Dapes inemptae of De Moufe-schans, dat is de soeticheyt des buyten-levens vergheselschapt met de boucken
(1621)–Petrus Hondius– Auteursrechtvrij
[pagina 160]
| |
Aen Doctor Everardvs Vorstivs,
| |
[pagina 161]
| |
Gheen sterren zijnder in de locht,
Gheen visschen in de zee,
Die niet in sijn cantoor gerocht,
Voor hem daer staen geree;
Die heel den mensche door gesneen
Van hoofde tot de voeten,
Heeft al sijn deelen ende leen
Van langher hant met moeten
In grooten yver ondersocht;
Van alle sijn gebreken,
Vyt couwe en hitte voort ghebrocht,
Met oordeel weet te spreken;
Die al de cruyden op het velt,
In bosschen en in hagen,
In dal en berghen heeft getelt;
En neemt zijn welbehagen,
Haer crachten alle, die hy kent
Meer dan van hooren segghen,
De werelt voor een groot present
Wel duydlick voor te leggen;
Beroemde Vorsti, nemmermeer
En raeckt ghy uyt mijn sinnen;
My sette ick voor u camer neer,
V deuchden te versinnen;
Die van een sulcken Medicijn,
Gelijck als ick begeere,
Een goet patroon en maete zijn,
Daer ick my tot bekeere:
Het schoonste noch dat van my wert
In uwen borst bevonden,
Is een oprecht en open hert,
En een ziel ongeschonden;
Die op de trouwe, vrienschap hout,
Lieftallich boven maten;
Geen groote vleyt, geen cleyne schout,
Bemint van alle staten;
| |
[pagina 162]
| |
Het meeste datmen selden vint
In mencke medcijnen
Is, dat ghy God van herten mint,
En voucht u by den sijnen;
Een herder in u huysgesin,
Een borger op de straete,
Een Dienaer naer des Heeren sin
Die comt sijn Kerck ter baete;
In d'hooge Schoole een groot pilaer,
En hooft der Medicijnen,
Die aen den mensch neemt troulic waer,
Verteert en bant de pijnen;
En dien de sorch ter herten leyt,
Van gaet te slaen met eeren
Den Hof der Vniversiteyt;
Ick gae my tot u keeren,
Om u met eenen, Curateur
Van desen Hof der cruyden
By een gestelt tot mijnder keur,
Te maecken voor de luyden.
Ten is voor u geen swaren last,
Ghy kent u les van buyten,
En op den naem der cruyden past,
Die elck weet voort te stuyten:
Men houft niet in de son te gaen,
Noch in den couwen regen,
Om dese cruyden gae te slaen;
Sy sullen aller wegen
V selver volgen daert u lust,
En sullen in u stoven
Geen plaets beslaen, maer wel gerust
Van onder en van boven,
De vorst verdragen en de snee;
Indiense maer becomen
In u cantoor een plaes geree,
De couwe haer is benomen.
| |
[pagina 163]
| |
Hier sult ghy als in uwen Hof,
Geen dief noch plocker schroemen,
Die t'dickwils maecken alsoo grof
Aen cruyden ende bloemen,
Dat al de lust in d'asschen velt
Van langer t'hovenieren:
Het staet hier al voor u gestelt,
Als saet ghy by de viere;
Wie sal een loof in u gesicht
Of bloemken derven plocken?
Oock macht niet schaen, soo even dicht
Dees bloemen d'ooch verlocken:
Men mach hier wel uyt desen Hof
Van elcx een staelken trecken;
Een yder Jonckvrou t'mijner lof
Mach gaen aen alle plecken,
En soucken wat haer best behaecht,
En plocken sonder vragen.
Die hier meest ploet al eer hy t'vraecht
Daer sal ick minst van clagen:
En hoemen hier meer plocken sal,
Hoe meer den Hof sal groeyen;
Al plockte elck een de bloemen al,
Sy sullen dobbel bloeyen.
Voor desen hebt ghy noyt gesien
Een Hof van sulcke crachten,
Die alle plockers mach gelijen,
Noch moet geen dieven wachten.
Noyt hebt ghy van my cruyt of saet
(In uwen Hof gesonden)
Veracht, verworpen, of versmaet,
Elck heeft sijn plaets bevonden;
Wat houve ick nu te vreesen dan,
Van u te zijn verstooten,
Als heel mijn Hof, soo veel hy can,
Den uwen comt vergrooten?
| |
[pagina 164]
| |
Den viifden ganck.
| |
[pagina 165]
| |
Diemen weer in onse dagen
Voor de Roomsche nu vereert.
Of die van de hitte claghen
Geeftmen dat de hit verteert
Kriecken met haer claer syroop,
Zijn by ons hier goeden coop.
Heel Jenivers, of door steken,
Berberis om dorst te breken.
Ga naar voetnoot*Hier staet onse Marmelade
In haer dosen dicht bewaert,
Diemen licht hout uyt den quade
En voor niemant wert gespaert.
Ga naar voetnoot*Oock soo werden alle gaer
Ons Conserven, wel gewaer
Dat de bloemen ende cruyden
Dienstigh zijn voor alle luyden.
D'eene soeckt de roo Conserven,
Om sijn hitte, en om den dorst;
Of om wormen te doen sterven
Reynvaen. Andore om de borst.
Ga naar voetnoot*Van s'gelijcken, onsen Hof
Deelt ons mede groot en grof,
Cruyden om te distilleren,
Voor een yder mans begeeren.
Roose water boven allen,
Van twee of van drie jaer out,
Heeft by ons een goet gevallen,
En sijn reuck en cracht behout:
Daer van maecke ick alle jaer,
Vier of vijf goe flesschen claer.
Cardobenedictus mede,
Heeft by ons al om haer stede.
Om de lever te vercoelen
Cychoreye in overvloet;
Oock soo can de maegh gevoelen,
Wat voor dienst Betonij doet.
| |
[pagina 166]
| |
En die aen sijn pijnlick hooft
Is van ruste heel berooft,
Vint by ons t'sap van Melissen,
Dat hem doet sijn pijne missen.
Goude-bloemen voor t'verschricken.
Druyf-cruyt water voor de milt,
Moetmen boven allen schicken
Best van weerde, en best gewilt.
Nipte en Vliender voor de brant,
Die van binnen t'hert vermant,
Alsmen middel soeckt te vinden
Om den drinck-lust te verslinden.
Ga naar voetnoot*Voor de Vrouwen trectmen water
Van Poley van reucke goet,
Dat sy dienstich met de Mater
Vinden, en haer wille doet,
Met de Dille van de Coen,
Daer sy haer wel me bevroen,
En met Synisoen ruych van blaren,
Alset niet te seere sparen:
De Lavendel van s'gelijcken,
Met de Coste heel aengenaem
Bey van reucke, haer wel gelijcken.
Oock is haer Laurier bequaem.
Averone geeft by tijen
Haer oock reden om verblijen.
Savelboom ter veler stonden
Haer hoochnoodich is bevonden:
Die niet sonder groote reden
Vyt geen cloosters wert verstoort,
Soose dickwils de gebeden
Van de Nonnen heeft verhoort.
Ga naar voetnoot*Selver onsen goeden Godt,
Die met een wel dier gebodt,
Van in pijn en smert te baren,
Heeft de Moeder gaen vervaren;
| |
[pagina 167]
| |
Geeft haer cruyden oock met eenen,
Om de straffe, die hy sent,
Te versoeten en vercleenen,
Alsmen haere deuchden kent.
Salie-water t'aller tijen,
Doet met Pappels haer verblijen;
Water-eppe wert gesoden,
Haer, of rouw oock, aengeboden;
En wanneer sy op haer dijen,
Versch gestooten metter daet
Witte Lelie wortels lijen,
Vinden dickwils goede baet:
En noch is de beste raet,
Wel rijp Acoleye zaet,
Cleyn gestooten, voor geschoncken,
En in witten wijn gedroncken.
Ga naar voetnoot*Doch wanneer sy wel ter degen Nu te bedde zijn gerocht;
Zijn de wortels aller wegen
Van Peoenen opgesocht.
Ga naar voetnoot*Als haer tepels in de pijn
Rouw van vleesche of brandich zijn,
Groene blaeren afgenomen
Vanden Veyl, haer wel becomen.
Ga naar voetnoot*Claechter yemant by gebreke,
Dat haer twee fonteynen ront,
Niet genoech den wijn uyt leken
Voor het kint, fris en gesont;
Tot haer melck brengt Venckelzaet,
En van Dille goede baet:
Oock Anijs zaet wel geknouwen
Wert in weerden hier gehouwen;
En de wilden Allefrancke
Geeft haer beyers ront en root,
Afgetrocken van de rancke,
Dienstich in den grootsten noot.
| |
[pagina 168]
| |
Liever geve ick uyt mijn Hof
Cicers vry van beter stof,
Of de geerste daer de pelen
Afgenomen, niet vervelen.
Vyt den Moes-hof vele cruyden,
Zijn oock dienstich wel en bet,
Voor den noot van sulcke luyden
Daer t'gebreck van suyghen let.
Rapen, Colen, en Radijs,
En Raponce heeft hier den prijs,
Met Latoue, en met Rakette,
Die ick voor de Voesters sette:
Wel Spenagie, Ajuyn, Buglosse,
En Baselicum geacht,
Doet de melck voorspoedich lossen,
En verhoort der kinders clacht:
Boven al, den besten raet
Om veel suygens inder daet,
En ghesonde melck te winnen,
Is hem selven te verwinnen;
En sijn hert gerust te dragen,
Om gematicht in den geest,
Naer geen ander werck te vragen,
Dan naer t'geene het laecxken heeft.
Ga naar voetnoot*Oock soo maeckt ons Hof met een
Al de Olyen gemeen,
Om aen couwe of stijve leden
Dienstelicken te besteden;
Of tot ander meer gebreken
Nuttich, bey van man en wijf:
Som van buyten opgestreken,
Som genomen in het lijf.
Spica Nardi veel geacht,
Geeft in Olye haere cracht.
Witte Lelien van s'gelijcken,
Doen haer in haer crachten blijcken.
| |
[pagina 169]
| |
Olye van Camomille:
Oly van Hypericom,
Levert sy tot onsen wille,
Elcken een die comter om.
En de botten nergens dier,
Van den claren Popelier,
Wel by tijden afgenomen,
Salve en oly wel becomen.
Saet van Rapen en van Colen,
En het Lysaet lasten groot,
Vytgestortet inde molen,
Zijn oock dienstich inden noot.
Ga naar voetnoot*Als den domp eerst opgehaelt
Naer het hooft en dan gedaelt,
Eenich let met sijn catharren
Comt beswaren, en verwarren
Het compas des menschens leven;
Sonder by den Indiaen
Ver te loopen, wert gegeven
Een goe pijp Nicotiaen;
Sonder const gedroocht, gedrayt,
Daermen licht is met gepayt,
Alsmen om haer goede crachten,
Reden heeft om haer te achten.
Ga naar voetnoot*Perels die den naeme dragen
Van te breken het Graveel,
Staen op onse groene cragen;
Daer een yder part of deel
Mach van hebben als hy wil.
Venckel zaet, Anijs, en Dil,
Met het Dankens van s'gelijcken,
Nemmermeer van ons en wijcken.
Porceleyne voor de nieren;
En Graveel-cruyt voor de Steen
Seer gesocht; van Steen-filieren
Bey de soorten, groot en cleen:
| |
[pagina 170]
| |
Ende by gebreck van dien,
Wy met Stock-filieren lijen.
Isset noodich af te drijven,
Yet van binnen uyt de lijven;
Al de deelen van Laurieren,
Schorse, bladt en bakelaer,
Die by ons gewillich tieren,
Maecktmen metter haesten claer.
Zijn de Nieren ongestelt;
Vinden buyten op het velt
De Gravinne, en daerenboven,
Peterselije in de Hoven;
Die gesont in alle haer deelen,
Met d'Asperges ons gemeen,
Sal de blaese en nieren heelen;
Bey de ovens van den Steen.
Ga naar voetnoot*En wilt ongesayde Vlas,
Met de wortel van het Gras,
Salmen by ons nergens missen,
Beyde nuttich om te pissen:
Met de Kriecken over zee,
En de Pappels, die alhier
Nergens zijn in t'ongeree:
Oock soo prijse ick voor de Nier,
Scheuten die de hoppe geeft,
Alse in haer kintsheyt leeft,
En de scheuten van s'gelijcken
Die maer eerst uyt d'aerde kijcken
Van den Wijngaert wit van blaren;
Die de wortel t'scherpe om hooch
Omgekeert, is alle jaren
Ga naar voetnoot*Somtijts comt ons oock te goe
Met profijt de gulde Roe,
Om t'Graveel te doen verbreken,
En alleynskens uyt te steken.
| |
[pagina 171]
| |
Spongien van wilde rosen,
Die by ons te lande waert
Staen en groeyen, sachte losen
Steen en water langh bewaert:
Blouwe distel metter hant
Diep getrocken uyt het sant,
Met de kervel aller wijsen,
Weert gebruyckt en weert om prijsen:
Vrouwen hayr aen ouwe steenen
Op gesocht, en Hof radijs,
En de Freynsen oock met eenen,
Voeren t'samen hier den prijs:
En Conisa wel gewilt,
Dat alom by ons in t'wilt
Wast beneden onse dijcken;
Melilote van s'gelijcken.
Soo de steen niet wil passeren
Door haer buysken enge en smal;
Sal Erasmus ons gaen leren
Waer men dat my ruymen sal:
Petersely blaren groen,
Gaetmen in een sacxken doen,
Met de bloem van Camomille,
Wel gereet tot onser wille;
En in water seer ghesoden,
Alsoo heet men lijden can,
Wert te lenden aen geboden;
Helpt den overdruckten man,
Slaeckt de pijne, en doet met een
Schuyven voort den drouven steen,
Om den mensch naar veel misbaren
Doen sijn misgeboorte baren.
Die de dicke drouve bieren,
En de vis in t'slijm gebroet,
Doen vergaren in ons nieren,
Daerse haer by de hitte voet.
| |
[pagina 172]
| |
Ga naar voetnoot*Oogentroost van ouden tijen
Veel geacht by alle lijen,
Vinden wy op mencke wijcken
Hier en daer aen ouwe dijcken;
Dienstelicken om gebreken
Van t'gesichte gae te slaen,
Als de Oogen yemant leken,
Of bedeckt met wolcken staen.
Havijncx-cruyt van groote cracht,
By den vogel eerst bedacht,
En van hem ons naergelaten,
Comt de ooghen oock te baten;
Met de Gouwe van s'gelijcken,
Daer de swaelwen aldereest
Hebben doen de cracht van blijcken,
En noch bruycken aldermeest.
By der hant men water heeft,
Dat de Coren-bloeme geeft,
Dat wy t'heel jaer door bewaren
Om de oogen te verclaren:
Maer geen beter raet bevinden,
Watmen voor de oogen doet,
Dan ons aen de wet te binden,
Die wy altijts even goet
Achten; vanden morgenstont
Waer te nemen, en den mont
Dach voor dach en bey de oogen
Reyn te wassen en te droogen.
Ga naar voetnoot*En wanneer Melancholie Ons wat al te seere quelt;
Vinde raet die ons verblije,
In de cruyden van het velt.
Pimpinelle, cleyn en groot;
Of Chamedrijs in de noot;
Of Borage laet ter degen
In geen droufheyt ons verlegen:
| |
[pagina 173]
| |
Van s'gelijcx comt ons ter baete
Goet Soffraen by ons geplant.
Hoppe, en Cartophilate,
Over al-hier by der hant.
Ga naar voetnoot*En wanneer het herte swack, Hijcht naer ruste en naer gemack;
Sal de hertstonge ons bewijsen Haere crachten weert om prijsen:
En het sap nouw uytgewrongen
Van Framboysen versch en milt,
Smaeckelicken op de tongen,
Licht de klop van t'herte stilt.
Cortom, onsen God en Heer
Geeft geen sieckte, quael, of zeer,
Of geeft oock de Medicijne
Voor de sieckte en voor de pijne.
Ondersouckt gerust met moeten,
T'een gebreck vor t'ander naer,
Van het hooft aen tot de voeten,
Dat de mensch brengt in gevaer;
Heeft de groote Medicijn
Niet de cruyden die daer zijn,
Vol van cracht en groot van weerden,
Over al gesayt op eerden,
Om een Apoteeck te wesen,
Voor den mensche boos en quaet,
En hem weder te genesen,
Die hem eerstmael selve slaet;
En te leeren meer en meer
Kennen sijnen opper-heer;
Die can nemen, ende geven
Weder het verlooren leven?
Ga naar voetnoot*Soo het hooft, geheel van couwe
Pijnelicken ongestelt,
Treurt, en draecht sijn eygen rouwe;
Heete cruyden van het velt
| |
[pagina 174]
| |
Stillen haer gedrongen pijn:
Marioleyne, Roosmarijn;
Daer haer boven allen roemen
De confijte en drooge bloemen.
De Lavendel smal van blaren;
De Betonij cleen en groot,
Gaet haer lof hier oock verclaren;
En verlosset uyt den noot
Met het sadeloos dragon.
Soo het hooft is van de Son
Of van binnen hitte ontsteken;
Gae een Roosen koecke breken,
En met water wat bedouwen:
Of van Nasca of Bilsencruyt
Aen mijn hooft van buyten houwen.
Of wanneert my ruyst en tuyt
Door den brant; voor best geraen
Isercruyt van stonden aen
Sal met dienst te wercke setten
Of syroep van Violetten.
Ga naar voetnoot*Soo de reuck my heeft besweken;
Nardus saet mijn Hofken heeft,
Dat my in de Neus gesteken,
Wederom de reucke gheeft.
Ga naar voetnoot*Soo mijn neuse vooren an
Al den loop niet stoppen can
Van haer gootkens en fonteynen,
En het bloet my sonder meynen
Henen loopt, en wil verlaten;
Tormentille seer begeert,
Comt my trouwelick ter baten;
Peertsteert ende Cattensteert.
Ga naar voetnoot*En wanneer ons tanden zijn Vol van smerte, en vol van pijn;
Strackx met witte Ben gaet halen,
Vijncoorde, ende Tithimalen
| |
[pagina 175]
| |
Ga naar voetnoot*Claechter yemant aen sijn oorgen,
Datse tuyten waer hy gaet,
Of heeft sijn gehoor verlooren;
Onder have is onsen raet,
Ingevreven metter set
In sijn ooren wel en bet;
Eer t'ghebreck door lanck te wachten,
Al de hulpe gaet verachten.
Is de oor door hitte in pijne
Sap van Nipte in d'Oor ghedaen,
Is seer trouwe medicijne,
En de pijne doet vergaen.
Ga naar voetnoot*Die de hersens heeft verstopt,
Met profijt veel sause sopt
Van de mostaert, doet oock halen
Meer-radijs seer fijn gemalen.
Ga naar voetnoot*Can hy tot gheen slaep geraken,
D'alderbeste raet van al,
Is fijn heulsaet pap te maecken,
Die hem wel doen slapen sal.
Ga naar voetnoot*Alst gebeurt dat yemants mont
Sweert, of anders ongesont
Comt om gorgel water loopen;
Donderbaert met groote hoopen
Saillie, sout en goe asijnen
T'beste gorgelwater zijn:
Die haer licht uyt hare pijnen Lossen in een cort termijn:
Alsmen dapper t'aller stont
Spoelt de kele tant en mont.
Penninckx cruyt oock daer en boven
Voor de monden is te loven,
Met het cruyt dat door gespleten
In vijf vingers aen een hant,
Selden wert by ons vergeten,
Ergens aen een hoeck geplant:
| |
[pagina 176]
| |
Oock soo maecke ick alle jaer
Selfs mijn Diamorum claer,
Daer mijn Hof en bien met eenen
Al de stoffe toe verleenen;
Die by ons hier wert van velen,
Schier het heel jaer door gehaelt,
En gebruyckt tot quade kelen,
En met clooster gelt betaelt.
Ga naar voetnoot*Voele ick letsel aen mijn hals;
Wilde Rapen sacht en mals
In een papken wel gesoden,
Worden my stracx aengeboden;
En gaen metter daet beduyden,
Hoe met reden seer bequaem,
Meest al dese wilde cruyden,
Hals-cruyt dragen voor haer naem.
Ga naar voetnoot*Soo de Longer is ontstelt;
Of de Lever is gequelt
Met de brant niet om verdragen;
Soo de Borst of Milte clagen;
Of de Galle is overladen
(Middelpompe van den mensch)
Met venijn; en t'hert beladen
Naer vercoelinge heeft den wensch;
Een hoop wortels steecktmen uyt
Cychoreye, of mit het cruyt
Met de wortels, van s'gelijcken
Ons d'Indiaen wel gelijcken;
Ofte by gebreck van beyden,
Melckwiet ende Papencruyt
Gaen in d'ackers ende weyden
Plucken, bey van een virtuyt.
Longerblaren wit gepleckt,
Men hier uyt mijn Hoofken treckt;
Of men gaet houf-yser blaren,
Buyten op het landt vergaren.
| |
[pagina 177]
| |
Schabieuse veel geeten,
Duyve kervel boven al,
Met de Surckels noyt vergeten,
Ons seer dienstich wesen sal;
Agrimony van s'gelijck,
Hier gesayt aen cant en dijck,
Doe ick wel by tijde halen;
En bey de Mercurialen,
Man en Wijfken, wel met reden
Veel gebruyckt en veel gheacht,
En als in den tijt voorleden,
Weder op de baen gebracht.
Met het cruyt dat sijnen naem
Van den boel draecht, en bequaem
Tot de lever ende milte,
Dat haer pijnen brenght tot stilte.
Weerdich cruyt dat in de Hoven
Sy met beter naem getoyt;
Boelkens cruyt is weert om loven
Maer de boelen dochten noyt:
Die van vooren t'aller stont
Minlick vleyen metter mont,
Maer van achter u geweken,
Met haer scharpen angel steken.
Tis de boelen te vergeven
Dien niet anders is geleert,
En dit cruyt door haer verheven,
Hare schande in eere keert.
Soo dees levende partijen
Al te groote couwe lijen,
En met slimheyt zijn beladen;
Calamenthe wert geraden,
Die ons Hof aen alle canten
Lanckst de wegels hier en daer,
Brenght van selfs voort sonder planten;
Oock hier niet d'Ysopy spaer,
| |
[pagina 178]
| |
Met een loock soo groot als cleen,
Die ons met Ajuyn gemeen,
En Pareye, in dees gebreken
Selden laet seer lange steken.
Ga naar voetnoot*Soo de borst is overladen, En haer bloet en etter spuycht;
Verckens gras is seer geraden, Botrijs oock sijn cracht betuycht:
Tot den houst men dienstich hout
Boven allen Clissy-hout.
d'Alantwortel wert gepresen
d'Engenborstheyt te genesen.
Ga naar voetnoot*Als de buyck is opgeloken, En verlangt naer camerganck;
Gaen solae van vliender koken,
Die den Buyck lost metter ganck,
Of de toppen maer alleen,
Of de vruchten onder een,
Die bey gaer in corten tijden
Met nieuw camerganck verblijden.
Surckelmoesken, en de reste
Van de cruyden, die de gal
Matigen, en die de beste
Tot den brant men vinden sal,
Crijgen beurte op onsen dis;
En al wat te vinden is
Om de lever te vercoelen,
Doet hier haere cracht gevoelen.
Daerenboven, ingenomen
Met de soppe of in de cost,
Hol-boon wortel, voortgecomen
In mijn Hof, van onder lost.
Alst den tijt gelijden mach,
Comt een pille voor den dach;
Daer de koeyen en de bijen
Van de stoffe ons af voorsijen;
| |
[pagina 179]
| |
Of wanneer de groote haeste
Soo veel niet gelijden can,
Die dan is de aldernaeste,
Knecht of meyssen, vrouwe of man;
Vyt den Hof daer aen de cant
Van een bedde, by der hant
Sal een Beete wortel trecken,
Die voor pillen gaet verstrecken.
Ga naar voetnoot*Soo den Buyck oock daerentegen,
Al te seere naer mijn sin
Tot den afganck is genegen;
Queen en mispels ick bemin;
Met Cornoeillen, ende Sleen,
Op de dijcken ons gemeen,
En het water door de clocken
Van de wegerbree getrocken.
Soo de roode melisoenen
Yemant quellen; metter ganck
Geven om die te versoenen,
Alsem-saet met grooten danck:
En het saet dat inde clis
Om en om verborgen is;
En het saet dat van de blomen
Van Jacinthen is gecomen;
Met de wortels van Requette,
Die ick lanckst de grachten hael;
Of om nouwer op te letten,
Tormentille op velden cael.
Wederick, en Verckengras,
Comen ons oock wel te pas.
Teskens cruyt, en Pimpinelle,
Hier oock by de reste stelle.
Ga naar voetnoot*Alsmen yemant aen de mage,
Of van slijm, of van de couw,
Onder ons sal hooren clagen;
Als hy al te vele rouw
| |
[pagina 180]
| |
Heeft geeten groene vrucht,
Daer hy nu dan over sucht,
Als den Appel-man ter degen
Sijn betalinge heeft vercregen:
(Want men veeltijts siet geschieden
By het soete het suere staen,
En die eerst het suere vlieden
Crijgen vlus t'suere achter aen;
Selden salmen voor en naer
Niet dan t'soete zijn gewaer:)
Heete cruyt, Lavas, Rakette,
Kerse, en Loock, hem vooren sette.
Ga naar voetnoot*Is de Mage tot het keeren Meer genegen dan sy moet;
Nagelcruyt sal haer bekeeren,
Diet in dranck of spijse doet.
Staet de maech te seere stil,
Selfs wanneermen keeren wil;
Niescruyt met de witte blomen,
Sal haer doen tot keeren comen.
Ga naar voetnoot*Is men tot den sucht genegen, Die met water overlaet;
Iris wortels aller wegen
Onsen Hof hier gade slaet;
En t'gebruyck van drooghe saet
Dat wel af drijft is de raet:
Maer noch boven allen stelle,
Het gebruyck van Soldanelle.
Ga naar voetnoot*En de sucht, die aen de Oogen,
Met haer drouve geel gelaet,
Van den mensch haer gaet vertoogen;
Comt de Ridder spoor ter baet:
Witte Malue, en Venus haer,
Met de cruyden allegaer
Die de camer ganck verwecken;
Oock het water af gaen trecken.
| |
[pagina 181]
| |
Halen vlus noch daer en boven
Allefrancke van het velt,
Chelijdonij weert om loven,
Wert by t'kempsaet hier gestelt.
Ga naar voetnoot*Die met pleuris in de sijen
Is wel dapper in het lijen,
En seer pijnelick bevangen,
Salmen wilden heule langen;
En doen sweeten wel ter degen
Met den Heynst dreck, in den wijn
Door gedaen, en warm gelegen;
T'sal hem groote bate zijn.
Water datmen heeft verrast,
Vyt de bloeme van Damast,
Noot den mensche tot het sweeten,
Sonder veel het lijf te heeten;
En de keutels op de Stellen
Van de schapen veel gesayt,
Heel den mensch tot sweeten stellen,
Als hy hem slechts niet verwayt.
Ga naar voetnoot*Alsmen vanden scheurbuyck claecht, En van binnen is geplaecht;
Salmen nergens in versparen, Gheen van been de lepel blaren:
Noch de ronde, noch de lange,
Die gesneden aen de cant,
By de zee ick van de strange
Heb genomen en geplant:
Al de kerse diemen heeft,
Die of t'lant of t'water geeft,
Om den scheurbuyck te genesen.
Bekabonga en Couckouck blaren;
Wortel van de Meer-radijs
In gheen sause wy versparen,
Elck verdienen haren prijs.
| |
[pagina 182]
| |
Ga naar voetnoot*Als de peste door het landt
Henen loopt, en Godes handt
Op der aerden is verheven;
Doe elck een een saetgen geven,
Dach voor dach om op te vasten,
Vand' oprechte Angelica:
Al ons boden ende gasten
Volgen oock de reste na.
Ofte soo wijt achten best,
Van de wortel van de pest
Nemen elck een cleyne bete.
Selden ick hier oock vergete
Onsen Distel, die gecregen
Heeft van outs heen haeren naem,
Van des Heeren grooten segen,
Wonder in de pest bequaem;
Ende mengen oock met een
Voor Triakel ons gemeen;
Bitter Ruyte, en drooge Fijgen
Alsmen die hier drooch can crijgen
Vyt den Hof, en Okernoten
Wel bewaert van over jaer;
Dat wy door malcander stooten,
En voor elck een maecken claer:
En het beste dat ick weet
Datmen in de Pest-tijt eet;
Is, dat niemant in het eten
Oyt den Heere gaet vergeten:
En hem altijts gaet bereyden,
Waer hy gaet, of licht, of staet,
Om gerust van hier te scheyden:
Alst te doen comt ist te laet.
Ga naar voetnoot*Soo t'beginstel van de Pest In de coortsen is gevest;
Gaen ick heel den Hof doorloopen Om de coortsen af te coopen:
| |
[pagina 183]
| |
Dat de Lever, ende Magen,
Dat de Longer, en de Gal,
Lichte, en Hert, bevrijt van clagen
Ick te voorschijn bringen sal:
Die als alles is gedaen
Dat van outs ons wert geraen,
Of beschreven in de boucken,
Om te gaen haer paspoort soucken;
Laet den mensch noch in de pijne,
En gerust op haer gemack
Geckt met al de medicijne;
Ende naer een harinck snackt:
Somtijts ooc na Spaenschen wijn,
Die haer anders is venijn;
Die my tweemaels in mijn leven,
Heete coortsen heeft vergeven.
Soo veel mach de fantasie,
Die de siecken heeft bevaen,
Daer haer somtijts can verblijen
T'geen haer dickwils conde schaen.
Ga naar voetnoot*Alsmen vreese heeft van venijn, Of vergeven vreest te zijn;
Saet van Ruyte, en Averoone
Spant met reden hier de croone.
En Melisse, steel, en blaren,
Saet, en bloemen altemael,
Dienstelicken gaen verclaren
De natuyre van t'regael.
Ga naar voetnoot*Soo my eenen dullen hont Heeft gebeten en gewont;
De Marone swart van stelen,
Sal met Water-loock my helen.
Ga naar voetnoot*En als buyten, onse boden
In de keucken onbedacht
Van het water zijn versoden;
Wert haer Donderbaert gebracht;
| |
[pagina 184]
| |
Die gereet staet by der hant
Op een ouwen aerden want:
Wolle en Glascruyt daer beneven,
Wert met honstonge haer gegeven.
Wortels, heel tot pap gesoden,
Van de Pappels, wit van blaen,
Zijn met Walstroo haer geboden;
Oock wert haer de Veil geraen;
En Latoue met wat sout
Versch gebruyckt is haer behout:
Oock soo staet tot haer verdoene
T'lely bladt, vet, glat, en groene.
Ga naar voetnoot*Soo de Vorst de couwe voeten Heeft in haer gewelt gebracht;
Al de schade salmen boeten
Met de rapen heele sacht
Opgesoden met het vier;
Oock soo vinde ick dienstich hier
Asphodillen, die gebraden
Ons tot haere wortels raden.
Soo de handen zijn gespleten
Van de couwe, vorst, en wint;
Beete sap wert niet vergeten,
En t'Cappoen smout wert bemint.
Ga naar voetnoot*Als de kancker haeren voet
Eerstmael stelt, en open doet
Haer gestaelde scherpe clouwen,
Om haer in haer zeer t'onthouwen;
Al het geen dat can genesen
Scherpen Scheurbuyc, naer mijn sin
Vinde ick dienstich en gepresen,
Tot den kancker in t'begin:
Ende daer noch by gedaen
Doove netels, vooren aen
In de boomgaert wel te vinden,
Onsen patient verbinden:
| |
[pagina 185]
| |
Oock soo worden niet vergeten
Nasca blaeren, bijster kout
Met de reste die wy weten
Voor sijn oorboir en behout.
Ga naar voetnoot*Alsmen eenich sweere wil Door doen breken, rasch en stil;
Groen gras blaren en de bloemen
Die haer naer de boter noemen,
Ons hier dapper wel ghelijcken:
Soo doet oock het roggen broot
Wel geknout, dat van s'gelijcken
Ons can helpen uyt den noot.
Ga naar voetnoot*Is het oorboor onder t'vel
Te vermorwen het geswel,
Ofte van ontsteken lijven
De bloetsweeren te verdrijven;
Met de groene en roode melde
Temme of wilde int wercken ben;
Die van cracht hier missen selde,
Met de witte Pappelen.
Ga naar voetnoot*Tot het loopent wilde vier,
Zijn de roosen nergens dier,
Met het glas-cruyt daer beneven,
Fijn gestooten of gevreven.
Ga naar voetnoot*Soo der yemant is gevallen, En gewont is binnen t'lijf;
Het Mee-water boven allen
Stelt werom de leden stijf.
Als de wonden open zijn;
Gerwe met haer blaren fijn,
Ende wortels van Narcissen,
Sullen ons hier selden missen,
In een morwe pap gesoden,
En den armen patient
Als een plaster aengeboden,
Is in t'gesthuys wel bekent.
| |
[pagina 186]
| |
En de wortel van de wael,
Die by naer in alle tael
Draecht de name van genesen.
Oock wert Maen-cruyt hier gepresen;
En de blaren met de gaten,
Hondert duysent over hoop,
Comen ons met een ter baten,
Hier te lantwaert goeden coop:
En Sanikel, en Sinouw,
Int genesen bey getrouw;
Met het wout cruyt, dat de Heyden
Eerstmael op de wonden leyden;
Dat tot op den dagh van heden
Blijft behouden sijnen naem,
Nu als in den tijt voorleden
Even dienstich en bequaem.
Oock het sene en winter groen
By ons groot mirakel doen:
En het cruyt dat lanckst de wegen
Heeft Sint Jacobs naem vercregen.
Ga naar voetnoot*Hoore ick moer of minne clagen Van de Stuypen van haer kint;
De Pensekens ons behagen,
En Cornoffels wel bemint.
Ga naar voetnoot*Soose van de lieschen claecht, En de vochtheyt haer mishaecht;
Dodde-wolle drooch genomen,
Sal de lieschen wel becomen.
Ga naar voetnoot*Isser yemant heel verslegen,
Van te lange en veel te gaen,
En vermoeyt is van de wegen;
Voetgaens raetmen hem te baen,
(Om te crijgen nieuwen moet,
En te raken weer te voet)
In het water van de Schelde,
Daer de Bievoet vanden velde
| |
[pagina 187]
| |
Is wel dapper in gesoden;
Die soo vele als hy begeert,
Hem by ons wert aengeboden;
Dienstich bat en eere weert.
Ga naar voetnoot*Voor het drouve fleresijn;
Vinde ick geenen medicijn
Die my raet en baet can geven,
Om vry van de gicht te leven.
Het en helpt hem niet te wachten
Van den Baccheraschen wijn,
En den byslaep te verachten;
Baermoers van de Fleresijn.
Als het lichaem is gestelt
Om met gicht te zijn gequelt,
En voor erfgoet wel om schromen
Is van d'ouders af gecomen;
Geenen raet en mach u helpen,
Wat ghy doet of niet en doet,
Om den gantschen loop te stelpen;
Die u vanden hoofde vloet
Naer de leden en vergaert
Stoffe die de gicht beswaert.
Al de beste medicijne
Is te dragen uwe pijne:
Diemen veeltijts can versachten,
Weynich tijts soo weeren can,
Datse niet meer is te achten,
Of verlaet gansch haeren man.
Ver den alderbesten raet,
Die my hier te sinne staet,
Om de pijne te verlichten,
En t'geswel te doen verswichten;
Is, twee deelen Jonckvroumercke,
Ruyte en Netels elck een deel,
Die met Reusel van het vercke
Overgoten in t'geheel,
| |
[pagina 188]
| |
Eerstmael fijn en cleen gehackt,
T'een met t'ander wert gepackt,
En tot plaester wert verstreken
Voor de gichtige gebreken:
Die seer lichte gaen vertrecken
Alsmen hem wel nouwe wacht,
En Seroenen in de plecke
Van de plaesters heeft gebracht:
Overstreken metten harst
Die uyt onsen Pijnboom barst,
Die van over hondert jaeren
Twee of driemaels, haere blaeren
Nemmermeer en heeft verlooren;
By den Cederboom geplant,
Die den crijch noyt cost verstooren,
In ons Weste Vlaenderlant,
Van mijn Ouders; die haer lust
Hebben in my uytgeblust;
En haer herte zijn te vreden
In het mijne te besteden.
Ondertusschen, schouwt soo seere
Wijn en Vrouwen als ghy kont:
En voor al ontfanckt dees leere;
Den buyck opent, luyckt de mont.
Van het natte wacht u seer.
Lijdt geen couwe nemmermeer.
Wat ghy doet, laet hooft noch voeten,
Hitte noch geen couwe boeten.
Drooge spijse, en meest gebraden
Nuttet en wel cleene bijt.
En wilt nemmermeer versaden
Vwen vollen appetijt;
Laet de mage t'aller stondt
Clagen over uwen mondt:
Metter tijt sal sy gewennen
Vwe soberheyt te kennen
| |
[pagina 189]
| |
Laet soladen ende vissen
Voor u naeste tafelbeur,
Wilt den dranck soo lange missen
Als u keel heeft haer gedeur.
Weert den edick allegaer
Van u tafel voor en naer.
Wilt u schade in tijts vermieden,
Of t'sal vlus hem selfs verbieden.
Wilt gestadich al de fluymen,
Die u vallen uyt het hooft,
Door den mont of neuse ruymen,
En u leen daer af berooft:
T'is de stoffe die u quelt
En u soo ter neder velt,
Als door ongewoone buysen
Sy u leden gaen versluysen.
Vrijft u aermen ende beenen
Met een warmen sachten hant,
Knijen en schouwers en met eenen
Al u leden, die vermant
Van de pijne zijn geweest,
Of daer ghy noch vooren vreest.
Wilt u veeltijts onderhouwen
Met u hooft alom te crouwen.
Went u mage tot het keeren;
En u leden tot de rust.
Wilt u matelick geneeren
Int vermaken, metter lust.
Op u spil by tijden let,
Eer de schijven zijn verset:
Vele zijnder die te late
Soucken hulpe sonder bate.
Als het quaet maer is begonnen,
Is het best om wederstaen;
Als de leen zijn overwonnen
Vande gicht, en helpt geen raen:
| |
[pagina 190]
| |
Maeckt u reet, om langen tijt
Hier te leven daer ghy zijt:
Inden Heer wilt u verblijden,
Wel geduldich in u lijden.
Twee de beste medicijnen
Geve ick u ter goeder trouw;
Stelt de boucken voor de wijnen,
En u hoofken voor de vrouw:
Noch is dese lesse best,
Ofse schoon volcht alderlest;
Wilt u dach en nacht besteden
Tot den Godsdienst en gebeden.
Ga naar voetnoot*Dus wat sieckte vee of menschen
Can bevangen t'heele jaer,
Onsen Hof sal naer ons wenschen
Busse en Salve maecken claer.
Onsen oppermeester knecht,
Is de last heel opgelecht,
Van de sieckten en de vijven
Van de peerden te verdrijven.
Onse vrouwe heeft van de koeyen
Al de sorge op haeren hals;
Daer ick haer laet me bemoeyen,
In de weyen ende stals,
Daerse seffens haer aen went;
Als haer alderbest bekent,
Om int dalen ende rijsen
Van het jaer haer const te wijsen.
Van de sieckten en gebreken
Van de schapen jonck en out,
Sal best onsen beyter spreken,
Die hem al zijn toevertrout.
Die de medicijn begeert,
Als hem eenich hinder deert,
Aen de peerden, koeyen, schapen,
Soucke niemant dan mijn knapen:
| |
[pagina 191]
| |
Elck van haer hebbe ick gegeven,
En geleert van langer hant,
Sulcken raet en const verheven,
Als ick haer best dienstich vant.
En soot' yemant weten wil,
Al swijge ickt' schoon selve stil,
Mach het naer sijn welbehagen
Op de Moufe-schanse vragen.
Tis my dapper ongelegen,
Selver hant daer toe te slaen:
Soo hy dan noch is verlegen,
Mach in onse Smisse gaen;
Daermen scheer en nijptangh heeft,
En het peert de boeyen geeft,
Heeft travaillen, mes en priemen,
Om te snijden en te vliemen:
Onsen lust die is genegen
Om den mensche swack en teer
Dienst te doen, en dan den segen
Toe te wenschen van den Heer.
Ga naar voetnoot*Al d'Asijnen, diemen weet
Dienstich aen den mensch besteet,
Voor de siecke en voor gesonde,
Zijn by ons hier t'aller stonde:
Of gestelt op roose blaren;
Of op scherpe loock gestelt,
Om de smaecke te bewaren,
Daer een yders tong' naer helt.
D'een de Gousebloem behaecht;
D'ander naer de Vliender vraecht:
Naer de menschelicke sinnen,
Seer verscheen, verscheen beminnen.
De Cornoffels van s'gelijcken,
Met de Freynsen boven al,
Wel seer selden ons beswijcken,
Eermen nieuwe vinden sal.
| |
[pagina 192]
| |
Ga naar voetnoot*Oock geen salven sy vergeet,
Diemen alderdinstichst weet,
T'zy van oude, of nieu quetsueren,
Die van jaer tot jaere dueren.
Ga naar voetnoot*Isser yemant by de viere Pijnelick en seer verbrant;
Ons en is geen brantsalf diere, En is voetstaens by der hant:
Swarten haver diemen steeckt
In de reusel, ende leeckt
Druypende met cleyne beken,
By de vlamme licht ontsteecken,
Sal de pijne trouwlick weeren,
Eer de brant te seer verspreyt,
En genesen sonder deeren,
In haer plaesters opgeleyt.
Ga naar voetnoot*Ofte soo de bitter couw Yemants hiel vervriesen wouw;
Onse salve sal vernielen,
Alderande kackende hielen.
Wasch genomen vande bijen,
Vyt de deylen Termentijn,
Schapen reusel, van bedijen
Net soo veel als t'samen zijn
D'eerste stoffen bey te gaer,
Maecken wy wel schoon en claer;
Die te samen opgesoden,
Zijn de plaesters voor de boden.
Cortom, al wat d'Apoteken
Wegen dier op tegen gelt,
In mijn Hof niet mach ontbreken,
Daer de cruyden zijn gestelt.
Eenen houck lants, daer den Mouf
Van te vooren hem begrouf,
En daer hy een Schans op richte,
Dicht op ons Neuse en gesichte.
| |
[pagina 193]
| |
Is geworden een warande,
Gheen thien jaren vol daer an,
Ver de schoonste van den lande,
Tot gerief van yder man.
Ga naar voetnoot*Vraecht my yemant goeden raet
Tot sijn onbekende quaet,
Dat verborgen is van binnen,
En gecomen is van minnen;
Straffe die in onsen tijden
Eerst den Hemel heeft bedacht,
Voor de beestelicke lijden,
Haer van Napels af gebracht;
Daer men in voorleden stout,
Gheen recepten toe en vont,
Eer de plaghe was gesonden
Tot de boete van de sonden;
Sal niet anders van my hooren,
Dan een lesse, die hem seght,
Dat hy siel heeft gaen versmooren,
Door sijn lichaem haren knecht:
Daer sijn siel moest meester zijn,
Heeft sy selver het fenijn
Door het lichaem boos geschepen,
Daer sy bey door zijn beknepen.
Can hem anders niet geraden,
Dan te weecken eenen tijt
In sijn droefheyt; wel beladen
Met de straffe die hy lijt:
Mijnen mont is al te eel,
Om te geven eenich deel
Van haer conste, aen sulcke slaven
Die haer eygen helle graven:
En voor alle quaet, haer wensche
Wel te mogen overstaen,
Wat een dier dat is de mensche,
Die hem selver heeft verdaen.
| |
[pagina 194]
| |
Soo hy wil geholpen zijn,
Wijse hem aen den Chirurgijn,
Die met stoven en met baden
Hem mach helpen uyt den quaden.
Dan een dingen moet hy weten;
Dat sijn craem hem diere cost,
Soo sijn ziele gaet vergeten,
Wie sijn lichaem heeft verlost:
Oock soo ist dat boven al
Ick den raet hem geven sal,
Wil hy lijf en siel beminnen,
Van niet meer soo te beginnen:
Want soo dickwils gaet te viere
Eens den pot, tot dat hy breeckt;
En dan deucht hy niet een siere,
Als hy in sijn midden leeckt.
Ga naar voetnoot*Vele sieckten zijnder noch,
Daer van altijts men gecroch,
Lanckst de wegen, achter straten,
Hoort hy naer in alle staten;
D'een is met sijn hooft gequollen.
D'ander can niet rechte gaen.
Waer hy gaet hy gaet al sollen;
En den derden is belaen,
Met sijn vrouwens quaden mont:
Selver dickwils ongesont,
Laet van binnen al te vele
Etter loopen uyt sijn kele;
Vele zijnder, die de magen
Altijts even drooge zijn;
En gestadich haer beclagen,
Zijnse buyten bier of wijn:
Ende vresen dat het broot
In de mage grooten noot
Van den schimmel mochten crijgen,
Soose van de kanne swijgen.
| |
[pagina 195]
| |
Ander zijnder, die de keye
Veeltijts leutert achter d'oor;
Die de Minne heeft willen vleyen;
En beclaecht nu recht te voor,
Dat sijn ongesloten hooft
Is al veel te vrouch berooft
Van de mutse en de bagijne;
Daer hy nu af is in pijne.
Vele zijnder, die ter degen
Van den meulen wel betaelt,
Hebben sulcken slach gecregen
Dat haer hooft noch altijts maelt.
Velen, doet aen t'herte leet,
Alse riecken eens haer sweet;
En verliesen lust en crachten
Soose haer niet van sweeten wachten.
En den meesten hoop van allen,
Can ter werelt ergens niet
Voor hem sien met goet bevallen,
Alles met quade oogen siet.
Menich meester, menich knecht,
Hout sijn handen nergens recht.
En van velen hoortmen clagen,
Van t'quaet herte datse dragen.
Dese sieckten al te samen,
En noch meer van sulcker aert,
Mijnen Hof en const beschamen,
Daer ick meest af ben vervaert;
Die veel vaster zijn gevest,
Dan de coortsen of de pest:
Ende selden in het leven,
Sijnen patient begeven.
Ga naar voetnoot*Om dese alle te genesen, Weet ick recht een cruyt gepast;
Dat hoe seer het wert gepresen,
Niet in yders Hoofken wast.
| |
[pagina 196]
| |
Die dat cruyt niet winnen can,
Is een ongeluckich man.
Die dit cruyt niet can verliesen,
Sal ick voor den cloecksten kiesen.
Die het niet en heeft van doene,
Is den eersten diemen siet.
Die het altijts even groene
Bloeyende hout en isser niet.
En die t'altijts op sijn lant
Even seer en dapper plant,
En voor oncruyt uyt getogen
Voor sijn voeten moet gedogen;
Mach met reden wel beclagen
Sulcke wiester is sijn Hof;
Doch sal by my al sijn dagen
Hebben sijnen vollen lof.
|