| |
| |
| |
| |
De deserteur.
I
De avond viel, - een sombere herfstavond, met grauwe, jagende wolken aan het zwerk en een koude wind die, gedempt loeiend, in de verte opstak.
Zooeven was de zon, donkerrood, weggedoken, verzwolgen als in een kuil van rookend bloed, tusschen zware wolkbonken heen, als rotsblokken tegen aan de kim opeengestapeld.
Het had veel geregend in de laatste dagen, - koude vlagen, als Maartsche buien, uit het mistige wolkenfloers neêrgekletst, - en de wind drong de vochtigheid van den grond door de kleederen en woei de scherpe geuren van het najaar in 't gelaat...
| |
| |
In het westen waren de wolken uiteengebrokkeld en weggewenteld, en de bloedige plas had zich uitgebreid, onmetelijk ver, noord- en zuidwaarts, in breede, verkleurende strepen, waar langs iets als een lange, nauwmerkbare mistsluier scheen te slieren...
Langs de groote baan van Frankrijk naar Gent, schreed de hooge silhouette van een man door de toenemende schemering. Het leek een forsche, kloekgebouwde kerel, met breede borst en sterke, af hangende schouders. Traag schreed hij voort, de handen in de zakken der wijde broek, een klein kieltje aan het lijf, om den stierennek een kleine, los toegeknoopte neusdoek en eene pet van verkleurde stof op het achterste deel van den kop.
Onder den linkerarm hield hij een klein, rond pakje tegen aan het lichaam gedrukt. Zijne grove, half doorgezakte schoenen waren vol slijk dat hem ook tot aan de knieën was gespat.
Traag en moedeloos stapte hij voort, midden op de baan, het hoofd op de borst, als gebroken...
Hij keerde uit Frankrijk terug...
Gansch den dag door had hij gegaan, langs den modderigen weg. Meer dan eens had hij, met den rug tegenaan een gebouw of eene stroomijt geleund, om zich voor de regenvlagen te beschutten die, door zijn blauwen kiel en zijn hemd, tot op zijn lichaam doordrongen.
Sedert 's morgens had hij niets meer gegeten; hij had honger en durfde niets vragen.
| |
| |
Hij had geen cent meer op zak.
In den namiddag, toen hij vermoeid werd en niet meer verder kon, was hij eene hoeve opgetreden en had gevraagd om daar den nacht te mogen doorbrengen, ergens in een hok of stal, in het stroo, - als hij maar van onder den blauwen hemel was.
Doch daar had men hem wantrouwend aangestaard, zeer lang, en toen had de vrouw gezegd dat zij de gewoonte niet hadden vreemdelingen op te nemen en dat zij, overigens, daartoe geen geschikte plaats bezaten...
Bij die woorden had zij hem, met eene soort van vrees, van hoofd tot voeten opgenomen: - zijne hooge gestalte, zijn reusachtig lijf en zijne groote, vereelte handen, hadden haar waarschijnlijk schrik ingeboezemd.
- Papieren bezit ik niet, had hij dan gemompeld, met eene stem die zonderling klonk en hem als 't ware in de keel bleef steken, - doch eerlijk en braaf ben ik, dat mag ik u verzekeren... Ik sukkel thans langs de baan, en mijn vader woont hier ook in de streek, vier of vijf uren verder...
- Ik geloof het, had de vrouw gezeid; maar toch ontging het hem niet dat zijn forsche gestalte haar schrik aanjoeg... Maar als ge iets eten wilt...
- Dank u!
En hij was heengegaan, zonder te willen bekennen dat hij honger had...
En nu hij daar, trager en trager, door de duisternis
| |
| |
heen strompelde, het hoofd steeds dieper op de borst, onverschillig bijna voor alles wat hem omgaf, als wandelde hij in een droom, nu wilde hem dat niet uit den kop.
Dáár, in zijne hersenen, daar bleef het woelen en steken, dat men hem alom wantrouwend nablikte. De kinderen, langs den weg, hadden hem vreesachtig schuw aangestaard en de pachtvrouw, daar zooeven, had hem een slaapplaats geweigerd omdat zij hem hield voor een dief, een boosdoener, - een moordenaar wellicht...
En zijn gemoed schoot vol, boordevol, als druppelde de gedachte daaraan al den weemoed uit zijne hersenen in zijn hart, en een lange snik doortrilde zijne borst.
Plotseling beurde hij het hoofd op, met eene zenuwachtige beweging. Hij kreeg eene heropflikkering zijner wilskracht: - hij zou den nacht buiten doorbrengen, onder den grauwen hemel, ergens langs een houtrijk plekje der baan of in de velden, zooals alle zwervers en paria's. En was zijn gestel niet bestand tegen de kille vochtigheid van den grond, - bah! dan kon men hem daar 's morgens maar dood vinden, versteven van koude... Hij zelf was er over verwonderd, op dit oogenblik, dat hij zoo weinig waarde aan het leven hechtte...
Het was zeer duister geworden, de hemel was als eene reusachtige inktvlak, en de wind streek schuifelend over de velden of bromde loeiend in de kruinen der boomen langs de baan...
| |
| |
Hij sloeg eenen kleinen landweg in, modderig en glibberig, omgeven van naakte, hooge struiken, hopend daar eene plek aan te treffen waar hij zijne vermoeide, uitgeputte leden zou kunnen neerstrijken en eene poos rust genieten.
Eensklaps ontwaarde hij, in de duisternis, en zich hoog afteekenend tegen den eenigszins lichter geworden horizont, een groep donkere, stolpvormige gedaanten. Dat moesten stroomijten zijn.
En gezwind stak hij de straat over, sprong over het grachtje dat er langs heen liep, en stapte, door den weeken, omgewoelden grond, naar de geheimzinnige groep toe.
Hij kroop er tusschen in, rukte er eenige bussels stroo uit en, met een zucht van voldoening, strekte hij zich, ineengeschrompeld, langs eene der mijten uit. Hier konden wind noch regen hem raken. O, hoe zacht scheen hem dat stroo! Wat eene verrukkende, bedwelmende warmte voelde hij, langzamerhand, zijn lichaam doorgloeien! Nooit kon een ‘genieter’ zich met meer wellust in een donzen bed hebben neergevlijd, dan de arme zwerver daar, dien avond, op het harde stroo, onder dien grauwen najaarshemel...
In de kruinen der boomen, hier en daar, hoorde hij, als in een verren droom, de wind brommend loeien... En dan weer sneed hij snerpend over het vlakke veld en kwam, juist boven zijn hoofd, in het afhangende stroo der mijten, klagend sterven, als het geween van een insluimerend kind...
| |
| |
Een floers, als inkt zoo zwart, scheen van den hemel af te zinken, langzaam, als een neêrzijgend mistgordijn...
Gansch het ruim scheen hem één gezang, één gebrom, één geloei, - met droeve snikken daartusschen als die eener stervende vrouw...
En hij sliep in....
| |
II.
Grijs en grauw schemerde, in het oosten, de eerste klaarte van het daglicht. De wind had uitgeraasd en eene diepe stilte hing, als lood, in de lucht. Geen vogel zong.
En hij opende de oogen, gewekt door de kilheid van den morgen, met een langen zucht van wellust en ontlasting, terwijl hij, geeuwend, de krakende leden uitrekte, als waren die enkele uren rust daar hem eene zaligheid geweest.
Hoe was hij hier gekomen?...
Daar herinnerde hij zich zijn sukkelen van den vorigen dag, langs de eentonig lange baan, en in den modderigen, glibberigen landweg... En weer snikte die pijnlijke zucht van gisteren hem door de borst...
Een zware weemoed overviel hem; beelden uit het verleden doemden, langzaam als het krieken van den dag, voor zijnen geest op...
... Hoe heugde hem nog die dag, enkele jaren
| |
| |
geleden, toen hij uit de ouderlijke woning weggerukt werd om, met andere jongelingen van zijn dorp, bij het leger ingelijfd te worden. Dien dag, voor het eerst, had hij gevoeld wat het is eene vrouw te beminnen, eene vrouw zacht en lief als zijne Rika. Wat viel hem die scheiding zwaar en droef, toen zij hem, met betraande oogen, zoo plechtig beloofde dat hij nooit, een enkel oogenblik, uit haar hart zou zijn... En hoe dringend had ze hem gesmeekt om toch, terwijl hij daar in de woelende stad, in het hortende, rollende soldatenleven zou meêgesleept worden, als in een rusteloos wentelend rad, - om dan toch nog eens aan haar te denken, aan haar die, ver van hem, wellicht op die oogenblikken een traan van reine liefde voor hem zou wegpinken...
En dat alles had hij beloofd, gezworen op alles wat hem lief was en heilig, gloedvol als was het onverbreekbaar, met eene stem die rauw klonk en rook naar jenever...
Lang had hij woord gehouden, en telkens als hij huiswaarts keerde, had zij hare smeekende bede herhaald, had hij zijnen eed hernieuwd, gloedvol en krachtig als bij zijn eerste afscheid...
Lang hield hij woord...
Doch, in de nabijheid der kazerne, was eene kleine herberg, - een soldatenkroeg. Daar ging hij soms, met makkers, een borrel nemen, eene pijp aansteken of, met eene der meiden, op een orgel dansen.
Dát was een vermaak! beweerden zijne vrienden, jongens van buiten als hij, - en hij beaamde zulks.
| |
| |
Eene der meisjes - eene kleine blonde, dik en rond, welke zich graag Nini liet noemen - danste altijd met hem. Zij vond er pret in met dien goedaardigen reus in het kleine kroegje rond te wippen en zich door hem te laten optillen, als ware ze een veertje geweest. En dan kwam ze soms op zijne knieën zitten, lachend en giegelend als een kind, en dan snoerde zij hare ronde, mollige armen om zijn forschen nek, en dan kuste zij hem herhaaldelijk en hartstochtelijk op den mond.
't Was hem te moede als zweefde er iets om haar heen, etherisch licht, dat hij met de lucht der kroeg inademde of uit Nini's roode, wulpsche lippen slurpte en dat hem, onweerstaanbaar, tot heur dreef...
En 's nachts droomde hij van dat aardige meisje, met haar snoeperig smoeltje, dat hem zoo aardig kon aankijken en zoo gulzig kuste. En in het wazige zijner droomen zag hij soms de als in nevel afgestompte silhouette zijner Rika, - het stille buitenmeisje met hare bleekblauwe oogen en donkerblonde lokken...
Langzamerhand kreeg hij Nini hartstochtelijk lief, - lief uit al de kracht der wulpschheid die in hem sluimerde en welke zij zoo machtig wist op te zweepen.
Al zijn geld werd door de kroeg verzwolgen en altijd schreef zij, in zijnen naam, brieven aan zijnen vader - die zeer arm was - en waarin hij heur zeggen liet dat zijne gezondheid week was en hij veel voedsel noodig had.
| |
| |
Zijne verlofdagen bracht hij in de kroeg door, met Nini. Zij had hem leeren sigaretten rollen en toen zij vertrouwelijk op zijne groote knieën zat en hem poesachtig streelde, blies zij hem lachend, met half gesloten oogen, het blauwkleurige rookstreepje harer sigarette in 't gelaat. En dan dronken zij samen likeur en jenever.
Aan de reine, ideale liefde van Rika dacht hij niet meer. Van den naïeven, nuchteren buitenjongen, door de loting van de velden naar de stad gesleurd, was er niets meer in hem overgebleven...
En toch was er iets...
Tot de trouwste bezoekers der kroeg behoorde een jong en fijn soldaat - een stedeling - die zich, jegens Nini, altoos uiterst voorkomend betoonde en niets onbeproefd liet om haar eenigszins te kunnen behagen.
Meer dan eens had Leo - zijn naam was Leo Schinkels - zulks bemerkt, met klimmende onrust en telkens had hij dan ook gevoeld hoe vurig zijne liefde voor dat kroegmeisje was geworden.
Telkens wanneer Nini eenigerlei over hem ontevreden was - vaak om eene nietige kleinigheid - luisterde zij met blijkbaar welbehagen en met een stil, aanmoedigend glimlachje, naar de vleierijen van den kleinen soldaat. Zij wist dat zulks Leo jaloersch maakte, jaloersch tot het uitzinnige toe... En met kalme onverschilligheid, als ware hij de vreemdste der bezoekers, zag ze hem onrustig wandelen heen en weer de kroeg, als een beest in een hok.
| |
| |
En eens, toen zij weer op zijne knieën zat, vleiend en lachend, en met hem sigaretten rookte en likeur dronk, vraagde hij haar plotseling, met gesmoorde stem:
- Meent hij dat ernstig met u?
- O, ja! zei ze, hem eenigszins verwonderd in de oogen blikkend.
- En gij?
Zij lachte.
- En gij?... Zeg?...
Zij wierp hare sigarette weg, sloeg hem de mollige, naakte armen om den nek en drukte hem een langen, brandenden kus op de lippen:
- Gij weet immers wel, Leo, dat ik maar u alleen bemin op de wereld!...
En in haar stem lag er zooveel overtuiging, scheen het hem, dat hij er door geroerd werd.
Toen hij 's anderendaags weer bij haar kwam, vond hij haar weenend:
- Ik moet hier weg, snikte ze, terwijl hij nevens haar op de bank plaats nam. Ze jagen me weg, omdat ik te veel laat blijken, dat ik uw ‘lief’ ben.
Hij blikte somber voor zich uit:
- En waar gaat ge heen? vraagde hij, onrustig.
- Ik weet het niet... Wellicht naar Frankrijk: 'k heb daar nog een vriendin...
- Naar Frankrijk? stamelde hij, en de ijskoude drong hem tot in het merg. - En ik?...
Zij weende niet meer; zij bleef hem aanstaren in het gelaat, lang, sprakeloos.
| |
| |
- Loop weg!... fluisterde zij eindelijk, met eenige aarzeling in de stem, als beving haar die gedachte met angst.
Hij verschrikte; langzaam liet hij het hoofd op de borst zinken.
- Loop weg! herhaalde zij nog eens, met meer nadruk ditmaal, als gold het een bevel bijna...
Eene benauwdheid kwam hem om 't hart. Voor zijn geest rees - vaag als in een schemeravond - het beeld op zijns vaders en dat zijner zuster... Niets van Rika... Doch dan dacht hij weer aan dien kleinen soldaat die ook Nini beminde, en dan voerde hem de herinnering een rilling van wellust door de leden, de herinnering aan Nini's liefkozingen toen zij op zijne knieën zat en met hem sigaretten rookte...
| |
III.
Een paar dagen later kwamen zij in Frankrijk, te Rijsel, waar Nini's vriendin woonde. Deze bezorgde hun eene goedkoope kamer, en door tusschenkomst van haar man kreeg Leo dadelijk eene betrekking als vuurstoker in eene der grootste fabrieken van de stad.
Daar verrichtte hij reuzenarbeid.
Van vroeg in den morgen tot laat in den avond stond hij in eene kleine kamer, waar de hitte hem de borst ineendrong, voor de gloeiende vuren der ovens die hem de longen uitdroogden. Doch zijn forsch lijf was sterk als ijzer en de arbeid ontwikkelde nog meer zijn groven lichaamsbouw.
| |
| |
Hij werkte met liefde. Hij vond er genoegen in die gapende, vuurlikkende muilen, nooit verslindensmoede, met altoos nieuwen voorraad op te proppen en zoo het reusachtige monster te laten dreunen en zuchten dat dagelijks duizende armen in beweging bracht tot den rusteloozen, hijgenden kamp der voortbrengst.
En zoo won hij geld, - meer dan hij ooit had durven droomen, toen hij, jaren vroeger, in zijn geboortestreek de akkers omwroette in zonneschijn en regenvlagen...
Beiden waren thans gelukkig en hoogst zelden bracht de herinnering aan zijnen vader of aan zijn soldatenleven bij hem eenige onrust te weeg. Vooral Nini vond dat leven van niets doen verrukkelijk. Zij kleedde zich met meer smaak en zij werd roziger en molliger. Aan hun hemeltje van liefde en genot scheen geen wolkje te zullen komen...
Een jaar reeds duurde dat leven...
Vaak, in zijn ledige uren, sleet Leo, met een paar vrienden, eenige oogenblikken in eene naburige herberg en daar werd hij soms wel door hen met zijne geliefde geplaagd.
En eens, toen een oude vrijgezel, Vlaming als hij, zich zeer ongunstig over de trouw bij de vrouwen had uitgelaten en Leo daartegen, naïef verontwaardigd, was opgekomen, had iemand uit het gezelschap hem lachend, wellicht uit louter scherts, gezeid:
- Bah! in uwe plaats zou ik voor Nini ook ‘een
| |
| |
oog in 't zeil houden’. Die blonde George, uw gebuur, schijnt me een fijne guit...
Blonde George zong in een Café chantant en bewoonde eene kamer in hetzelfde huis waar Leo met zijne Nini verbleef.
Leo had bij dat gezegde onverschillig de schouders opgehaald; doch in zijn hart voelde hij langzamerhand iets binnensluipen, - een zonderlinge, klimmende gewaarwording, evenals toen Nini in de kroeg woonde en de kleine soldaat haar het hof maakte.
Des Zondags gingen zij wel eens naar het Café waar George zong en altijd had hij een beleefde groete, een schalksch lachje of een grappig woord voor Nini over. Leo had er nooit de minste aandacht op gegeven, - zij waren immers geburen.
Maar nu kwam hem dat alles voor den geest en hij voelde iets onrustigs aan het hart, iets als een tot dan toe ongekende twijfel.
En toen hij dien dag voor zijne blakende ovens stond en het vuur met zijn ijzeren armen oprakelde, bleef hij soms eene wijl lang in den jagenden gloed staren. En altijd kwam de mogelijkheid aan Nini's ontrouw hem tergen, met een soort van angst die zijne slapen deed zwellen en kloppen als polsen en die hem het zweet langs den rug deed vloeien.
De gedachte daaraan zat hem in den kop als een aanhoudende koorts. Bijwijlen, toen hij het vuur opzweepte, zenuwachtig driftig, knelden zijne vingeren de zware, ijzeren stang, als wilde hij ze in zijne
| |
| |
vuisten vermorzelen. En dan puilden de oogen, met bloed dooraderd, hem uit het hoofd...
Zijn makker had den spijker op den kop getroffen, meende hij; - hij zou ‘een oog in 't zeil houden’.
Hij had geen oogenblik rust meer, en soms overviel hem eene gejaagdheid, zoo aanhoudend klimmend dat hij zijn hart voelde wegkrimpen en de adem hem niet meer door de keel wilde...
Zekeren namiddag kon hij zijne onrust niet meer bedwingen. Hij wendde een schielijke ongesteldheid voor en verzocht om eenige uren verlof. En gezwind schreed hij langs de huizen voort, bijna sluipend, naar zijne woning. In een oogwenk was hij de trap op en aan de deur zijner kamer. Hij luisterde, ademloos... Daar binnen meende hij iets als fluisterende stemmen te vernemen. Hij wou binnen; doch de deur bood weerstand. En plotseling, als schoot er een lichtstraal door zijne hersenen, beukte hij ze met een forschen schouderstoot open. Nini en George waren er, - George als door den bliksem getroffen, Nini blozend tot in den nek, met verwarde haarlokken en verfrommelde kleederen...
't Was hem te moede alsof de gansche kleine kamer in een oogwenk om hem heen zwenkte en hij moest een stoel grijpen om niet achterover te storten. Van dat oogenblik maakte George gebruik om te vluchten.
Die vlucht bracht Schinkels tot de werkelijkheid terug. En eensklaps, tandenknarsend, schoot hij op haar toe en smakte haar, met een ruwen vuistslag op den grond, als een logge massa. Doch zij stond
| |
| |
op en spuwde hem in 't gelaat met een hatelijke, verachtende uitdrukking in de oogen. En weer greep hij haar vast, in de volle borst, rukte haar de kleederen van het lijf en plofte heur bij het bed neer, terwijl hij, hijgend, haar de brutaalste beleedigingen in 't gezicht snauwde.
Onbeweeglijk bleef ze daar liggen, half naakt, schaamteloos. Maar die naaktheid harer ronde, mollige vormen die hem weleer onweerstaanbaar uit België naar Frankrijk had gelokt als een magnetische kracht, alle plichtbesef bij hem smoorend, - die naaktheid was hem thans onverschillig, - walgde hem...
En weer viel zijne vuist, in doffe slagen, op haar hoofd en op haar lichaam neer, onbarmhartig ruw, en het bloed spatte op het witte ledikant en de kleine kamer rond. En als razend sleepte hij ze, bij de loshangende haren, tot aan de trap, alles met bloed besmerend...
Zij was bewusteloos...
Een oogenblik bleef hij haar aanstaren, als droomend, nadenkend of hij haar niet van de trappen werpen zou. Doch dan ging hij plotseling heen, waggelend als een dronkaard...
En hij dronk, dagen achtereen.
In de herbergen had men hem toen gezegd dat zij gevlucht was met George, met alles wat hij bezat. En toen dronk hij tot hem geen cent meer overbleef.
En uit zijn fabriek weggejaagd, bevreesd door de politie gevat te worden, was hij teruggekeerd naar België.....................
| |
| |
... En nu hij daar onder die stroomijten lag, de oogen in de verte, oostwaarts, gericht, kwam hem dat alles voor den geest spoken, als in een woesten droom.
De kim was rood, somber rood. En uit eene bloedige kloof, diep achter de boomen, rees de roode zonneschijf op, zonder gloed, bijna akelig. Gansch het oosten was rood, bloedrood, en de morgennevel die over de velden hing leek als een damp van warm bloed...
Bloed? Waarom moest hij dan altoos bloed zien? Waarom moest de dageraad ook bloeden, nu hij daar alleen lag, zwervensmoede, in de eindeloos diepe stilte van den morgen?...
Duizendmaal reeds had hij de zon zien opduiken aan de kim, vaak somber en treurend. Maar nooit had hij zich te moede gevoeld als thans; nooit had een avondstond hem zwarter melancholie in het hart gestort als dit aanbreken van den dag aan een horizont van bloed.
Hij voelde er behoefte aan te weenen en het wee uit te storten dat hem, als een pijnlijk pak, daar juist boven het hart lag en soms schroevend tot in de keel opsteeg. Maar hij kon niet, er kwam geen traan in zijn oog. Enkel pijnlijke snikken, snikken lang en droef, nokten hem door de borst...
| |
IV.
Laat in den avond kwam hij dien dag in zijn
| |
| |
geboortedorp aan. Hij had den ganschen dag door onder de stroomijten vertoefd en niemand had de minste acht op hem gegeven. En toen de schemering viel was hij opgestaan en vertrokken, omdat hij het bij duisternis veiliger achtte huiswaarts te keeren.
De avond was stikdonker en akelig stil. Er was geen windje over het veld, geen enkele sterre aan het zwartkleurig zwerk...
In het laagste gedeelte van 't dorp, midden in houtrijke akkers, stond het huisje zijns vaders, eenzaam en verlaten.
Traag naderde hij de kleine woon en bleef voor de deur staan met kloppend harte. Aarzelend raakte hij de kling aan en liet ze, met bevende vingeren, twee, driemaal zenuwachtig tikken. En bijna op hetzelfde oogenblik hoorde hij in de benedenkamer, waar zijn vader sliep, een gerucht als van iemand die het bed verlaat, en nog een oogenblik later klonk de zwakke stem zijns vaders aan de deur:
- Wie is daar?
- Ik! antwoordde hij, met eene stem die als uit den grond kwam.
- Wie?
- Ik, vader!
- Och, Leo! jongen! werd er binnen, met bevende, tranerige stem geantwoord, - och, Leo, Leo! gij?..
En hij hoorde snikken en dan hoe een blijkbaar bevende hand langs de deur gleed en hoe de grendel met moeite werd weggeschoven.
De deur ging open, behoedzaam, en hij trad
| |
| |
binnen. Hij liet zich op eenen stoel neervallen, in het hoekje nevens den haard, waar hij gewoonlijk zat, vóór hij naar de kazerne ging.
- Och, Leo, jongen toch, jongen toch! herhaalde de vader, onophoudelijk weenend, terwijl hij de deur weer voorzichtig dichtgrendelde.
Intusschen was ook Anna, zijne zuster, beneden gekomen en had onmiddellijk het kleine lampje aangestoken. En midden in de plaats was het meisje blijven staan en met de handen voor de oogen was ze in snikken uitgebarsten...
- Ik heb honger, zei Leo, na een wijl; - sedert gisteren heb ik niets meer gegeten.
Anna bracht hem spek en roggebrood.
Terwijl hij at, werd er geen woord gewisseld. Het jonge meisje weende voort en de vader zag het droevig aan hoe gulzig Leo de spijzen verslond en hij dacht daarbij aan den honger, dien hij, twee dagen lang, moest geleden hebben.
En toen hij geëindigd had, sprak hij:
- En zijt ge te voet gekomen, jongen?
- Ik had geen cent meer, antwoordde hij, met een zucht.
Er volgde eene pooze.
- En... zij..., - de andere...? vroeg eindelijk de vader, stotterend, als wilden de woorden hem niet over de lippen.
Hij haalde de schouders op en zijn gelaat, waarop het twijfelachtig licht der kleine, kwijnende lamp viel, kreeg een vreemde, sombere uitdrukking:
| |
| |
- Wat weet ik het?... Weggeloopen!...
En kort en sober verhaalde hij zijne gansche geschiedenis ginds te Rijsel, met halve, gebroken volzinnen, als droomde hij. En hoofdschuddend luisterde de vader toe, terwijl de tranen hem onophoudend uit de oogen sprongen.
Plotseling hief hij het hoofd op, verschrikt.
- Hoort ge iets, vader? vraagde Leo.
- Ik weet niet,... me dunkt...
- Maar neen, zei Anna, 't is in den stal...
- Leo, jongen, hernam de vader, bijna fluisterend, als vreesde hij dat iemand daarbuiten, aan de deur, stond, moesten zij u hier vinden, me dunkt ik zou het besterven.
- Ja, ik weet het, vader, mompelde de zoon: ik ben een slecht mensch. Maar neem die spade daar en smijt me den kop in! Doe het!
- Leo! kreet de oude man, en nam zijn zoon bij de hand, Leo! wat denkt ge wel!
- O, ik ben slecht, een beest! herhaalde hij, de vuisten ballend. Doch hier blijf ik niet. Ik zal trachten Rika weer te zien.
- Rika? zei zijne zuster; - maar zij weet alles, alles!...
- Ik zal me beteren en heur mee vragen, naar Frankrijk. Wij zouden daar samen trouwen...
- Zij zal niet meegaan! wedervoer de vader; - maar ‘geef u liever in handen’.
- Nooit! sprak hij, met onwrikbare overtuiging. Men zou me naar de ‘correctie’ brengen, en dàt wil
| |
| |
ik niet! Neen, nog liever honger lijden en buiten slapen dan op de correctie! Ik stierf liever!
Alles wat hij in de laatste dagen had geleden, had hem een wilskracht gegeven sterk als staal, aan koppigheid grenzend, en waartegen de zachtste woorden zijns vaders niets vermochten.
- O, neen, vader, herhaalde hij, na eenige oogenblikken, als sprak hij tot zichzelven; - neen, het kan niet! De correctie? - Maar dan zou me dat altijd in den kop steken dat ik daar om haar zit. En die foltering is me te zwaar. Ik kan niet!...
De vader schudde nogmaals het hoofd en veegde met de toppen der ruwe vingeren een traan uit de oogen.
- Niemand heeft me gezien, vervolgde Leo, niemand weet dat ik hier ben...
Er heerschte eene pijnlijke stilte in het kleine huisje, droevig verlicht door het flauwe, ouderwetsche lampje aan den wand...
| |
V.
Twee weken reeds was hij tehuis, en nog wist niemand uit het gansche dorp iets aangaande de terugkomst van den ‘deserteur Schinkels’, - zooals hij in het Gemeentehuis aangeteekend stond, zei zijn vader.
Gedurende den dag kwam hij nooit buiten. Doch nauwelijks was de duisternis gevallen of, niettegenstaande het herhaalde smeeken zijner zuster en van
| |
| |
zijn ouden vader, sloop hij het huis uit en verdween in de stille, duistere velden.
En elken avond dwaalde hij, uren lang, in de nabijheid der kleine hofstede van Rika's ouders, hopend heur ergens te zullen zien of door haar opgemerkt te worden. En elken avond zag hij haar, beladen met voeder, den kleinen koestal in en uitgaan. En de smokende lantaren, die binnen brandde, wierp een rosse lichtvlak in de duisternis die den stal omgaf...
Doch telkens wanneer de staldeur, met een lichten smak, gesloten werd, verdween Rika in huis en gansch den avond door bleef alles doodstil om de kleine woning.
En vaak bleef hij eenigen tijd lang daar in de duisternis staan, de handen in de zakken, de oogen strak op het stille, kalme plekje gevestigd.
- Zou Rika nog aan hem denken?...
In die oogenblikken rees altoos de vraag bij hem op, als een onoplosbaar iets, hoe het toch mogelijk was geweest, die schoone, brave Rika te versmaden voor die slet wier beeld hem nog steeds voor oogen bleef zweven, op den grond uitgestrekt, in hare schaamtelooze naaktheid, besmeerd met bloed...
En eens had hij Rika hartstochtelijk lief! O! hoe heugde hem nog die dag, toen hij voor het eerst naar de kazerne trok en zij, ginds achter het hooge groen, van hem afscheid nam, schreiend als een kind! Wat geheimzinnig aantrekkelijks blies die andere hem dan, met hare gloeiende, gulzige kussen in het hart, om hem zoo machtig aan zich te snoeren als een
| |
| |
hond, en hem van Rika los te scheuren met een gemak, dat hem, nu nog, als raadselachtig voorkwam?...
... En als hij daar dan uren lang had gestaan, zonder haar ooit een schrede nader te durven komen, of zonder ooit een weinigje meer hoop te kunnen voeden, en het gansche dorp reeds lang ingesluimerd lag, keerde hij huiswaarts, moedeloos en traag.
En toch verveelde hem dat niet. Hij voelde zich herleven telkens wanneer hij hare lange, slanke gestalte als een schim den koestal in en uit zag gaan en hij, in de duisternis, het profiel van haar gelaat ontwaarde, rood verlicht door de treurende, smokende lantaren daarbinnen...
Zekeren avond, midden in het veld, juist toen hij een grachtje overschrijden wilde, hoorde hij plotseling voetstappen in zijne nabijheid.
- Ha! Schinkels! zei dan eene stem, zijt gij nu toch hier?
Hij verschrikte; hij had de stem van den veldwachter herkend. Doch spoedig had hij zijne kalmte teruggekregen en zonder de handen uit de zakken te trekken, bleef hij stil staan en bezag hem vol minachting.
- Gij moet daar niet zoo onnoozel staan kijken; ik wist wel dat ge teruggekomen waart.
- Ehwel, ja, ik ben hier terug! Wat raakt u zulks?
- Ik moet u aanhouden, zei de veldwachter.
| |
| |
- Gij?
- Ja!
- Gij?
En hij trad een stap nader.
- Ik, ja, ja! Of meent ge...?
- Beproef het eens!
De veldwachter antwoordde niet. Zooveel onverschilligheid had hij niet bij Schinkels verwacht.
- Beproef het eens, zeg ik u! - en hij beet knarsend op de tanden.
Er heerschte een oogenblik angstige stilte.
Schinkels trad nog een stap nader.
- Durft ge niet dan? snauwde hij hem in het volle gelaat, als eene laatste, smadende uitdaging.
- Ehwel! ik neem u! beet hem dan de veldwachter toe en greep hem bij den arm. Doch op het zelfde oogenblik voelde hij Schinkels' vingeren zoo knellend zijnen pols omsluiten dat hem onwillekeurig een pijnlijke kreet ontsnapte. Hij liet den arm los.
- Zie, ‘champetter’, sprak dan Schinkels, met trillende stem, terwijl hij den veldwachter zijn vuist, zwaar als een mokerhamer, onder de kin duwde, - zie, ik weet dat gij ‘het nooit goed op mij hadt’, ter wille van Rika; maar als ge me durft aanhouden, als ge dàt durft, dan breek ik u armen en beenen, - dat zweer ik u!...
En met de handen in de zakken, kalm als ware er niets gebeurd, keerde hij den veldwachter den rug toe en verdween in de duisternis.
| |
| |
| |
VI.
Hij ging niet huiswaarts, dien avond; hij vreesde daar 's morgens door de gendarmen overvallen en, geketend en geboeid, als de gemeenste booswicht, weggeleid te worden.
Wat stond hem thans te doen? Zou hij dan weer naar Frankrijk moeten terugkeeren, zonder een enkel woord tot Rika te kunnen spreken? En hij voelde een zware weemoed hem aangrijpen, en eene vermoeidheid in de knieën die hem bijna belette verder te gaan.
Doch neen, er bleef hem nog iets.
Ginds, in het veld, op het hoogste gedeelte van het dorp, lag het kleine ‘Eikenbosch’. En hij trok er heen, langs groote omwegen, voorzichtig en sluipend, met toenemende hoop, als naar een schuilplaats, waar de veldwachter hem nooit zou ontdekken.
Dwars door het boschje heen, liep een smalle, diepe gracht, omgeven van dicht kreupelhout en oude, door elkaar gegroeide braamstruiken. De grond was daar zanderig en niet geschikt tot de teelt en nooit was er in 't grachtje water geweest. En de elkaar opvolgende herfsten hadden daarin, sinds jaren, het doode loover opeengehoopt, langzaam aan, als tot een zacht rustbed. Aan het uiteinde van het boschje was de gracht afgesloten door een reuzigen eik, ouder dan de oudste lieden van het dorp, en die het kleine woud gansch beheerschte. De braamstruiken
| |
| |
die zich door elkaar wrongen en het grachtje overwelfden, waren door den wind volgezweept met bladeren en leken op een hoop dood loover, daar, blad bij blad, bijeenverzameld. En daaronder kroop Schinkels, als in een zwart hol, waar niemand hem zoeken zou.
En toen hij daaronder uitgestrekt lag, uren lang, - uren die met folterende traagheid voorbijkropen, - herdacht hij vaak zijne jeugd toen hij, 's Zondags, in het boschje met Rika de zwarte braambeziën kwam plukken.
Daar was het eigenlijk dat, in hunne naïeve, onnoozele kinderziel, die gevoelens waren ontloken welke hen later, als instinctmatig, tot elkaar hadden gevoerd en waaruit hunne liefde was gesproten, eenvoudig en oprecht...
Langzaam liet hij die herinneringen zijnen geest voorbij trekken, als traag verdwijnende wolkjes in een rozig, zacht getint verschiet. Die beelden wekten andere beelden, welke hij liever niet had zien oprijzen. Doch hoe hij zich ook op zijn leger van dorre bladeren wentelde en keerde, hoe hij ook poogde zijn geest op iets anders te brengen, altijd kwamen zij terug, onmeedoogend, als een spokenrei. 't Was zijn soldatenleven, zijne liefde in de kroeg, zijne vlucht naar Rijsel, en het slot: dat openbeuken der kamerdeur, die woeste vuistslagen en die vrouw daar op den grond uitgestrekt, onbeschaamd, naakt, met bloed bevlekt...
En altijd kwam dat bloedige tafereel hem folteren,
| |
| |
in zijne minste bijzonderheden, met eene wel is waar vage doch prangende heropwekking der gewaarwordingen welke hem dan hadden overmeesterd, - altijd, als een onvermijdelijk, onbarmhartig gevolg op die frissche, aangrijpende herinneringen zijner jeugd.
En toen hij daar lag, 's nachts, slapeloos in de zwarte duisternis, en de wind, diep en melodieus, in de reusachtige kruin van den hoogen eik, boven hem, loeide, meende hij vaak iets daarin te hooren als een klagen, - het droevig klagen eener brutaal afgebrokene liefde of eener neergesmakte, met bloed besmeerde vrouw...
En dan kwam hem ook weer die morgenstond voor, toen hij ginds onder de stroomijten lag, - die morgenstond somberrood, met eene zon die als uit een bloedplas opdook; - en dan bekroop hem als een voorgevoel dat hem hier geen geluk te wachten stond...
Hij zou blijven nochtans; hij wilde, hij moest Rika spreken.
Elken nacht dwaalde hij weer rond de hoeve van 's meisjes ouders of rond het huisje zijns vaders waar zijne zuster hem eten gaf voor een ganschen dag. Zijn vader leed veel; niettegenstaande alles droeg hij zijn Leo eene vurige liefde toe, die nog toenam toen hij dacht aan het ongelukkig leven dat hij ginds, in het boschje, in die donkere kuil leidde, als een beest.
Meer dan eens reeds, midden in den nacht, toen hij dorpwaarts sloop, had hij, in de verte, als schimmen in de duisternis, den veldwachter en twee gen- | |
| |
darmen gezien, die daar ronddwaalden om hem te vangen.
En zekeren nacht, toen millioenen sterren pinkten in het zwerk, donkerblauw als staal, en hij naar zijn hol terugkeerde, langs een beukenlaan, zag hij twee gendarmen het land komen oversteken in zijne richting. Hij was overtuigd dat zij hem hadden gezien.
Aan vluchten viel niet meer te denken: op het vlakke veld was het te helder en daarbij, in zijne beenen voelde hij eene vermoeidheid, zwaar als lood, die hem beletten zou honderd schreden ver te loopen. Doch tusschen de boomen hing een schaduw die als uit de takken neerzeeg. Hij bleef er en verschool zich achter een dikstammigen beuk en wachtte, angstig loerend, op de komst der beide mannen. In de eene hand hield hij een groot mes...
Langzaam kwamen zij nader, langs een kleinen wegel door het veld, bijna recht op hem af. Achter hunne donkere mantels zag hij reeds den loop hunner geweren glimmen.
Als een weerlicht schoot hem, op dat oogenblik, de gedachte aan de correctie door het brein. Zijne vingeren knelden krampachtig het hecht van het mes. Strak bleven zijne oogen op de gendarmen gevestigd, als droomde hij... 't Was alsof er plotseling een nevel voor hem oprees. En dan zag hij, als in eene hallucinatie, eene woeste worsteling lijf aan lijf, met twee gendarmen, - kolfslagen en messteken, - eene worsteling, razend, hijgend, als in een reuzenkamp, en dan bloed, altijd bloed, gulpend stroomend in
| |
| |
de donkere aarde... En hij strekte zenuwachtig den arm achter den rug uit en zijn vingeren kraakten om het groote mes...
Bloed? Waarom moest hij dan altoos bloed zien? Waarom altoos die akelige herinnering aan dat bloed in die kamer, aan dat bloed in het oosten, in dien somberen, killen morgenstond?...
Doch de gendarmen waren afgeweken, dorpwaarts. Hij oogde ze eene wijl na, nog steeds onder den invloed der dolzinnige gedachten die daar zooeven in zijn brein woelden. En dan stak hij op eens de akkers over, naar het boschje. En toen hij in zijn hol, op zijn leger van dorre bladeren, was neergevallen, als een willooze massa, dan weende hij lang en snikkend, als loste zich plotseling al het wee op, dat sinds weken, dag aan dag, in zijn hart was opgepropt...
| |
VII.
Dagen verliepen.
Hij voelde dat het hem daar, in dat akelige hol, onder die hooge braamstruiken en dorre bladeren, in dat hol vunzig als het hok van een beest, ondragelijk en onuitstaanbaar werd. Hij kon er niet meer blijven: hij voelde als een langzaam slopen zijner krachten, als een naderende krankheid.
En toch wilde hij Rika spreken, haar overtuigen en haar medelokken naar Frankrijk, waar hij weer, voor de blakende ovens, met zijn gespierde armen
| |
| |
het vuur zou oprakelen, - waar hij weer zou zwoegen, dag en nacht, zonder rust, in de hijgende rusteloosheid van den kamp om het bestaan ten einde haar gelukkig te maken...
Hij wist dat de veldwachter op hem loerde en van de eerste gelegenheid zou gebruik maken om hem te vatten en hem 't gerecht in handen te leveren. Maar ook wist hij dat hij zich, in dat geval, zou verdedigd hebben zoolang er een tochtje adem in zijn longen bleef, zoolang zijn armen grijpen en zijn vuisten slaan konden. En dan rees de herinnering aan dien avond hem voor den geest, toen hij, in de beukendreef, achter een boom stond en de gendarmen op hem afkwamen en hij den arm achteruit strekte, gereed tot eene moord...
En plotseling voelde hij zich overmeesterd, bijna brutaal overweldigd, door een gevoel van diepe onverschilligheid voor alle gevaren die hem konden omringen. Hij vreesde niets meer; 't was alsof het lijden dat hij daar, dagen aan dagen reeds verduurde, hem alle bewustzijn van gevaar ontnam.
Hij verliet het hol, trad het kleine boschje uit en blikte rond in de velden. Geen levend wezen bewoog er zich; zuid-west neeg de zon, heel traag, ter kimme in een steeds toenemende geelroze aureool...
Hij keek nogmaals naar alle zijden uit en dan schreed hij, terwijl hij de vingeren zenuwachtig in elkaar kneep, met breede, stevige stappen over het land, in de richting van Rika's woning.
En immer ging hij sneller, de armen stijf langs
| |
| |
het lichaam, de oogen strak voor zich uitstarend, immer sneller, als voortgedreven door het rusteloos woelen in zijn brein...
In de kleine schuur hoorde hij den slag eens vlegels. Het was hem onverschillig wie daar binnen was, - hij wilde, hij moest Rika zien. En toch, toen hij den hoek omdraaide en de schuurdeur naderde, klopte zijn hart gejaagder, trilden zijn knieën licht knikkend.
Hij trad binnen.
- Rika! stamelde hij, ademloos bijna, door zijne marsch en de aandoening die hem in eens overviel.
Die onverwachte ontmoeting verbaasde haar buitenmate. Zij aanschouwde hem lang, doordringend, sprakeloos.
Eene wijl stonden zij daar tegenover elkaar, in een pijnlijke houding, zonder dat een enkel woord aan hunne lippen ontviel.
- Het is dan toch waar dat gij hier rondsukkelt? sprak zij eindelijk, eenigszins stroef.
- Zooals ge ziet! antwoordde hij zacht en zijne stem was bijna klankloos.
- En weet ge dat ze op u zoeken?
- Ja.
Er volgde eene pooze; geen van beide wist hoe het gesprek voort te zetten.
- Zijt gij niet bevreesd dat zij u vatten zullen? hernam zij, altijd op dienzelfden kouden toon die hem ijskoud door het hart drong.
| |
| |
- Waarom bevreesd?... Ik blijf hier niet, overigens...; ik keer naar Frankrijk terug...
Weer zwegen zij en ze bezag hem met klimmende verbazing. - Wat kwam hij hier dan verrichten als hij niet bleef, meende zij hem te vragen; doch zij aarzelde.
Zijne knieën knikten; hij vreesde te zullen neervallen en om de onrust niet te laten blijken die hem meer en meer aangreep, hurkte hij zich, ineengedoken, tegen den muur in het stroo neder.
Rika had zich langzamerhand hersteld.
- Neen, neen! zei ze plotseling, als gejaagd; - neen, neen, blijf hier niet! Ga maar gauw weg! Moest vader weten dat gij, een deserteur, hier zijt, hij zou u de schuur uitjagen!
Hij bleef zitten, de oogen peinzend ten gronde gericht, kalm als had hij niets gehoord.
- Ga heen, zeg ik u! hernam zij met meer nadruk.
Ditmaal hief hij de oogen op tot haar. Waarom langer zwijgen? Hij verzamelde al de wilskracht en den moed die in hem lagen.
- Gij hebt mij altijd bemind, Rika,... sprak hij dan dof en bijna murmelend. - Gij hebt het me zoo dikwijls gezegd... En nu kom ik u vragen om met mij mee te gaan,... naar Frankrijk...
Onwillekeurig week zij een stap achteruit bij die woorden. De vlegel ontviel aan hare handen en een hoog rood overtoog haar gelaat.
- Meegaan? zei ze dan, de handen op de lenden geschroefd, en hare stem trilde hevig. - Meegaan
| |
| |
naar Frankrijk?... meegaan met u?... met u?... En wat zou uw ‘schandaal’, ginds, zeggen?
Hij had blijkbaar dien heftigen uitval verwacht:
- Ze is weg! mompelde hij, somber, zonder de oogen tot haar op te richten. Ik heb ze weggejaagd,... weggeschopt!...
Nu kruiste zij de armen over de borst. Zij kwam een stap nader, het gelaat, gloeiend rood, over hem heen gebogen.
- Ha! ze is weg! Ha! ze is weg! barst zij dan plotseling uit, met iets rauw bijtends in de stem, als borrelde al het lijden, al de verontwaardiging welke zich, maanden lang, in heur hart hadden opgekropt, haar nu op eens in de keel. - Ha! ze is weg!... En nu zou ik moeten met u mee gaan, naar Frankrijk!... O, valschaard! valschaard! Ik zou u de haren uit den kop moeten rukken!...
- Smijt me dood, met uw vlegel daar!... Smijt me dood!... Doe het,... mompelde hij, altijd somber.
- U dood smijten? Zooveel zijt ge me niet waard. Ge hebt me ongelukkig gemaakt, ellendige! En nu komt ge me vragen met u mee te gaan!...
Ze zweeg, als afgemat, ademloos.
- En ik heb u toch zoo lief gehad, zoo lief!... hernam zij, na een oogenblik, ietwat zachter, terwijl snikken haar in de keel hokten... - Gij hadt nog slechts eenige maanden dienst te doen en gij beloofdet me altoos dat, zoo gauw ge zoudt ontslagen zijn, we zouden trouwen. En op eens loopt gij dan weg,
| |
| |
met een andere, een vod, die ge in een kot van 'n herberg hadt opgeraapt...
Tranen biggelden haar langzaam langs de gloeiende wangen; zij verborg het gelaat in de beide handen en weende, stil snikkend.
- Vergeet dat alles, Rika, meende hij; ik...
Maar zij liet hem niet voleinden:
- Denkt ge dat men zulke dingen kan vergeten? onderbrak zij hem, barsch... ‘Ware 't mijn lot geweest’, ik had het bestorven! En nu komt gij weer tot mij, onbeschaamd, als gij de andere beu zijt!
- Ik zal weer braaf zijn, zei hij, altijd dof en diep; ik zal u lief hebben als vroeger, - meer nog zelfs: ge zult het zien...
- Zwijg! kreet zij... En dan, met vaste overtuiging, vervolgde zij: - Neen! ik ga niet mede met u! Ik wil niets meer weten van u, niets meer! Of neemt ge me ook voor een vod, gelijk de andere, om me dan ook de straat op te schoppen, als ge me eens zoudt beu zijn?... Neen, ik ga niet mede met u! Ik zou nog liever sterven dan zoo met u te leven!...
- Maar...
- Zwijg! zei ze, met meer klem. Indien ge een greintje schaamte in 't lijf hadt, zoudt ge niet voor mij gekomen zijn!
- Ik kwam u om vergiffenis smeeken, Rika, antwoordde hij, moedeloos, bijna wanhopend; - ik kwam u om vergiffenis smeeken, - op mijne knieën vallen voor u...
| |
| |
Terwijl hij sprak had zij de oogen van hem afgewend, als ongeloovig, en de blikken, door het openstaande schuurvenstertje, naar buiten laten zweven waar de schemering viel...
- O, de gendarmen! de gendarmen! ontsnapte het haar plotseling, hijgend, en ze werd zeer bleek. - Verberg u daar achter het stroo.
Zij trok hem bij den schouder en duwde hem in de richting der nevenschuur, angstig bezorgd. En hij kroop gezwind achter eenige bussels stroo, die in een hoekje rechtop tegen den muur stonden.
Langs een kleinen wegel, over de akkers, kwamen twee gendarmen en de veldwachter traag op de schuur af. Rika had heuren vlegel opgenomen en wreef zich met het tipje van den voorschoot de laatste tranen uit de oogen en van 't gelaat, dat koud was van schrik.
De drie mannen traden binnen.
- Waar zit hij? vroeg de veldwachter, kortaf.
- Wie? zei ze, met moeite, als wilde het woord haar niet uit de keel.
- Ta, ta, ta! ge weet het wel, hernam de veldwachter, ongeduldig.
Zij werd boos.
- Spreek ten minste duidelijk! beet zij hem toe, de drie mannen beurtelings in 't gelaat blikkend.
- Maar uw lief! zei een der gendarmen, met een lachje. Men heeft ons gezeid dat hij dezen namiddag langs hier is gezien geweest.
- Ik heb niemand gezien, en daarbij, ik heb
| |
| |
geen lief! antwoordde zij, terwijl hare stem thans haar gewone kracht herkregen had.
- Gij zegt de waarheid niet! meende de gendarm.
Weer aanschouwde zij de drie mannen scherp doordringend; zij was zeer bleek geworden.
- Ehwel! als ge 't beter weet, zoekt hem dan! snauwde zij hen barsch toe, - zoekt hem!
- Gij stelt u aan een zware straf bloot, verzekerde de veldwachter, in zijn waardigheid gekrenkt omdat die boerenmeid hem zoo ruw aansprak.
- Zoekt hem, zeg ik u! Ziet, zoekt of hij hier soms niet onder 't stroo zit! en ze schopte, uit al haar kracht, het uitgedorschte stroo over elkaar.
Er volgde een pooze stilte.
De deserteur, achter de stroobussels, had weer zijn groot mes uit den zak gehaald en knelde het, geopend, in de vuist. En weer, als in een weerlicht, kreeg hij die hallucinatie van bloed, - eene groote vlek, reusachtig als het oosten, dien morgen, toen hij ginds, in de eenzame, sluimerende velden, onder de stroomijten lag... En hij knarste op de tanden en strekte den arm uit, gereed tot een wanhopenden strijd op leven en dood...
Doch dan hoorde hij de drie mannen mompelend heengaan, en hunne stappen klonken hol en dof nevens den muur waar hij stond.
Er heerschte, eene wijl lang, een diepe, akelige stilte in de schuur.
Dan hoorde hij Rika naderen.
- Kom nu, zei ze, - ze zijn weg.
| |
| |
Hij verborg zijn mes en kwam bij haar.
- Ik dank u, Rika, sprak hij, hevig ontroerd; - ik zal het nooit vergeten.
Zij antwoordde niet.
- En als ge dat voor me doet, hernam hij, eenigszins aarzelend, ditmaal, - dan zult ge ook met mij meegaan, niet waar?... Toe, zeg ja, Rika!
- Nooit! klonk het, hol en vast.
Hij poogde te glimlachen; zijn mond verwrong zich pijnlijk.
- 't Is scherts, niet waar? murmelde hij.
- Nooit! herhaalde ze. Alles is uit tusschen ons, alles, alles! Ga nu heen!
Dat klonk als een doodvonnis in zijn hart.
- Is dat uw laatste woord? vroeg hij nog eens, met uiterste krachtsinspanning, en hij voelde een snerpend wee in de borst.
- Ja, ja! antwoordde ze, kloek en koud.... Ga nu heen!...
En hij ging, als gebroken, met knikkende knieën en korte snikken in de keel, dwars over het land, naar het boschje, naar zijn hol...
Door het opene venstertje oogde zij hem na, onweerstaanbaar, terwijl hij over de donkere velden heenstrompelde, traag en moedeloos, de handen in de zakken... Zij zag de silhouette zijner hooge gestalte verminderen, meer en meer, en wegsmelten als een schim in de duisternis. En ze zag nog enkel de mist waarin hij verdwenen was, de loodkleurige, doodstille avondmist... En toch bleven hare oogen,
| |
| |
als onwillekeurig geboeid, in dat niet kijken, star en droomerig, - in dat nevelige niet waarin zijn beeld langzamerhand was uitgewischt, als een optrekkenke rookstreep, als een droombeeld dat haar, langen tijd, dierbaar was geweest...
En zacht als neerzijgende avondstilte, steeds meer en meer, daalde de herinnering aan hare liefde voor dien man, melancholisch droef, in haar gemoed neer. En zacht, immer zachter, met een weemoed die op de gevoeligste vezeltjes van haar hart drukte, herleefde zij hare gansche liefde voor hem, met iets onbepaalds dat haar ziel doorsidderde en haar snikken in de keel bracht. Nooit werd de herinnering aan het zonnige harer liefde zoo genotrijk in haar hart heropgewekt... 't Was alsof ze droomde... Maar dan volgde ook het tooneel van zooeven, de verschillende aandoeningen die haar hadden doortrild, zijn langzaam heengaan over de duistere velden, in den avondmist...
En nu ze daar alleen stond, in de stille, eenzame schuur, en dat alles haren geest voorbijtrok, nu voelde ze, bij die langzaam folterende ontgoocheling, haar gemoed vol komen en barst zij plotseling in een zacht, droevig weenen los...
| |
VIII.
Zuchtend strekte hij zich nogmaals uit op zijn leger van doode bladeren, in de diepe gracht, onder de dichte braamstruiken. In zijn brein woelden aller- | |
| |
hande denkbeelden, in zijn voorhoofd voelde hij als het hameren eener hevige koorts...
Hij poogde te denken aan zijne jeugd, aan den tijd toen hij Rika lief had en van haar aanbeden werd uit al de kracht die in haar naïef en oprecht harte lag. Doch het ging niet; er was eene soort van verwarring in de beelden die hij voor zijnen geest opriep na veel krachtsinspanning. Telkens viel dat woord: ‘Nooit!’ dat, koud en beslist, van hare lippen was gevallen, bonzend in zijn oor met trillingen als die eener luidende klok...
Er hing een stilte eindeloos diep, een stilte prangend als in een graf, over de velden en het boschje waarin hij lag. Geen tochtje voer door de naakte kruinen; geen blad bewoog zich boven hem, in de braamstruiken.
Maar toch bleef het in zijn oor klinken, immer zwellend, met trillingen lang en gerekt die hem als zenuwtrillingen door het hoofd vlijmden, als eene samenvatting van wanhoop en wee:
- ‘Nooit!... Ga heen!...’
Hij wentelde zich in zijn hol, als worstelde hij tegen den dood...
Plotseling kroop hij uit de gracht; hij kon er geen oogenblik langer blijven.
Het was pikdonker geworden.
En weer schreed hij het land over, evenals 's namiddags, in de richting van Rika's woning.
Ditmaal, echter, ging hij traag; zijne beenen rilden en zijne voeten wogen zwaar als lood.
| |
| |
Het hoofd hing hem op de borst, gedachtenloos...
Hij kwam aan Rika's huisje. Diepe stilte heerschte alom. Een oogenblik stond hij stil en leunde met den schouder tegen den muur der stalling. Zijne ademhaling was gejaagd en zijn hart bonsde onstuimig. Een zonderling gevoel, waarvan hij niets begreep, een gevoel zoo droevig dat hij het had willen uitsnikken, bekroop hem langzaam, meer en meer.
Dan ging hij, stil, tot aan Rika's venster. Hij luisterde eene wijl en dan tikte hij, aarzelend, aan een ruitje...
Vóór hij ingelijfd werd bij 't leger, en later, toen hij reeds soldaat was, had hij daar vaak een uurtje met haar doorgebracht in zacht, liefdevol gekeuvel. Meer dan eens had zij hem daar, door het venster, hare frissche lippen laten kussen, in de geurende, soezende stilte der zomeravonden...
Hij tikte nogmaals, altijd aarzelend. Een hoek van 't gordijntje werd weggeschoven, twee glinsterende oogen tuurden hem aan, en dan viel het weer neer.
Nog eens tikte hij, ietwat luider, ditmaal, - tweemaal, driemaal, telkens zacht fluisterend, als in een hopelooze bede:
- Rika!... Rika!...
Doch alles bleef stil, daar binnen...
Een hevige snik kwam hem tot in de keel, als brak plotseling zijn hart, en, met een zucht, zonk hij bij het venster neder...
En gansch zijne liefdesgeschiedenis met Rika doemde
| |
| |
voor zijnen geest op als in een flets roze morgenstond: - hunne eerste samenkomsten; hunne eeden van liefde en trouw; hunne eerste kussen; de liefdevolle, lange omhelzingen, zacht en genotrijk, achter het groen der velden, telkens wanneer hij naar de kazerne terug ging; hare tranen... En dan volgde, als onvermijdelijk, die kleine blondine, sigaretten rookend op zijne knieën; - de vlucht naar Frankrijk; die vrouw op den grond uitgestrekt, in hare schaamtelooze naaktheid, besmet met bloed...
Bloed?... Waarom moest hij dan altoos en onophoudend bloed zien?...
Dan werd het hem bewust dat hij hier niet blijven kon; hij moest in handen der gendarmen vallen. En in 't verschiet zag hij de correctie, waar hij niet zijn wilde, al moest het zijn leven kosten. Voor de straf zelve was hij niet bevreesd; maar de gedachte alleen dat hij daar zou zitten om die vrouw, die hem bedrogen had na hem alles ontnomen te hebben, die gedachte vervulde hem met afkeer, met een onoverkomelijken walg...
Of moest hij weer, langs die eenzaam lange baan, naar Frankrijk sukkelen, om ginds honger te lijden? Want wellicht zou hij nimmer meer in zijn fabriek geraken, bij zijne reusachtige, gloeiende ovens...
Neen, het kon niet meer!...
Hij stond op en begaf zich traag naar den notelaar die daar, een stap verder, juist over Rika's venster, in het hofje stond. Stil klom hij er op, langs de egge die er tegenaan stond.
| |
| |
En toen hij schrijlings over den grooten tak zat, nam hij zijn lederen broekriem, knoopte hem met het uiteinde aan den tak vast en maakte, met de gesp, een strop.
Nog eens blikte hij, als droomend, naar Rika's venster...
Toen haalde hij den strop over den nek en liet zich langzaam neerzijgen... Eene rilling doorvoer al zijne leden, de tak kraakte dof en de twijgjes schudden, een wijl lang, zacht door elkaar, als in een geheimzinnig gefluister...
't Was stil alom, - doodstil...
St. Denijs-Westrem. (België) '91.
| |
| |
|
|