot of uit het schaduwvlekje dat zij daar, in hare ziel, dacht te vinden.
Dat onrustige deed haar van Walter's wederliefde droomen en dat alleen was voldoende om haar, met toenemend smachten, al de scheppingen harer grillige phantasie te laten genieten.
En thans bezat zij die wederliefde. In vurige, hartstochtelijke woorden had hij het haar, onder een vloed van kussen, herhaald en gezworen. Zonder heur ware 't leven hem onmogelijk, had hij bekend. En hij, wiens stem zoo zacht trilde, hij, in wiens oogen het vuur der liefde zoo hel glom, o, kon hij liegen?... Wat zou dan liefde zijn?...
Geen oogenblik echter wilde zij daaraan denken; de twijfel er aan rees zelfs nooit bepaald bij haar op...
... Zij zou, wellicht onmiddellijk na den rouwtijd, Walter's vrouw worden, rijk zijn, genieten!.. - o, genieten vooral! - en zoo, op eens, in de eerste rangen der Vlaamsche burgerij schitteren! Die hoop, welke zij, weleer, heur hart blozend had toegefluisterd, ging dus wezenlijkheid worden!... En hijgend klampte zich haren geest vast aan die gedachte, als de stervende aan den laatsten lichtstraal dien zijn brekend oog opvangen kan...
| |
| |
Een paar malen reeds, sinds Walter haar zijne vurige liefde bekende en haar eeuwige trouw zwoer, was zij, onopgemerkt, naar 't kasteel gegaan en had er, in zijne armen, en weer in 't prieël, dat zalige genot gesmaakt dat heur aan het prozaïsche leven had ontvoerd.
En toen zij, eene andere maal, met kloppend hart er heen ging, vond zij den ouden hovenier aan het groote hek die beleefd zijne pet voor haar afnam.
- De jonge juffer komt zeker voor mijnheer Walter? zei hij, haar binnenlatend.
- Toch niet! Ik...
- Perdon, perdon! Maar ik sprak daar juist over hem en de jonge juffer zal me toch niet kwalijk nemen, denk ik... - Ja, ik wist het wel - ik wou zeggen: voor juffer Esther.
- Juist, bevestigde Helena.
- Het spijt me, jonge juffer, ja, veel; maar ziet ge, juffer Esther was sedert eenige dagen ongesteld en de dokter heeft heur naar de zee gezonden. Men moet de rijke menschen kennen, zooals ik, ziet ge, jonge juffer...
Helena verbleekte.
- Zij is toch zeker nog niet vertrokken?
- Jawel, jonge juffer, jawel,... dezen morgen, met den eersten trein. Mijnheer Walter is met haar en zij denken ginds den ganschen zomer te blijven.
- Den ganschen zomer! herhaalde Helena onwillekeurig, en zij voelde pijn aan het hart.
- Juist, jonge juffer, herhaalde de hovenier; de
| |
| |
dokter wil het zoo; doch zij hebben een' brief voor u gelaten. En als de jonge juffer een oogenblikje wachten wil, zal ik hem seffens halen.
Terwijl de hovenier zich verwijderde, werd Helena weer gerust. O, zij wist wel dat hij niet zou heengaan, zonder haar een liefdevol ‘tot weerziens’ toe te roepen, zonder haar nog eens zijnen eed van trouwe liefde te bevestigen. Zij wist ook dat enkel hoogst gewichtige redenen hem tot een zoo onvoorzien vertrek hadden gedwongen... En zij voelde zich gelukkig dat hij, in zulke oogenblikken, nog aan heur dacht...
Toen zij, eenige minuten later, het hek uittrad en het briefje krampachtig in de hand gesloten, een klein padje insloeg, keek de oude hovenier heur glimlachend na en zei:
- Zij zeggen wel dat de oude hovenier soms ‘zijnen neus voorbij babbelt’, maar wat hij met zijne oogen ziet, ziet hij!... Ziet ge, indien het prieël, ginds, spreken kon!... Ja, ja!... Maar nu mag ze er een ‘kruisken over maken’, dat weet ik!
Zoo voortpruttelend had hij den arbeid hernomen.
Helena was intusschen achter de hooge struiken verdwenen en had, met bevende vingeren, den omslag opengebroken. Zij kon niet wachten tot zij te huis was.
Het briefje was kort. Walter bad om verschooning over zijn onvoorzien vertrek, sprak van ‘eeuwige liefde’, ‘nooit vergeten’ en beloofde haar dikwijls, zeer dikwijls, te zullen schrijven.
| |
| |
Zij was gerustgesteld en zij verweet zich bitter eenigszins vrees te hebben gekoesterd aangaande zijne liefde...
Dagen en dagen, weken en weken verliepen, en nog geen enkel woord had zij van hem ontvangen. Elken morgen was zij met nieuwe hoop ontwaakt, - elke avond bracht klimmende, folterende teleurstelling mede. Duizende denkbeelden bestormden haren geest en altijd bleef zij wachten, wachten...
Soms meende zij eene geheimzinnige stem in heur hart te hooren die spotte:
- ‘Gij hebt hem alles gegeven; hij beloofde u alles, en nu vergeet hij u! - Dát is liefde!’.
Zou het dan waar zijn dat er mannen bestaan die eene vrouw liefde zweren, enkel om haar een oogenblik te bezitten en om haar dan, brutaal, van zich af te stooten? Zou dat?... En onwillekeurig kwam het woord ‘ontgoocheling’ bij haar op, dat woord door Oscar, met trillende stem uitgesproken, op dien somberen dag, toen ze zijne huwelijksaanvraag van de hand wees.
Ontgoocheling?
Neen, dat kon niet! meende zij; - doch de twijfel was in hare ziel gedrongen...
Zij leed hevig... Nooit speelde er een lachje meer om hare bleeke lippen en, op haar vermagerend voorhoofd, lag er steeds iets droevigs, iets pijnlijks...
Oscar die, sedert het vertrek van Walter Van Laethem, meer bij de weduwe kwam, had weer nieuwe hoop gekregen.
| |
| |
- Wat zijt ge bleek geworden, Helena! placht hij haar te zeggen, terwijl zijne oogen haar liefdevol aanblikten. Wat ziet ge er lijdend uit!
Hij wilde over den andere niet gewagen.
- Ik? antwoordde ze dan en poogde te glimlachen; maar ik verzeker u, Oscar, dat ge u bedriegt!
En dan, tot in de ziel geroerd door haren gemoedelijken, weemoedigen toon, greep hij vaak hare hand:
- O, zeg me, Helena, zeg, waarom blijft ge zoo onbarmhartig jegens mij? Zeg?...
- Ik bid u, Oscar, spreek me daar niet meer over: het pijnigt me.
- Waarom laat ge me niet de minste hoop, liefste, - een ziertje slechts?
- Onmogelijk!... fluisterde zij, het hoofd afwendend.
En zij trok hare hand uit de zijne terug en ging heen, terwijl hij haar, teleurgesteld, naoogde...
Maanden verliepen, - sombere, treurige maanden die als eeuwen voorbij kropen.
Nog altijd gaf Walter geen teeken van leven.
Ongeduldig, met brandend verlangen, had zij zoolang reeds op een woord van hem gewacht, op een woord dat haar de verzekering gaf dat hij nog leefde, dat hij nog aan haar dacht, dat hij haar nog beminde, dat hij haar nog altoos vurig, onuitsprekelijk lief had, - lief tot den laatsten ademtocht!.
En dat woord was niet gekomen; dat woord kwam niet. - Er kwam niets, niets!
| |
| |
Thans was zij in eene soort van zenuwachtige ongevoeligheid, in eene soort van onverschillige, stomme smart gevallen die heur naar ziel en lichaam afsloofden.
Soms kwam haar de gedachte aan het genoten geluk tergen, en dan voelde zij als eene nijpende, gloeiende wroeging in de borst... Hijgend en verschrikt poogde zij de beelden der toekomst te verjagen die, onophoudend, voor haren geest kwamen opspooken...
| |
XVI.
Eens, nochtans, kwam er een brief uit de badstad waar Walter verbleef. Zij erkende zijn schrift, en wat er op dat oogenblik in heur hart omging had zij nog nooit gevoeld. Koortsachtig knelde zij den brief in de hand en sloot er zich mede op in hare kamer.
En toen hij daar voor heur lag, als de verwezenlijking van eene lange, bange hoop, dan voelde zij zich onmachtig er de oogen af te wenden. Zij was bevreesd den omslag open te breken. Zij wilde eerst, met volle teugen, het genot smaken die enkele woorden van hem te mogen aanschouwen. 't Was alsof dat aanschouwen alleen heur vergelding bracht voor dien droeven tijd van vurig, koortsig verlangen...
En toen zij hem dan eindelijk openbrak, dan beefden hare vingeren zoo hevig, - dan klopte heur hart zoo luid, zoo onstuimig - dan bekroop haar
| |
| |
een voorgevoel, eene vrees bijna, onbepaald, onbegrijpelijk, die hare keel dreigde toe te schroeven...
De brief was werkelijk van hem.
En nauwelijks hadden hare oogen zich op de weinige regelen, die hij bevatte, gevestigd, of het kloppen van heur hart hield plotseling op, alles wat haar omringde draaide, in een oogwenk, wild dooreen, en zij viel bewusteloos in haren stoel achterover...
Doch toen zij, later, tot bezinning terugkwam, viel haar blik weer op het zooeven ontvangen briefje. Thans kon zij, ten prooi aan eene dier stomme smarten die zich enkel laten voelen, al het rampzalige van haren toestand beseffen. Alles was verloren voor haar, - alles, alles! Walter berichtte haar van zijn aanstaand huwelijk met eene juffer uit de hoofdstad, en dat, diensvolgens, alles tusschen hen uit was!
Hoe kort, hoe brutaal klonk dat bericht!
Och, die eeden van liefde en trouw!...
Niets, op haar bleek, marmerkoud gelaat, verried den machtigen strijd in hare ziel. Zij scheen in eens, door de heftigheid van den slag die heur trof, voor alles onverschillig geworden. Doch naarmate haar geest ontwaakte uit de bezwijming waarin hij gedompeld werd, begon ook het hart te herleven, te voelen en zij barstte in een zenuwachtig snikken los...
Weinigen tijd nadien weerklonk aan de trap, eene haar bekende stem en de meid kwam zeggen dat Oscar heur wenschte te spreken.
| |
| |
Zij was voornemens te antwoorden dat zulks, voor 't oogenblik, onmogelijk was; doch gezwind de deur openend, sprak zij:
- Zeg dat ik op hem wacht!
Toen de jongeling haar zag verschrikte hij en bleef sprakeloos in de deur staan.
- Oscar! zei zij droevig, zonder de oogen op te slaan.
- God! wat ziet ge er lijdend uit, Helena! sprak hij, - en naderkomend: - En gij hebt geweend!
Zij antwoordde niet, doch stak hem den brief toe dien zij zooeven ontvangen had.
- Maar spreek er toch aan niemand een woord over! bad zij.
De inhoud bleek hem nochtans geenszins te verrassen en niet de minste gewaarwording teekende zich op zijn ernstig gelaat af.
- Wat heb ik u gezegd? sprak hij dan diep, zonder een zweem van verwijt in de stem. Maar gij wildet niet naar mij luisteren, Helena; ge dacht dat enkel jaloerschheid of haat zich lucht gaven... En nu...
Hij voleinde zijne gedachte niet, doch aanschouwde haar nadenkend, terwijl hij het hoofd schudde.
- En nu? herhaalde zij, hem strak aanziende, en nu?... Oscar, o, spreek, ik bid u, ik smeek u! Gij verbergt mij iets.
- Hetgeen ik u zou moeten vragen is zóó kiesch, zoo gewichtig, dat ik aarzel verder te spreken.
- Zóó kiesch? sprak zij, de hand onwillekeurig
| |
| |
aan het hart brengend, als neep heur daar iets. Het moet dus wel erg zijn dat gij niet durft ter zake komen.
- Ongelukkiglijk, ja!... Geruchten loopen...
- Geruchten? Op mij? hijgde ze, zijne hand grijpend en hem nevens haar, op de sofa, trekkend.
- Geruchten die mij diep pijnigen en welke ik met vuistslagen op de lippen der lasteraars zou willen smoren!
Bij de laatste woorden had zij het hoofd afgewend en weende stil.
De jonge man verbleekte en stond op.
- Helena, Helena! sprak hij dof, als meende hij te moeten begrijpen, Helena, zeg, zijn die geruchten dan toch waarheid? Aan mij, die u altoos lief had, wien gij zoo vaak uw broeder noemdet, aan mij moogt gij gerust alles toevertrouwen.
- Ja, Oscar, snikte zij dan, het hoogroode gelaat in de handen verbergend, ja! En, snikkend, verhaalde zij hare liefdesgeschiedenis met Walter en sprak van zijn herhaalden eed, van zijne herhaalde beloften, van het prieël... Het overige, de ontknooping, had hij in den brief gevonden.
- O, veracht mij daarom niet, Oscar, smeekte zij; gij kunt begrijpen wat het is... Vergeef me, vergeef me!
Van Praet was diep verontwaardigd. De huichelaar Van Laethem, die zoo mooi kon praten, telde dus een slachtoffer te meer. Hij naderde haar, er kwam een straal in zijn somber oog, en, met de gebalde vuist op de borst kloppend, sprak hij:
| |
| |
- En ik, Helena, ik zweer het u: ik zal u wreken; ik zal uwe ongelukkige moeder wreken.
Plotseling rees zij op:
- Oscar, bad zij, Oscar, o, spreek daar toch niet over aan moeder! Meer dan eens, - al te veel maar heb ik haar bedroefd! En thans, o, thans...
En met krampachtig gevouwen handen viel zij voor hem op de knieën.
Hij richtte haar op:
- Ik wil niet dat gij voor mij knielt, sprak hij, geroerd. Jegens mij hebt gij niets misdreven. Gij zijt ongelukkiglijk eene dier velen die eene hersenschimmige, al te ideale liefde met de bitterste ontgoocheling bekoopen...
En nogmaals rustten zijne oogen, liefdevol, op het ongelukkige meisje dat daar, wanhopend, voor hem zat. Zijne verontwaardiging was gekoeld en had plaats gemaakt voor een zachter gevoel, - het alles overweldigende gevoel eener heropflikkerende liefde.
- O, murmelde hij, en dat nog door mijn vijand, mijn eenige vijand!...
Zij aanschouwde hem eene wijl angstig en scheen zijne gedachte niet te raden. Enkel las zij op zijn verwrongen gelaat dat hij een machtigen, inwendigen strijd voerde...
Scherprood ging de zon onder, en de schemering volgde zacht op de sombere tinten van den avondstond...
De notaris nam, met aanmoedigende woorden,
| |
| |
van Helena afscheid en beloofde 's anderendaags te zullen terugkeeren.
Toen hij buiten kwam en de opkomende avondwind hem koud in 't gelaat woei, keerde hij zijne woning den rug toe en sloeg den weg in naar de velden.
Daar was hij alleen; daar gevoelde hij zich goed.
Het volk was van de akkers huiswaarts gekeerd en nergens bewoog zich een levend wezen. De zware struiken, die overal de beekjes omzoomden, suisden eentonig in de toenemende duisternis en het land, door de regens van het najaar gedrenkt, verspreidde wijd en zijd, een frissche, scherp doordringende geur.
Dat alles was hem welkom, verkwikte hem, en, als kind van het breede landelijke leven, zwolg hij dien geur en die frischheid gretiger dan ooit.
Onder den machtigen invloed van den avond was zijn geest van lieverlede kalmer geworden, en thans kon hij denken...
... Wat kwam die zwoele lenteavond, met zijne zachte, droomerige tinten, hem bepaald voor den geest, - dien avond, toen hij voor het eerst bij haar was en hij heur arm tegen den zijne voelde...
En hoe betooverend was ze niet, toen zij, dien ochtend, bloemen kwam kiezen voor haar perkje! Hoe ongedwongen, hoe hartelijk was dan hun omgang en wat liefderijke genegenheid sprak er niet uit al hare daden! En als hij dat alles overdacht, dan joeg hem weer het bloed onstuimiger naar zijn hoofd;
| |
| |
zijne slapen gloeiden, zijn hart klopte luid en in het aanhoudend ruischen der bladeren meende hij nog steeds haar lachend, guitig stemmetje te hooren, - het stemmetje van die dagen...
En, onwillekeurig, bleef hij staan en luisterde...
Dat was het zonnige tijdstip zijner jeugd, de rozebloesem van zijn leven.
Het geluk lachte hem dan toe. Waarom had hij het verwaarloosd? Waarom dan niet gesproken? Waarom, als een bloodaard, den avond der vischvangst afgewacht om, ginds verre, aan de oevers der Lei, beschermd door de eeuwig zwijgende aarde en den stillen hemel, den vader, zijn boezemvriend, zijn hart te openen? Waarom?... En hoe meer hij over de zaak nadacht, hoe onbegrijpelijker, hoe dwazer hem zijn gedrag voorkwam.
En plotseling ontsnapte hem een luiden, droeven spotlach in welken zich gansch zijne ziel oploste...
Dan volgden, rasser en pijnlijker, de volgende dagen, - dagen van twijfel, dagen van hoop; dagen van kalmte, dagen van wanhoop...
En toen hij eindelijk aan het tegenwoordige dacht, aan hetgeen hij zooeven had vernomen, voelde hij iets ongewoons aan het harte, en zuchtte hij diep... Helena's woorden hadden hem fel getroffen in zijne liefde voor haar, in zijne kinderlijke genegenheid voor hare moeder. De slag die de ongelukkige weduwe treffen moest, was te zwaar voor hare zwakke krachten... En bij het ongeluk der moeder voelde hij zijne liefde nog heviger opflikkeren voor de dochter.
| |
| |
Het was met die liefde als met de vlammen van den gloed die door een krachtigen wind worden opgezweept...
Zij had hem, wel is waar, zonder genade van de hand gewezen en openhartig, onbarmhartig, hare liefde voor zijnen vijand Van Laethem beleden; doch nu zij zoo zeer ongelukkig was, wilde hij daaraan niet meer denken.
Zijn geest verhief zich tot een hooger standpunt. Zij was gevallen. Maar kon dat anders? Karakterloos en het hoofd vol kinderachtige, domme idealen de wereld. ingezonden, de geest bedwelmd door slecht gekozene lectuur, om daarna onmiddellijk in de armen te vallen van een grootspreker en wulpschaard als Walter Van Laethem, - was het haar mogelijk niet te vallen?
En terwijl hij zich dat alles voor den geest riep, rees eene grootsche gedachte bij hem op. Hij kon, zoo dacht hij, de twee ongelukkige vrouwen redden. Hij kon, door een huwelijk, de vrouw van zijn hart aan zich verbinden en haren naam vlekkeloos houden. De wereld zou hem wellicht bespotten; doch wat bekreunde hij zich om de wereld, dien poel van afgunst en ikzucht? En hij voelde de liefde, welke hij voor Helena in het hart droeg, machtiger en breeder worden en hij meende, in de hem omringende duisternis, een zacht licht te zien opdagen, een smachtend lispelen te hooren, als het hijgen eener verliefde borst, dat hem, voor eene wijl, ver van de aardsche zaken ontvoerde..
| |
| |
| |
XVII.
Weinige oogenblikken na Van Praet's vertrek, was de weduwe de kamer harer dochter binnengetreden.
Zij ook, zij gevoelde zich, sinds geruimen tijd, ongesteld en de zorgen van dokter Dupont bleken onmachtig tegenover hare kwaal. Daarom was zij, dien dag, een uitstekend Gentsch geneesheer gaan raadplegen.
- Ehwel, moeder, sprak het meisje, wat heeft du geneesheer gezegd? Vond hij uwe ongesteldheid ernstig?
- Ernstig en niet ernstig, Leentje-lief, antwoordde de moeder traag... Doch gij, lieve, gij zijt meer ziek dan ik en morgen zal de dokter u ook een bezoek brengen.
- Ik ziek, moeder? vraagde zij, en de angst spreidde zich over haar bleek gelaat.
- O ja, kind, ziek. Gij ziet soms zoo bleek, zoo bleek als was, en uwe oogen staan dan zoo glanzend, zoo zonderling!
- Nochtans, moeder, ik verzeker u...
- Zeg niet neen, kind; ge kunt me niet bedriegen. Er ontsnapt zoo weinig aan het oog eener moeder, lieveling!
- Maar die bleekheid is mij bijgebleven sedert vaders dood...
Bij die woorden werd eene gansene reeks herinne- | |
| |
ringen bij de weduwe heropgewekt. Haar gemoed kwam vol, en de armen om den hals harer dochter slaande, zei zij:
- O ja, 't is waar. Wat moet gij ook geleden hebben! En toch kwam u nooit eene klacht over de lippen! O, mijn lief kind!
En zij kuste haar vurig, vuriger dan ooit.
Bij de liefkozingen harer moeder, voelde Helena bijna een besluit bij haar opkomen. Zou zij nu niet alles aan hare moeder bekennen, alles, en haar, op de knieën, om vergiffenis smeeken?
Doch dan werd zij weer bevreesd. Morgen, wellicht, zou zij durven... En plotseling steeg haar een pijnlijke snik in de keel en, het hoofd aan moeders borst verbergend, begon zij zacht te weenen...
O, die liefdedroomen van weleer!...
- 't Wordt laat, Leentje, sprak eindelijk de moeder; laat ons slapen gaan...
Als moeder in heur kamer was, liet Helena zich op eenen stoel neervallen, met de ellebogen op de tafel en het hoofd in de handen.
Morgen kwam de dokter, had moeder gezegd! Morgen zou zij dus alles weten! Die gedachte beving haar nu met een hevigen schrik. Welke zouden de gevolgen dier bekendmaking zijn? Vruchteloos vermoeide zij zich het hoofd: haar geest scheen onmachtig twee oogenblikken eene zelfde gedachte te volgen. En zoo rezen, van lieverlede, de beelden uit het nog jeugdig verleden voor hare strakke blikken op...
| |
| |
En die beelden, door eene soort van nevel omhuld, en waarin telkens twee silhouetten terug kwamen, - die van Oscar en die van Walter - wemelden onophoudelijk, als in een' duivelsdans, de kamer rond in afmattende zwenkingen. Zij zag daar vluchtige tafereelen, zoo rozig en zacht als de aanlokkendste welke hare vruchtbare fantasie ooit had zien opdoemen, en andere, zoo somber en zoo prangend, dat ze wel daarbij had willen weenen.
En toen het beeld van Oscar, zacht en smeekend, haar nog eens voorbij joeg, meende ze zijn kouden adem langs hare wangen te voelen en, onwillekeurig, strekte zij de armen uit naar die schim, tot eene vurige omhelzing...
Doch niets omarmde zij, niets, - enkel de ruimte...
De samenspraak van zooeven, met hare moeder, kwam heur eensklaps weer zonderling aandoen.
O, hoe dikwijls had zij hare moeder niet hooren herhalen, met een straal van blijde verwachting in de lievende oogen, met eene gemoedelijke trilling in de zachte stem, dat zij eens het geluk en den troost harer oude dagen zijn zou!... Hoe vaak had zij haar niet hooren spreken over eer en plicht, die schitterende kroon voor jonge meisjes!... En nu, nu moest zij die laatste, eenige hoop verbrijzelen, als rook doen verzwinden in den droeven hemel van dit leven; - thans had zij enkel ontgoocheling, bittere teleurstelling over voor de laatste dagen dier moeder, die wellicht hare eenige dochter al te vurig had be- | |
| |
mind!... Heure grijze haren, waaronder reeds zoovele pijnlijke herinneringen bedekt lagen, had zij laten bezoedelen; hare eigene eer had zij in den modder laten verstikken door een lagen grootspreker! En dat alles voor die enkele oogenblikken genot, een paar malen in dat eenzame prieël gesmaakt!...
Was al hetgeen zij over liefde gelezen en herlezen had dan bedrog? Was die liefde der personen uit de romans, welke zij, om zoo te zeggen, bijna verslonden had, dan een ideaal dat enkel in het ziekelijke brein der schrijvers bestond? Of zou het dan toch waar zijn dat hare liefde geene liefde was, doch alleen loutere berekening om tot de verwezenlijking harer hersenschimmen te geraken?... Of wat was dan liefde?
Dat alles woelde in haar brein. Hare ademhaling werd gejaagder; hare hersenen werden als onder eene toenemende warmte geprangd. En naarmate de koorts klom, beving haar eene hevige vrees...
Plotseling stond zij op. Een vast besluit volgde op de wanhoop die haar neerdrukte:
- Neen, dacht zij, moeder mag het niet weten; moeder zal het nooit weten... Zij zou vluchten, verre weg, verre...
Nog eenmaal wilde zij nadenken. Doch reeds op hetzelfde oogenblik had zij, met bevende hand, de deur harer kamer geopend. Bibberend wierp zij een zwaren mantel om de schouders en begaf zich in den tuin.
| |
| |
Zij wilde den steenweg op gaan; maar door het venster van Oscar viel eene streep licht op de baan. Zij keerde terug, en meenend binnen eenig gerucht te hooren, verdween zij haastig achter de hooge struiken en kwam, langs een tuindeurtje, in de weiden...
De koude herfstwind suizelde geheimzinnig in de drooge bladeren der halfnaakte boomen en aan het grauwe zwerk dreven zware, sombere wolken, waar de maan, nu en dan, een dauwen straal liet doorgluipen.
Helena stond stil, besluiteloos.
Ginds, vóór haar, ontwaarde zij de witachtige afsluiting der brug over de Lei. En over de brug, diep in de donkere verte, was de hemel meer helder, als verlicht door den zwakken weerschijn van een breeden gloed. 't Was het licht van Gent, dat, tot een uitgebreid geheel samengevat, als het blaken van eene reusachtige lichtzee, tot hoog in de wolken steeg...
En dáár, daar lag wellicht de redding, - de gedeeltelijke redding ten minste!
Zij zou dus naar de stad gaan. En toen zij de brug over was, volgde zij den hoogen oever der rivier in die richting.
De nacht was gevallen. Het weder werd woester, onstuimiger. Soms kwam eensklaps een hevige rukwind op die de boomen geweldig schudde en deed kraken. En de bladeren, ruw van de takken losgescheurd, of ruizelend van den grond opgezweept, stoven bij millioenen de duisternis in. Dan werd- | |
| |
alles weer stil, alsof de orkaan uitgeraasd had en de wind stierf in de zwatelende kruinen.
Een schrik, zooals ze nog nooit had gekend, greep het jonge meisje aan. En toch wilde zij vluchten, verre van het dorp, om zich aan het oog aller bekenden te onttrekken...
Alles wat haar omringde joeg haar vrees aan. De takken der wuivende struiken aan den oever, schenen haar reuzenarmen die zich, bij elke windvlaag, dreigend naar heur uitstrekten en poogden haar aan te vatten. En dan liep zij al wat zij kon, tot het ritselen van een blad haar plotseling deed stilstaan en, angstig luisterend, het hoofd omwenden als meende zij daar, diep in de duistere nacht, geheimzinnige vervolgers te hooren. Heur hart klopte luid en eene koude rilling liep haar door den rug tot in het hoofd.
In het hout loeide de wind, zoo vreemd, zoo diep...
Aan de overzijde van het water, grijnsde haar eene witkleurige, hooge gedaante tegen: - 't was de muur van het dorpskerkhof waar heur vader sinds maanden rustte...
Eene ijzingwekkende stilte volgde weer en Helena kon niet meer verder. Hare knieën knikten rillend en, uitgeput, zeeg zij aan den oever neer. Haar hoofd gloeide verschrikkelijk, hare slapen klopten als polsen...
Plompe wolken woelden naar de kim en de maan spreidde een bleek, waterig licht over de vlakte.
| |
| |
Angstig tuurde het meisje in de zwijgende, rollende golfjes der rivier die zoo fantastisch glom en die haar zoo grootsch, zoo indrukwekkend voorkwam...
Slagen van het uurwerk op den toren deden haar verschrikt het hoofd opbeuren en aarzelend naar de kerk kijken.
Dáár, in het volle licht der maan, daar lag het kleine kerkhof, met zijne treurwilgen, zijne grafzerken, zijne kruisen. Breede schaduwen teekenden zich op de witte, glimmende muren der bekalkte kerk af, - schaduwen die onrustig heen en weer zweefden en haar deden ijzen.
Onder de takken eens treurwilgs meende zij de schim haars vaders, als eene andere, grootere schaduw te zien oprijzen, die haar een somberen, droeven blik toewierp. Zij huiverde... Doch hare oogen konden zich niet van het schouwspel afwenden...
Weer loeide de wind en honderde schaduwen wemelden, als in een helschen kamp, op de blanke kerkmuren dooreen.
Meer kon haar lijdend hoofd niet verdragen. Zij sprong overeind. Het kerkhof wilde zij niet meer zien; zij keerde het angstig den rug toe en, voortijlend, als werden hare krachten door de vrees verdubbeld, blikte zij naar de weiden. Doch daar ook gleden, over gras en struiken, reusachtige schaduwen wier koppen zich verre, in het donkere verschiet verloren...
Zij kon niet verder.
Iets onbegrijpelijks vervulde haar. Zij bracht de
| |
| |
handen aan de borst waar zij heur hart voelde wegkrimpen; zij strekte den hals uit als zwol hare keel toe, als dreigde zij te stikken. En plotseling, als zinneloos, rukte zij zich om en sprong van den oever af, terwijl een gesmoorde gil zich aan hare benauwde borst ontwrong...
Eene wijl nog zwalpten de golfjes trillend in den valen gloor der maan; zware wolken pakten zich aan het zwerk samen en weer werd het donker, zoo donker...
En in het huilende duister neigden de hooge boomen, aan den oever, de koppen samen, en bromden hun eeuwenoude lied, als een spotzang der natuur ter eere...
|
|