Dapes inemptae of De Moufe-schans, dat is de soeticheyt des buyten-levens vergheselschapt met de boucken
(1621)–Petrus Hondius– Auteursrechtvrij
[pagina 121]
| |
Aen Doctor Caspar Pilletier,
| |
[pagina 122]
| |
Een vader die sijn kint
Wel innerlick bemint,
En draget niet ter eerden,
Al eer in grooter weerden
Het beelt hem is gebleven
In huys en by der hant,
Getrocken naer het leven,
Behout sijn laetste pant;
En comt sijn drouven staet,
Noch eenichsins ter baet,
T'gesichte van den kinde
Dat hy soo seer beminde.
Ghy weet, dat heel mijn leven,
Ick tot gheen ander vrouw
My noyt en ginck begeven
Dan tot mijn hoofken trouw.
Ghy weet mijn goeden vrint,
Hoe seer ick heb bemint,
Als een getrouwen vader,
Mijn cruyden allegader;
Die over vele jaeren,
Wanneer ick eerst begost,
Men sagh mijn Hof vergaeren
Met moeyte en groote cost;
En nu ick lijden moet
Dat t'seffens onder voet
Mijn hoven zijn vervallen,
Soo rest my niet met allen,
Om in mijn groote schade
Mijn droufheyt onbescheen
Te troosten vrough en spade,
Dan haer gedachte alleen.
Ist wonder dat ick dan
Mijn Hof, als lieve man
Sijn uytvercooren vrouwe,
Oock minne, naer de rouwe
| |
[pagina 123]
| |
In haer drouf overlijden
Ghenomen, om mijn hert
Een weynigh te verblijden,
Te midden in de smert?
Ist wonder, lieve vrint,
Dat ick oock heb versint
Een middel, om mijn soone
Te stellen my ten toone,
Selfs naer sijn overlijden;
Om mijn bedrouft gemoet
Te stillen oock by tijden,
Dat my dus suchten doet?
Dus stelle ick hier ten toon,
Een levende patroon
Van mijn beminde care,
Die ick voor my beware;
Om somtijts wat te laven
Mijn toegesloten hert,
Wanneer mijn bruyt begraven
Dus weer ontgraven wert.
Soo stelle ick hier ten toon,
Van mijn vercooren soon
Een levende gesighte,
Daer door ick wat verlichte;
Van een soo lieve minne,
En een soo dier gebroet,
En die ick soo beminne
Te vinden onder voet.
Hier in dit tafereel,
Verheft u mijn pinceel,
En stelt u op haer mate,
Mijn trouwe camerate.
Hier stelle ick u voor ooghen,
Mijn hoven allegaer;
En wilt dogh niet gedoogen,
Dat haer bedroufden vaer,
| |
[pagina 124]
| |
Die in u cabinet
Haer u te dreven set,
Een stief-vaer aen u vinde
Voor dese sijn beminde.
Sy comen tot u treden
In een boerin gelaet;
Maer zijt niet quaelck te vreden,
Ick weet u goeden raet:
Becleet mijn dees boerin
Naer uwen eygen sin,
En voetstaens sal sy wesen
Een jonck-vrouw uyt gelesen.
Het is mijn Hof van cruyden,
Mijn Moes-hof dat ghy siet;
Maer die niet van beduyden
En sijn, naer u gebiet
Verstootse groot en grof
Voor oncruyt uyt den Hof;
En gaet de lege plecken
Met cruyden over decken,
Die best naer u behagen,
En naer u appetijt
Of vrucht of bloeme dragen;
Maeckt u mijn Moes-hof quijt.
Ick sal u metter ganck
Noch weten grooten danck,
Dat naer u sin ter degen
Mijn Moes-hof is bedegen;
Het is in u vermeugen,
Mijn aengenamen vrint,
Mijn Moes-hof te verheugen
Met t'beste datmen vint;
Die over lange tijt,
Op t'hoogste besigh zijt
Om alle de secreten
Van cruyt en bloem te weten;
| |
[pagina 125]
| |
Die sonder moes te sparen,
De cruyden seffens al
Gaet in u Hof vergaren,
Die heuvel bergh of dal
V set uyt alle lant
Getrouwelick ter hant,
Om al van u beschreven
Voor eeuwighlick te leven.
Min moeyte salt u wesen,
Te vullen, soo ghy wilt,
Met planten uyt gelesen,
Dees Moes-hof woest en wilt.
V Doedens, is te vreen
Sijn hulpe te besteen,
Om naer u goet gelieven
Van alles te gerieven.
Hy dien ghy heel u leven,
Met oordeel onderscheen,
Sijt trouwelick by gebleven,
En sal niet van u scheen.
V vlijtigen Lobel,
En souckt geen ander spel,
Dan, met hem te vermoeyen,
Den Moes-hof uyt te roeyen;
Om al sijn weerde planten,
Van buyten lant gebracht,
Met orden daer te planten
By yder veel geacht.
Den oppersten Prelaet,
Sal meest noch t'uwer baet
V comen eerst voor allen;
Om naer u goet bevallen,
Den Moes-hof u gegeven
Te roeyen seffens uyt,
En heel sijn Hof verheven,
En sijn vercoren cruyt,
| |
[pagina 126]
| |
Wel vlijtelicken streck
Te stellen in de pleck,
Om eenmael al te samen
Mijn Moesen te beschamen.
Noch salt de grootste eere
My wesen, met bescheet
Van Clusius te leeren
Het gheen ick niet en weet:
Hoe wel den grooten helt,
Al waer hy schoon gestelt,
Te midden in de Moesen,
Die hier staen in haer groesen;
Wanneer sijn wijse oogen
Ginge alles overslaen,
Soude hier en daer gedoogen
Een cruyt te blijven staen;
Noch sou niet t'eender stont,
Mijn Moes-hof in den gront
Soo seffens uyt gaen roeyen,
Als hyse sage bloeyen:
Het soude hem een vermaecken
Noch wesen van bedien,
Soo veel gewenschte saecken
In t'Moes-hof self te sien:
Die hier te gheender stont
Men in sijn leven vont;
Die, door hem meest bedegen,
Sijn Leer-jonck heeft vercregen.
Met vreuchden soude hy tellen
De cruyden onbekent;
En op sijn orden stellen
En houden voor present;
De Coloquinthen al,
En t'over groot getal
Der Pompen veelderhande,
De ciere vanden lande.
| |
[pagina 127]
| |
De cleynste Calabassen,
Die van West-Indisch saet
In mijnen Moes-hof wassen,
Hem souden inder daet
Verquicken, soo hy sagh
Dees planten al den dagh
Met d'Indische Meloenen
Ons moeyte en cost versoenen.
De dobbel Sonne bloemen:
En die in sijnen fleur
Noyt mensch en hoorde noemen,
En nu de werelt deur
Versonden wijt en breet,
En over al gereet
Ons Inlantsche Bataten;
Die souden hem bepraten.
En alle ons Artichocken
Van veelderley fatsoen,
Die souden hem verlocken
Den tafel aen te doen.
Oock soude hy een quartier,
In mijnen Moes-hof hier
Gaen voor mijn Coolen geven,
Die inden winter leven,
Wanneer het al bedorven
Is, dat t'gesicht behaeght,
En alles is verstorven,
Dat naer den Somer vraecht.
Hoe soude hy van s'gelijck,
Oock connen al gelijck
Die Surckels groot en cleyne
Vytroeyen in t'gemeyne?
En niet een enckel plantien
Van Maurits-kers vermaert,
Behouden aen een kantien,
En letten op haer aert?
| |
[pagina 128]
| |
Wanneer den grooten helt,
Dees planten al vermelt
Int Moes-hof soude vinden;
Wie soude hem connen binden;
Van met sijn weerde voeten
Mijn Boom-gaert reyn geint,
Niet mede te begroeten?
Die t'Moes-hof soo bemint,
Hoe soude hy op en neer
Besichten over weer,
Van achter en van vooren,
Mijn bedden uyt vercooren?
Hoe soude hy al sijn sinnen
Gaen spannen metter daet,
Om alles te versinnen
Wat by my elders staet:
Om naer hy acht bequaem,
Te geven elck een naem
Aen al mijn nieuwe planten,
Gestelt aen alle kanten?
Hoe soude hy naer de cruyden
Van heel mijn Moufe schans,
En bloemen van beduyden,
Vernemen gaer en gans,
Om groese en wasdom veyl,
En veel geluckx en heyl,
En jonste by de menschen
Mijn hoven toe te wenschen,
Wanneer met goet behagen,
En minnelick vermoen,
Hy sijn discipel sage
Sijn meester eere doen?
Dus eer ghy dan begint,
Mijn aengename vrint,
V selven te bemoeyen
Mijn Moes-hof uyt te roeyen;
| |
[pagina 129]
| |
Wilt alles wel versinnen
Wat van my is geplant,
Al eer ghy gaet beginnen
Te spitten om het lant:
En werpt ghy't alles uyt;
Behout van yder cruyt
Ten minsten het gheslachte,
Een plantjen ter gedachte.
De reste moecht besetten
Met cruyden naer u lust.
Maer wilt voor alles letten,
Te blijven wel gerust;
En u niet al te seer
Te stooren emmermeer,
Wanneer ghy sult bevinden,
En sien u cruyt verslinden;
Beneden van de Mollen,
Om hooge van de Cat,
Die met de planten sollen,
Als met de Muys of Rat;
Ick heb so langen tijt
Verdrogen t'mijner spijt
Dees bloedige tyrannen;
Die noyt haer conde bannen,
Hoe seer ick t'aller stonden
Haer dede strange recht,
Op t'feyt van my bevonden,
Of van mijn Hoofschen knecht:
Noch ben ick wel te vreen,
Mijn hersens te besteen,
Om hier ter Neusen binnen
Practiken te versinnen,
Om een soo boos geslachte,
En soo vervloeckt gejach
Te stellen buyten clachte,
Die t'my doet al den dach.
| |
[pagina 130]
| |
In dien ghy maer alleen,
Den Hof die u gemeen
Met my nu is geworden,
Soo vaste gaet begorden
Met vellen ende banden,
En geven sulcke pleck,
Dat sy niet licht ter schanden
En raecke, met de vleck
Van anders gheen profijt
Te brengen t'eender tijt,
Met naer u te verhuysen,
Dan voor de motte en muysen.
De mollen en de catten
My hier doen alle pijck:
De motten ende ratten
V dreygen van s'gelijck.
Indien ghy t'aller stont
Den vyant weeren kont,
Die u daer comt bestrijden;
Ick sal my soo verblijden,
Dat al de smerte en schade,
Die my mijn vyant doet
Ter Neusen vrouch of spade,
Door u sal zijn versoet.
| |
[pagina 131]
| |
Den vierden ganck.
| |
[pagina 132]
| |
Ander kroppen, min genegen
Tot het sluyten in een hooft,
Wijt gespreyt aen alle wegen
Boven allen seer gelooft;
Vinde ick hier; die in een bondt
Toegebonden in het rondt,
Boven alle de soladen
En Latouen zijn te raden,
Om haer geelheyt, en met eenen
Om haer soete en malse beet,
Die den loff ver gaet vercleenen
Van d'Indivij toebereet;
Daer van jaerlickx d'Italiaen,
Sonder heeschen of vermaen,
Ons met sijn gewonnen saden
Mildelick comt overladen.
Ga naar voetnoot*Bey de witte en roode Melde,
Wel geblaert tot in den top,
Staet verheven hier te velde,
Met haer bloemen in den crop.
Ga naar voetnoot*Groene Beete en roo met een, Is voor ons al te gemeen;
Die de witte groote blaren
Van de Beete lieft vergaren;
Daer de dicke en malse stelen,
Naer t'gebruyck van Engelant
Vytgestropt uyt hare pelen,
Voor Asperges wert gemant.
Ga naar voetnoot*Vyt mijn Hoff ick jaerlickx ban,
Alsoo veel ick bannen can,
Smalle blaren van Spenagie,
Cleyn profijt voor de menagie;
Om geen ander t'onderhouwen,
Dan die rondt is in sijn saet,
En in blaren op der trouwen
Mals en breet en dicke staet.
| |
[pagina 133]
| |
Ga naar voetnoot*Wortels van verscheen coleur,
In haer looff van goede geur,
Vinde ick hier om onse knechten
Jaerlickx op haer dis te rechten,
Velden vol, off roo coroten
Diemen naer den ouden ganck,
Tot solaen in groote moten
Haer verleent met grooten danck;
Met de gele en bleecke peen,
Die gesaeyt zijn onder een,
Wonder dienstich allegangen
Om den hutspot te verlangen,
Daer by mencke vande Booden,
Van de Boeren hier te lant,
Diese hier al te milde nooden,
Hy vervloeckt wert diese plant;
Alse veeltijt schier geheel
T'vleesch verbannen uyt haer teel.
Noyt en sachmen onse knechten
Claghen over peen gerechten,
Dien de vulte wert gegeven
Vyt de cuype van den os,
En de baken die verheven
Hangen aen den balcke los.
By de roode en gele peen,
Staen de witte oock onderscheen
In haer wortels en haer blaeren,
Dienstich lange te bewaren;
Die met hare malse smake,
Als de vorst haer heeft versmacht,
Eerst gelijcken pastinaken,
En aen tafel zijn geacht:
Thien, twaelf buffels voor mijn dis
Jaerlickx mijnen voorraet is,
En de reste met veel bonden
Op ons Houve wert verslonden
| |
[pagina 134]
| |
Naer de witte salmen vinden
Roo pestace-wortels groot,
Die wy selver meest verslinden
Voor solade in winter noot;
Die in schijven lanckst den mont
Rollen, en de blaes gesont,
Met haer smaeck soo seer behagen
Als haer deucht is naer te jagen.
Suyckereije aen d'ander sijde,
Met haer wortel diep gestreckt
In der aerden, wel by tijde
Selfs oock metten spitter geckt.
Drie vier bedden suycker peen,
Naer den ouden tijt voorleen,
Blijven noch in grooter eeren
Haer in onsen Thuyn geneeren;
Alsoo dicke wel by tijden,
Als een duym drie viermael is,
Om met reden te verlijden
Mijnen vrient aen mijnen dis.
Mijn responce deurgaens sal
Men bevinden over al,
Daer de wint haer cleyne saden
Heeft gedreven; lanckst de paden
Lanckst de bedden ende pleynen,
Selve dickwils hier en daer
Daerment alderminst sou meynen,
Wertmen haer oock meest gewaer;
En wanneerse soo vergaert
Wert met moeyten, en gespaert
Als op eenen tant geeten,
Blijft te min by ons versmeten.
Ga naar voetnoot*Velden vol van bey d'aiuynen,
Witte tsamen ende root,
Volgen hier in onse thuynen
Bey gelijft en even groot.
| |
[pagina 135]
| |
Neffens aen by d'aerde rolt
Onsen loock, wel vast gebolt;
En ons diep gebleeckt Porreyen,
Met sijn bedde elck onderscheyen.
Niet en werden hier vergeten
De Cibolen altijts groen,
Om met eenen botram t'eten,
Of om in solae te doen.
Ga naar voetnoot*Schier het vierde van het pleyn,
Is in mijnen Hof gemeyn
Voor de Colen alderande;
Diemen daeghlicx, mande op mande,
Van haer open wilde blaren
Voor de beesten aes berooft,
En profijtich gaet vergaren
Dicht tot aen haer middel-hooft:
Somtijts, naer t'saeysoen hem set,
Draechtmen bladt en colen met
Naer het stal, als Godes segen
Tot dees vruchten is genegen;
En de beste van haer allen,
En die vast geloken staen,
Blijven uyt de beeste stallen,
En naer knechten keucken gaen.
De Savoyen maer alleen,
Met een Coolken root en cleen,
En de Bloem-cool op der trouwen,
Wert voor onsen dis gehouwen.
Ga naar voetnoot*In mijn Hof en souckt geen Rapen, Dan Nouveeuwen maer alleen:
D'ander mach mijn volck gaen rapen
Op de velden, onder een
Met het Cool-saet ver en naer
Ingeworpen hier en daer.
Die oock somtijts niet vergeten
In de stoppels zijn gesmeten.
| |
[pagina 136]
| |
Ga naar voetnoot*Turcksche boonen sonder schellen, (De gemeyne roeye ick uyt)
Doe ick heele bedden stellen:
Daer ick oock niet uyt en sluyt,
Die den Indiaenschen cant
Eerstmael heeft voor my geplant
In het Westen, om naer desen
Oock by my te zijn gepresen;
Van coleuren seer verscheyden,
Witte, peersch, of swart of root,
Of gespickelt en van beyden
Haer coleuren door geschroot,
En gemarbert elck om best:
Oock soo sietmen mette rest
Hier de cleyne turksche boonen,
Die haer meester rijck verloonen,
Cleender dan een eertken cleyne,
Oock vrucht vanden Indiaen,
En by weynich noch gemeyne,
Hier op hare beurte staen;
Van coleure oock onderscheen,
Tsamen groeyen onder een,
Daer de bloemen uyt den gelen
Hangen aen seer lange stelen.
Platte boonen van s'gelijcken,
Naer t'gebruyck van ouwen tijen
Is en blijft, my wel gelijcken;
Groen en drooge bey verblijen:
Dus en roept niet al te seer,
Als ghy desen grooten keer
Siet beset met platte boonen,
Om my groen en drooch te loonen.
Op mijn acker sijn te plocken
Eerten voor mijn huysgesin,
Als mijn volck maer lust te bocken,
Korven vol naer haren sin;
| |
[pagina 137]
| |
Maer besloten in mijn Hof
Sijnse, die van weerder stof,
Of in croonen zijn verheven,
Of een malse schelle geven.
Onder ander is de beste,
En daer meest mijn Hof af hout,
Die veel grooter dan de reste,
Groen soo mals als enckel smout
Met haer schorse is, eens soo lanck
Als de reste, en grooten danck
By my crijcht, als sy gecloven
In haer schelle, haer meest doet loven,
Die van binnen met haer vellen,
In het eten uytter hant,
Of aen tafel niet en quellen:
Niet dan merch aen alle cant.
Ga naar voetnoot*Ander bedden neffens aen,
Vol beplant met Tarwe staen,
Die de Turcken meest behagen
En naer haer den name dragen;
Onder scheyden oock ter degen
In coleuren minst en meest,
Die my t'samen zijn vercregen
Van mijn broeder aldereest;
Vyt Afriken af gebracht,
In mijn Hof van my geacht,
Om het loof en groote aren
Die sy in haer loof bewaren;
Daer de granen vol van bloeme,
Menichfout het Seusche graen
Met goe reden over roemen,
Daer ons velt met is belaen.
Met dees tarwe van Turckijen,
Sou men hem wel connen lijen,
Waer af t'broot niet om verstooten
Schijnt van eyers over gooten;
| |
[pagina 138]
| |
En de Wafels hooch gepresen,
Sonder moeyte of costen groot,
Schijnen vry wat weert te wesen
Daer de vrient zy op genoot.
Van dees granen, telle ick hier
T'samen al de soorten vier;
Geele en swarte en roode en blouwe,
Die elck wassen op der trouwe
Best om best, en met haer bloemen,
Die sy steken boven uyt
Als een Turcksche pluyme roemen,
Verre al boven t'ander cruyt.
Ga naar voetnoot*Vijf ses bedden neffens een
Tot Asperges doe bereen,
Die met schaep mes out gewonnen
Overgoten, niet en connen
Malser ende dicker wesen:
Sulcke ick daer niet voor en koos,
Die met reden ongepresen
Dickwils hol zijn ende voos.
Ga naar voetnoot*Noch meer bedden zijn beset Met de Cappers schoon en net;
Die uyt onse sinnen setten,
Door haer reuck van violetten,
Die van Spagnien hier vercreghen
Eer ick dese in eere bracht,
Boven al de Cappers plegen
Aen den dis te zijn geacht.
Ga naar voetnoot*By malcander salmen hier
Vinden oock in een quartier,
Al de cruyden tot de koucken,
Diemen niet en houft te soucken:
Oock soo hebbe ick haer gegeven
Haere bedden hier alleen,
Heb niet anders daer beneven
Willen stellen, onderscheen
| |
[pagina 139]
| |
Cruyt voor cruyt, om onse maert
Die ons kouke somtijts gaert,
Die sy binnen dese palen
Ons gedwongen is te halen:
Elders mocht sy haer vergissen,
Plocken datse niet en kent;
Hier en canse nergens missen,
Waerse haer in dees bedden went.
Ga naar voetnoot*By het back-cruyt, kant aen kant
Staet mijn vleesch-cruyt oock geplant
By malcander, om met eenen
Minder moeyte te verleenen.
Ga naar voetnoot*En de cruyden van s'gelijcken
Die tot vasen sijn bequaem,
Volgen hier op hare wijcken,
D'een met d'ander al te saem.
Ga naar voetnoot*Boven al het grootste deel
Van dit cruyt-geweste heel,
Is beset met veel geslachten
Van de beyers weert om achten,
Die leegh lanckst der aerden cruypen,
En versaken sulcken mondt:
Die te luy is om te stuypen,
Daerse liggen op den grondt.
Boven al, naer mijnen sin
Twee drie soorten ick bemin,
Diemen niet in alle Hoven
Vindt, en weerdigh zijn om loven.
Som aen trossen sijn gehangen,
Dicht aen een, van vleesche vast:
Som alleen; maer metter gangen
Dese soort de grootste wast.
Ga naar voetnoot*Van de freyusen, sal ick gaen
Maer den wegh breet ver van daen,
Een Radijsken uyt te trecken,
Om nieuw appetijt te wecken;
| |
[pagina 140]
| |
Daer ick onder de Radijsen,
Van ons eygen saet geplant;
Een doe uyt' der aerde rijsen,
Ende trecke metter hant,
Op een duym naer alsoo dick,
Als in t'midden selver ick
Op het hemde net gemeten:
Die van niemant is geeten,
Maer gehangen is om hooge
Vele maenden achter een,
En verwelkert dorre en drooge
Selver noch een braetverck scheen.
Soo veel op het landt vermach
Schapen mis, dat al den dach
In den Hoff men uyt siet kruyden,
Ten behouve vande cruyden,
Die sijn Hoff wil gierich missen,
En veel vruchts daer uyt verwacht,
Sal veel saeyen en veel missen
En sijn eygen erve pacht.
Niet een enckel dienstich cruyt,
Mijnen Hof hier uyt en sluyt
Tot de keucken, die voor desen
In de hoven zijn gepresen:
Noch soo queecktse daer en boven
Menich eetbaer cruyt en vrucht,
Sulcx voor desen noyt de hoven
En ons Nederlantsche lucht
Onder ons hier zijn gewent,
Voor mijn tijden onbekent,
Daer ick meest in mijn vermaecken
Neme, en gae de reste staecken,
Dese geve ick met versinnen
Elck sijn plaets en eygen oort
Diese van nateur beminnen,
Of in t'Zuyden of in t'Noort.
| |
[pagina 141]
| |
Som begeeren heel den dach
Niet van sonne, en doen beclach
Over schaduwe; ander soucken
Boven al de duystere houcken:
Die niet wel weet t'onderscheyden
Elcken aert van yder cruyt,
Raen ick uyt den Hof te scheyden,
En naer hem de deure sluyt.
Sulck een scheerder en barbier,
En verstaet hem niet een sier
Van de scheere, die begeeren
Heeft, elck op een cam te scheeren.
Yder plante heeft sijn nature,
Diemen niet verbreken moet;
Yder weet sijn plaetse en ure,
Die haer schade of bate doet;
Wil gesayt zijn en geplant,
Op haer tijt en in haer lant,
Souckt de droochte, en souckt de regen,
Naer een yder is genegen.
Souckt de schaduwe om te groeyen,
Van de sonne meest vervaert;
Souckt de sonne om uyt te bloeyen.
Yder heeft sijn eygen aert.
Ga naar voetnoot*Vooren in een doncker pant, Staen mijn surckels by der hant;
Alsoo weerdich in de hoven
Als of plante of cruyt te loven.
Wilde met haer lange blaren,
Of die corter is geblaert,
Doen wy hier by een vergaren:
Doch voor ons wert meest gespaert
Surckel die int wassen cruypt,
Leeger oock dan andre sluypt,
En gehouden voor de Spaensche.
Daer by oock de Africaensche,
| |
[pagina 142]
| |
Vol van sap en mals van blaren,
Een heel bed beslegen staet,
Sonder taeye middelharen;
Die des winters heel vergaet,
En van saet, dat alle jaer
By mijn saden ick vergaer,
En in d'aerde wert gesmeten,
Off onwetens wert vergeten,
Geeft sijn scheute en steel en blaren,
Daer van ick seer lichte hier
Een goen handtvol gae vergaren;
Om in plaetse van mortier,
Nergens mede, dan alleen
Met mijn vuyst, te douwen cleen,
Om het sap met groote hoopen
Vyt te doen gewillich loopen:
Dese surckel sal ick houwen
Voor de naeste die daer is,
Om op tafel uyt te douwen,
Op den platten somer-vis.
Cleyne surckel, rost van steel,
Scherp gepunt, wel dapper veel,
Boven alle uytvercoren
Met haer lange en ezels ooren,
Vint haer plaetse aen alle canten;
Die maer eens in t'hoff gebracht,
Men niet jaerlickx heeft te planten,
Van de schapen veel geacht:
Doch de grootste boven al,
Sent my t'drouve Portugal;
Soo niet grooter wert bevonden,
Die Dermonde ons heeft gesonden;
Die haer blaren ongesparich
Veel en lanck by tijde geeft,
En haer saet daer tegen carich
Op haer plompe stelen heeft.
| |
[pagina 143]
| |
Ga naar voetnoot*Elders in een zuyden pant,
Vinde ick noch by een geplant,
Vele vruchten en verscheyden,
Die haer aermen uyt verspreyden
Lanckst der aerden, en in t'cruypen
Hier en daer weer uyt den borst
Van haer moer nieuw voetsel suypen,
Ende lesschen haren dorst.
Ga naar voetnoot*De Concommers sonder voen,
Slijm en water, cout en groen,
Eenen netel-houck bevechten,
Goede spijse voor mijn knechten:
Dan een soorte wit van schellen,
En van mergh, niet alsoo nat
Als de reste gaen wy stellen
In den Hoff, wat vande pat;
Onderscheyden van de gheen
Die ons langhe zijn gemeen,
Die haer namen tegen t'vragen
Naer de ruyge ezels dragen.
Ga naar voetnoot*Pompen diemen hier te lande Kent, en diemen niet en kent;
Die de onse vry doen schande,
Die my t'rijck Guinea sent.
And're meer dan die geacht
My uyt Griecklant toe gebracht;
Die van binnen en van buyten,
Met twee verwen schoon uyt muyten:
En met hare harde schellen,
Lieffelick aen alle sijen,
Haer op t'velt ten toone stellen;
En den Hovenier verblijen;
D'een cant groen, en d'ander geel
Van bey canten even veel;
Haer gesicht en smaeck, bewijsen
Reden om haer deucht te prijsen;
| |
[pagina 144]
| |
En haer plaets met een te geven
Aen de tafel van mijn vrint,
En van elck te zijn verheven,
Voor de beste die men vint:
Die in scherven cleyn gehackt,
Men in bruyne boter backt,
En de lamme smaeck verliesen
Die alle ander Pompen kiesen:
Diemen niet en heeft gheweten,
Wat voor vrucht was, onbekent
En van niemant hier gheeten,
Eerst van my dees lucht gewent.
Pompkens cleyn van schoon coleur,
Ront en effen wel ter keur;
Die de schoonte van Orangien,
Versch gebracht uyt t'heete Spangien,
T'heele jaer door, sonder liegen,
Binnen huyse wegh geleyt,
Ver beschamen en bedriegen,
Staen breet in mijn Hoff verspreyt.
Pompen die van binnen root
Zijn van mergh, soo swaer als loot,
Meestijts ront, en groen van buyten,
Wy oock uyt den Hoff niet sluyten;
Die de schepen uyt het Oosten
Brengen aff van Indien,
Mede dienstich om te roosten
Als ick by mijn vrienden ben.
Ander Pompkens met haer leen
Heel van boven tot beneen,
Als Meloenen onderscheyden,
My naer d'Amasonen leyden.
Pompen plat als wijde hoeden,
Daer het velt aff is bedeckt,
Wy oock jaerlickx mede voeden,
Schier als schilden uytgestreckt.
| |
[pagina 145]
| |
Ga naar voetnoot+Coloquinthen al te mael,
Groot en cleyn, ront, lanck, ovael,
Of gedrayt heel peere wijse,
Doen haer besten oock om prijse.
Die wel somtijts van de struycken
In de schotel zijn geleyt,
Om by t'boomfreyt haer te duycken
Sonder eenich onderscheyt;
En genomen onverhoet,
En geschellet metter moet,
Voor de beste en schoonste peeren
Vyt gedeelt zijn diet begeeren;
Sonder datmen sorge dragen
Moeste, om t'eten te verblijen,
Dat sy lichte sonder vragen
Lieten wel van selfs betijen,
Ende trocken alsoo ras
Vyt den mont, als doenlick was,
Om den tafel soo by tijden,
Half bedrogen te verblijden.
Ga naar voetnoot*De Couwoerden van s'gelijcken
Lange en ronde, als flesch of kan
Ingebogen, op ons dijcken
Doen den Hof oock eere an.
En dees vruchten al te saem,
Sijn mij dienstich en bequeaem,
Om mijn saden alle jaeren
Naer gewoonte te bewaren,
Elck een dient my voor een casse,
Eerst wel aerdigh uyt geholt,
Die dan weder elck van passe,
Met een soorte wert gevolt;
Daer van buyten op de schel,
Ick den naem geschreven stel,
Elck alleene, van de saden
Daer sy mede zijn geladen;
| |
[pagina 146]
| |
Dienstich by der hant te vinden,
Sonder langher al den dagh
Mijn papierkens te ontbinden,
Als ick wel voor desen plach:
Ga naar voetnoot*Ende staen dees vruchten al
Onderscheen op haer getal,
Met verscheyden aert van bloemen
Die haer voor de meest noemen:
D'eene is hier van outs gemeyne,
In de landen wel bekent;
D'ander groot, en d'ander cleyne:
Elck haer nae de sonne went.
D'eene en brenght op yder steel
Maer een bloem en d'ander veel:
Die van verren voor mijn ooghen
Als een gouwen bergh vertooghen.
Dese bloemen allegare,
Voor de grootste diemen kent,
Ick in mijnen Hof beware,
Tot my yemant grooter sent.
Oock verdient dees groote bloem,
Niet alleen den weerden roem,
Van de grootste bloem te wesen,
Onder bloemen uyt gelesen;
Maer is dienstich boven maten,
Om met eeren mijnen dis
T'hulp te comen en ter baten,
Alse wel gepepert is:
Dien de blaren groen gestaen
Aen de stelen, beter aen
Staen, dan ons ter Neusche blaren
Van de onnoselen; sal bewaren
Dese blaren voor het vraghen:
Die elck braen of freyten mach,
Naer sijn sin en welbehagen,
In sijn eygen dis-gelach;
| |
[pagina 147]
| |
Doch de blaren niet alleen
Zijn op onse dis gemeen,
Daer de platte en ronde bloemen
Oock van hare spijse roemen:
Min van allen, hare stelen
Met haer mergh, mals, soet, en claer,
Aen den tafel ons vervelen,
Op gedient of voor of naer.
Ga naar voetnoot*Van s'gelijcken by der hant
Staen op haer beurt geplant
Artichocken alderande,
Wel de schoonste van den lande.
Engelant die sent haer planten,
Soo ick wil voor yder jaer,
Die de mol aen alle canten
Neemt getrouwelicken waer.
Van Florense comt het saet,
Dat my best te sinne-staet,
En my vruchten in mijn leven
In vijf maenden heeft gegeven;
Platte, ronde, groote, cleyne,
D'een heel effen d'ander niet,
Die met stekels in t'ghemeyne
Voor de pluckers weere biet;
Minder dan die ons ter hant
Sent het weeldigh Engelant,
Maer van smaeck in aller wijsen
Boven dese selfs te prijsen.
Ga naar voetnoot*Artichocken onder d'eerde Vontmen eerst in mijnen Hof;
Dies sy dies te meer in weerde Hout, en queeckt wel groot en grof:
Die om hooch verheven staen,
En recht naer den Hemel gaen,
Met haer Sonne-bloeme blaren,
Om de stele te bewaren,
| |
[pagina 148]
| |
En haer cleyne geele bloemen,
In de cruyne boven aen;
En daer meest men mach van roemen,
Haere vrucht om leegh gestaen:
Die van eenen cleynen bol,
Brengt een heele mande vol
Knoesten, vremt voor ons gesichte:
Dickwils van soo groot gewichte,
Dat drie planten, voor warachtich
Geven binnen t'enckel jaer,
Maer een min dan effen tachtich
Pont gewichts, elck even swaer:
Die my vijf ses maenden lanck,
In den winter, grooten danck
Aen mijn tafel en met eenen
Van ons knechten oock verleenen.
Dus en derft u niet ontsetten,
Als soo groot een pleck gemeen
In mijn Hof licht, om te setten
Dese knoesten maer alleen:
Dese knoesten die te saem
Van ons dragen haeren naem,
Die wy heeten om haer weerde,
Artichocken onder d'eerde:
Die ick hebbe in t'Hof doen stellen,
In de plaets daer placht te staen,
En t'gebeur cruyt neer te vellen,
Papas vand' Americaen:
En hier mede is uytgeblust,
Onsen ouden vremden lust,
Van soo verre te gaen loopen
Om Batatas te gaen coopen.
Ons Batatas van der Neusen,
Met de geen die Spagnien snel
Bey gelijck geset ter keusen,
Mijnen lust tot d'onse went.
| |
[pagina 149]
| |
Ga naar voetnoot*Maer wat heeft my connen doen
Onder ander mijn Meloen,
Die van elck geacht ter degen
Hier van my sou zijn verswegen?
Neen, het is met vooren weten,
En met wille wel bedacht,
Dat ick haer hier heb vergeten,
Die ick boven allen acht;
Om met sinnen t'overslaen,
Waer de beste zijn gestaen
In mijn Hof, en in wat wijcken;
Om die daeglicx te bekijcken,
En van al te groote regen,
En van al te groote kouw,
Haer te hoeden wel ter degen,
Tot haer oorboir en behouw.
Alle rijcken doen haer best,
En Italien mette rest,
Om mijn eere hier alle jaeren
Van Meloenen te bewaeren.
Al de Spaensche, en Fransche custen
Senden haer gewoone zaen,
En de Duytsche en Griecksche lusten
Vintmen op mijn bermen staen;
Selfs den versten Indiaen,
Heeft my sijn Meloen gedaen,
Die veel vrouger als de reste
Boven allen is de beste:
Verre minder dan de minste
Die ons Christenrijcke voet,
Goet van wasse, en goet van winste,
Van gesichte en reucke goet;
Die mijn Hof heeft eerst alleen
Onder ons gemaeckt gemeen,
Om de reste op haere gangen
Te verwachten met verlangen;
| |
[pagina 150]
| |
En een weke twee of drie,
Met dees Indische Meloen,
Inden voor-oughst ons te lijen,
Als de reste zijn te goen.
Noch soo weet ick naer den heesch,
Gheen Meloen soo vast van vleesch,
Ofte van soo groen bevallen,
Als de minste van haer allen.
Oock de rijcken ver gheleghen
In den Barbarischen cant,
Delen my van haren segen:
Tunis aen de zee geplant.
Fera het onseker rijck;
En Morocos bey ghelijck,
Die haer Princen veel niet weten,
Nimmer mijnen Hof vergeten:
Seer verscheyden van fatsoene;
D'eene lanck, en d'ander ront;
D'eene geel, en d'ander groene;
Gaef tot in den winter stont.
Ga naar voetnoot*Selfs wanneer het aertrijck borst
Van den bitterlicken vorst,
Midden in de winter daghen,
Vinde ick in mijn Hof behagen;
Wel gespickelt met couleuren
Van de koolen; hier en daer,
Die haer schoonheyt niet besmeuren
In de couwe voor en naer,
Van een yder groot gheacht;
En te voorschijn eerst gebracht
Vyt mijn Hof voor vele jaren,
Om de eere te bewaren
Van een Thuyn in winter daghen,
Als de jeucht in d'aerde rust,
En de sotten comen vraghen
Naer de bloemen, om haer lust
| |
[pagina 151]
| |
Vyt te blusschen, met t'gesicht;
Alst al voor de couwe swicht,
Vytgenomen dese struycken,
Die haer schoonheyt noyt en luycken,
Maer haer verwen, tot vermeyen
Van het menschelick gesicht,
Dan gaen aldermeest verbreyen,
Als de snee ten dicksten licht.
Dickwils hebbe ick mijnen gast
S'winters aen den dis verrast
Met dees colen, en sijn oogen
Sterck geopent wel bedrogen;
Als hy die voor schoone roosen,
Op de Kersmis en Sint-Jan,
Sonder weten, heeft verkoosen,
Met gelach van alleman.
Watmen al de stonden deur
Can versinnen van couleur,
Sal mijn Hof my alle jaeren
By malcandren openbaeren.
Ga naar voetnoot*Ofte soo my lust de bloemen,
Die des Somers zijn vergaen
Aen te schouwen, en te roemen
Datse s'Winters blijven staen;
Eenen bouck daer toe bewaert,
Daer alleynskens zijn vergaert,
Al de bloemen van de tijden,
Die des Somers ons verblijden,
Wert met aendacht opgeslegen,
En bekeken zije voor zije;
Die my wederom ter degen,
Maeckt als in de Somer blije.
Geen Herbaris staet soo schoon
Voor de oogen, als ten thoon
In dees bouck, om op te letten
Haer de bloemen open setten.
| |
[pagina 152]
| |
Desen Bloem-pot uytgelesen
Van de beste die ick weet,
My den Winter-hof can wesen,
Die den Somer best vergeet,
Om te wachten metter tijt,
Dat de couwe Winter lijt,
Als de Lente metter gangen
Weer naer t'Hoofken doet verlangen.
Dus en isser tijt noch stonden,
Die niet al haer besten doen,
En niet dienstbaer zijn bevonden,
Om mijn Hoofschen lust te voen:
Even als de Somer doet
Wat sy can om mijn gemoet
Te vermaecken. voor het leste
Doet de Winter oock haer beste.
Alle tijden van den jaere
Kennen haer gewonen ganck;
En de vrienden allegaere,
Zijn my dienstich over lanck;
Al de landen op haer keer
My vergeten nemmermeer;
Al de tijden, vrienden, landen,
Stellent alles my ter handen.
Ga naar voetnoot*Alle rijcken doen haer besien
Tot de eere van mijn Hof;
Alle custen en gevesten,
Dienen mijnen tuyn om lof:
Dienen mijnen tuyn om best.
Elck een vreest te sijn de lest.
Watter is in alle Landen,
Comt my trouwelick ter handen.
Watter inde Griecksche custen,
Weerdich is om aen te sien,
Comt my over: tot mijn lusten
Sal den Pers sijn hulpe bien.
| |
[pagina 153]
| |
Insgelijcx den Turckschen pracht,
Hout haer selven ongeacht,
Soose niet heeft wel ter degen
In mijn Hof een plaets vercregen.
Heel Europa is te cleene,
Om in mijnen Hof te staen.
Christenrijck is te gemeene,
Om mijn oogen gae te slaen.
Barbarijen in t'geheel,
Geeft tot mijnen Hof haer deel:
Soo doen mede van s'gelijcken,
Al de custen van Afriken.
Watter by den Indianen
Oostewaerts is van bedijen;
Watter by d'Americanen,
In het Westen wert gesien,
Dat de lucht van Nederlant
Can verdragen hier geplant,
Wert ter Neusen t'aller stonden
In mijn Hof by een gevonden:
Of een step weechs buyten Stede,
In een houck gewonnen lants,
Van der Neusen maer een schrede,
Buyten op de Moufe-schans.
Ga naar voetnoot*Oock soo was te geender tijt Mijnen Hof van mensch benijt;
Die voor vremde en voor gebeuren
Altijts staet met open deuren.
Niemant hebbe ick oyt geweten,
Die sijn voet in mijnen Hof
Sette, die oock heeft vergeten
My te geven mijnen lof,
En sijn segen in t'gemeen,
Over mijnen Hof met een;
Om van passe en wel ter degen,
Toe te wenschen droochte en regen.
| |
[pagina 154]
| |
Wat ick eenmael heb vercregen
In mijn Hof, t'zy groot of cleyn,
Is mijn vrienden noyt verswegen,
Is elck een gemaeckt gemeyn:
En het is my groote vreucht,
Die mijn herte seer verheucht,
Als ick yemant can gelieven,
En met cruyden can gerieven;
Immers die de edel conste
Van de Hoven wel behaecht,
En met dadelicke jonste
Goede planten eere draecht.
Spreect mijn vrienden ongevraecht,
En van leugens my beklaecht,
Soo hem yemant can beclagen,
Van mijn Hof sijn leven dagen.
Noyt en hebbe ic vremde of vrienden
Yet geweygert of vercocht:
Die my of mijn Hof beminnen,
Hebben altijts ingerocht;
En elck sijn gerief gehaelt,
En met danck-heb my betaelt;
Oock men sach te geender tijden
Mijnen Hof den banck gelijden
Vanden wissel, om te geven
Bloem voor bloem en anders niet;
Noyt en hebbe ick connen leven
Met den handel diemen siet
Achtervolgen hier en daer,
En by velen nemen waer:
Naer mijn Hof derft niemant loopen,
Om te reulen of vercoopen.
Oock soo ist my groot vermaken,
Dat ick mercke t'heele jaer,
Elck een naer mijn Hoofken snaken,
En mijn deure nemen waer.
| |
[pagina 155]
| |
Wat voor heer in dit quartier
Hem by ons laet vinden hier,
Het zy edel of onedel,
Leeft by my hier op den bedel;
Gaet van my met vollen handen,
Overgoten heel van vreucht,
Spreeckt hem selve groote schanden,
Segt hy van mijn Hof geen deucht.
Noyt en crijge ick brief of boo,
Of sy comen al om goo
Breet en sijt van alle houcken,
Dagelicx mijn Hoofken soucken:
Oock soo doe ick al mijn besten,
Alsoo veel ick emmers mach,
Om den eersten metten lesten
Te gerieven dach voor dach:
Ende weet den meesten danck,
Die maer dickwils desen ganck
Gaet en keert, om my te geven
Mijn vermaken in mijn leven:
Als hy maer in eer can houwen,
Wat hy van sijn vrienden heeft;
Ende van s'gelijcx op trouwen,
Sijnen vrient van t'sijne geest:
Wel is reden dat mijn Hof
Van my crijge desen lof,
Van mijn leven te verquicken;
Die hier anders in de blicken,
Die hier anders in de schorren,
Op een Eylant uyt geset,
Vele tijts sou gaen als knorren;
Dickwils lastelick belet,
Dickwils moede vande pen,
Daer ick heel my op gewen,
Dickwils moede van de boucken,
Die haer slaking mede soucken:
| |
[pagina 156]
| |
Als nu dan alsoo van binnen
Is gebroken heel mijn hooft,
En met eenen al mijn sinnen
Sijn van hare rust berooft;
Comt mijn Hoofken inder daet
My van stonden aen ter baet,
Of een vrient of goeden Heere
Die mijn Hof en my doet eere.
So mijn Thuyn selfs coste spreken;
Sou voorwaer te geender stont
Laten eenich mensch ontbreken,
In wat vreuchde sy haer vont,
Als der landen trouwen helt,
Sijne voeten heeft gestelt,
Wel tot tweemael in twee jaren,
In haer schoot: en de bewaren
Met sijn eyghen Hallebaerde
Haren inganck, met de last
Van te slaen als sauvegarde,
Die op hare poorten past:
Ga naar voetnoot*Als wanneer ter selver stont,
Ick, de kerse die daer stont,
En van hem met lust gheeten,
Mauritz-kerse heb geheeten:
Die te vooren sonder name
By de cruyden was gestelt;
Deelt nu mede van de fame,
Van den aldergroosten Helt.
Mijnen Hof veel vrienden kent.
En leegh niemant uyt en sent.
Yder is my willecomen,
Ist om cruyt, of ist om blomen.
Ga naar voetnoot*Heeft alleen maer twee vyanden;
Die soo veel sy connen doen,
Maecken mijnen Hof ter schanden,
Om haer eyghen lust te voen.
| |
[pagina 157]
| |
D'een, wel seer mijn Hoofken quelt
Binnen t'lijf en onder t'velt;
D'ander gaet mijn Hoofken quellen,
En om hoogh in onrust stellen;
D'een, loopt altijts lanckst de mijnen
Die hy onder d'aerde boort;
D'ander, maeckt mijn hert vol pijnen,
Als hyt boven al verstoort;
D'een is blint om yet te doen,
Anders dan met quaet vermoen;
D'ander, siet met bey sijn ooghen
Wat hy best can doen verdroogen.
Om den eenen uyt te weeren,
Moet ick heel mijn Hoofken deur
Al de bedden gaen paveeren;
En noch stelt hy my ter leur:
Om den tweeden in sijn schaen
Eenichsins te wederstaen,
Sette duysent palissaten,
Die my dickwils niet en baten.
Noch en can ick niet beseffen,
Beter ende trouwer raet,
Hoe wy t'leggen of verheffen,
Die my beter comt ter baet,
Dan het gheen my over lanck,
Veeltijts tegen mijnen danck,
Heeft d'ondanckbaer tijt gaen leeren,
Met ter Neusen te verkeeren;
In gheduldigh maer te wesen,
Wort mijn Hoofken hoe het gaet,
Altijts alderbest genesen,
Wat de Mol en Catte schaet:
En te dincken dat het hert
Al te seer verwildert wert,
Soo den lust van tgheen het nuttet,
Somtijts niet en wert gestuttet:
| |
[pagina 158]
| |
Dies soo wert my hier gegeven,
In mijn Huys en in mijn Hof,
Om in lijdtsaemheyt te leven,
Beesten ende menschen stof.
Die sijn sinnen breken wil,
Come en sitte hier by my stil,
En sal in seer corten tijden,
Leeren goet doen, en quaet lijden.
Hoe ick hier my heb gedregen,
Stil, en eensaem, en gerust,
Al geleden en verdregen,
Naer een yders eygen lust;
Noch soo heeft my haet en nijt,
Dickwils midden in den strijt,
Van de schadelicke steken,
Achter rugge naer doen spreken.
Doch mijn eere is buyten schoten.
Niemants tonge canse schaen;
Sal te meer maer haere schoten
Geven, hoese meer belaen
Van den haet wert, van de geen
Die geen deuchden te besteen
Hebben, en niet anders weten
Dan eens anders eer te eten.
Al de goede die my kennen,
Of van verren of van naer,
Haer seer geerne aen my gewennen;
Nemen mijnen handel waer:
Soucken hier mijn huys en door Of mijn Hoofken of cantoor:
Nemmers niet dan met vermeyen
En met danck-heb van my scheyen.
Zijnder beffers aen mijn hielen,
Die mijn eere niet en lijen;
Laete haer selven haer vernielen
Die niet dan mijn hielen zijen.
| |
[pagina 159]
| |
Zijn by my niet meer geacht,
Dan een hondt, die gratich wacht
Lanckst den wech, om met verrassen
Elcken ganger toe te bassen:
En mijn deucht in my geloken,
Can van niemant, wie het is,
Zijn geschonden of gebroken;
Die gegront op mijn gewis,
Niet en speelt den hypocrijt,
Oock den vleyer niet en lijt;
En gesteunt op haere reden,
Met haer selven is te vreden.
|
|