| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk XIII.
Veel vergoed.
't Is tegen den middag. De zon gloeit fel aan een onbewolkten hemel en maakt het, bij afwezigheid van een enkel windzuchtje, ondraaglijk warm binnen Harderwijks wallen.
Toch is het ongewoon druk op straat, voornamelijk in de nabijheid van het stadhuis. Afzonderlijke groepjes poorters en poorteressen vormen hier en ginds clubjes en zijn in ernstig gesprek.
En wel zijn het gewichtige zaken, die men verhandelt, want Harderwijk staat op het punt zich aan den vijand over te geven.
‘Nu, 't is maar 't beste, wat we doen kunnen,’ beweert een oude poorter onder ernstig hoofdknikken tot eenige mannen en vrouwen; ‘als we nog zoo'n dag moesten doormaken als gisteren, bijlo! wat zou er dan van onze stad worden! Neen, 't is maar beter, dat de vroedschap onder- | |
| |
handelt, dat is mijn meening; dan kan men de plundering nog afkoopen....’
‘Ja, dat zeg ik met je,’ beaamt een ander. ‘Weet je ook, Maarten, waarover men 't nog niet eens is?’
‘Welzeker,’ beweert de eerste spreker. ‘Ik vernam seffens van meester Matthijsen, dat de Ritmeester vrije aftocht wou bedingen voor zichzelf en z'n manschappen; maar hiernaar hadden de Oostenrijkers geen ooren. “Je moet als gevangenen uittrekken,” zeiden ze, “dan zullen we jelui niet over de kling halen,” en daar bleef men bij.’
‘Oef! daar zal de trotsche Ritmeester al heel weinig lust in hebben,’ spreekt een derde. In trouwe, neen dat doet hij niet.’
‘Toch zal 't mòèten,’ begint de oude weer met een wijsgeerigen hoofdknik. ‘Toch zal 't mòèten, jong, anders begint het spelletje van gisteren opnieuw en zal het met de bezetting en onze stad slecht afloopen, daar kun je op aan. Want hulp krijgen we niet: onze hertog is niet tegen de Oostenrijkers opgewassen en heeft ook geen troepen bij de hand, want Maarten van Rossem is nu in de Betuwe om den vijand....’
Een hevig gedrang belet hem voort te gaan.
Kijk, de Stadssecretaris verschijnt op de pui van het raadhuis. Hij spreekt de verzamelde menigte toe en meldt haar het besluit der vroedschap. Harderwijk, dus is besloten, zal zich onder bepaalde voorwaarden aan de Oostenrijkers overgeven; eveneens de stadsbezetting. Ten strengste worden de burgers vermaand, zich rustig te gedragen en den over-overwinnaars geen redenen tot ontevredenheid te geven.
Nauwelijks is dit besluit bekend gemaakt, of de vroedschap met de burgemeesters aan het hoofd verlaat in plechtigen optocht het stadhuis. Voor hen uit draagt de Stadsbode een sierlijk kussen met de sleutels der vesting er op.
| |
| |
En niet ver achter dezen stoet volgt de bezetting. Voorop de bevelhebber Bruin van der Schuren, met sombere stem zijn bevelen uitdeelende, en achter dezen zijn manschappen, volgens het voorschrift der vijandelijke veldheeren allen met witte roeden in de hand, en slechts gewapend met een zijdgeweer.
Iedereen begrijpt, wat dit beteekent: de Overheid gaat deemoedig den vijand de sleutels der stad aanbieden, en de bezetting geeft zich gevangen.
De meeste poorters begeven zich met een benauwd hart huiswaarts, want, hoe de vroedschap ook hebbe verzekerd, dat zij voor een groote som Rijnsche goudguldens de plundering heeft afgekocht, toch is het te vreezen, dat de ruwe huurtroepen des vijands zich hieraan niet veel zullen storen. Daarom schijnt het hun maar 't beste, de Oostenrijkers niet in 't vizier te komen.
Aan deze vrees is het dan ook toe te schrijven, dat, als na een goed kwartier de beide Oostenrijksche veldheeren, Schenk en Floris van Egmond, aan 't hoofd hunner troepen en vergezeld van de vroedschap, onder vroolijk trompetgeschal de poort binnenrijden, slechts enkele nieuwsgierigen op een eerbiedigen afstand den intocht der overwinnaars gadeslaan, en de anders zoo drukke veste ook nu als uitgestorven schijnt.
Ongeveer terzelfder tijd bevindt zich vrouw Van Emden in de bekende huiskamer. Stijntje van meester Rutger is bij haar.
Er wordt slechts fluisterend door beiden gesproken, om Marijke, die in de naaste kamer slaapt, niet te wekken.
En wat anders dan de overgave der stad kan het onderwerp van gesprek zijn? Stijntje weet heel wat over dat onderwerp te vertellen, want zoo pas heeft ze nog even
| |
| |
de ouderlijke woning bezocht, waar men van alles geheel op de hoogte is.
Onder het drukke meisjesgebabbel groeven zich in Anna's voorhoofd diepe rimpels. En geen wonder! Ontkennen kan onze poorteres het niet, dat zij thans nog minder gerust is dan tijdens de belegering. Wie toch zal nu haar en het kind en de arme Marijke beschermen, als straks mogelijk de ruwe soudeniers haar woning komen binnendringen, om er hun moedwil te botvieren?! Och arme, waren nu Occo en Siebe maar thuis!
Hoor, wat is dat?! Zijn ze daar reeds, de plunderaars? Hoor, de klopper valt neer en men ringelt aan de kruk der buitendeur.
Neen, ze zal maar niet opendoen. Hoe gelukkig, dat ze zooeven de deur goed heeft gegrendeld! Als de soldaten bemerken, dat ze niet zoo gemakkelijk kunnen binnenkomen, zullen ze mogelijk wel van gewelddadigheden afzien en voorbijgaan.
Maar neen, men houdt aan.
‘O! als dat maar geen Oostenrijkers zijn!’ krijt Stijntje angstig. ‘Vader zei: we moesten de deur maar op 't nachtslot houden.’
Anna maakt evenwel bij zichzelve de opmerking, dat plunderende soldaten wel ruwer te werk zouden gaan.
‘Wacht, kind, 'k zal 's effen gaan kijken: 't kon wel 's wat anders wezen.’
Ze voegt de daad bij het woord. Doch, nauwelijks heeft ze een voet in den winkel gezet en gezien, wie zich voor de straatdeur bevindt, of ze slaakt een kreet van blijde ontroering. Met zenuwachtige haast schuift ze den grendel weg en - onder den juichtoon: ‘Moeder, daar ben ik weer!’ stormt Siebe naar binnen.
‘Siebe, m'n jongen, ben jij daar!’ roept Anna uit, terwijl ze haar zoon in de armen drukt. ‘O!’
| |
| |
‘Moeder, ik breng goed nieuws!’ zegt Siebe na de eerste begroeting. ‘Kijk 's, wie daar komen!’
Anna ziet naar buiten en - bijna te sterk is thans haar blijdschap: niemand minder dan haar dierbare man verschijnt in de deuropening, enkel gevolgd door neef Resius.
‘Occo, jij òòk?!’ juicht ze, terwijl ze op den meester toevliegt. ‘Ben je vrij, Occo? voor goed vrij?’....
‘Gelukkig ja, Anna,’ antwoordt meester Occo niet minder ontroerd, terwijl hij zijn vrouw hartelijk begroet. ‘Dat heb ik aan onzen neef en Siebe te danken.’
‘Welkom, neef: 'k zou je in m'n geluk nog vergeten. Welkom hier. - Maar kom, laten we naar binnengaan; dan kunnen jelui me alles vertellen. Kom, ook ik heb veel nieuws, en goed ook.’
Hoe allen zich gelukkig gevoelen!
Vooral is het Siebe aan te zien, hoezeer hij zich verblijdt in het geluk zijner ouders. En dat geluk danken zij nu mede aan hem, die zich vroeger zoo onverschillig voor hen betoond heeft. Want ja, die onverschilligheid van vroeger, hoe smart zij hem nog, nu hij door den Geest des Heeren geleerd heeft, wat waarlijk liefhebben is, en hij het zoo diep gevoelt, hoe ondankbaar hij voorheen was, door de liefde zijner ouders te minachten.
Na eenig vragen en antwoorden over en weer, zegt Resius:
‘En nu zijt ge zeker verlangend te weten, hoe de Heere onzen weg heeft gebaand. Hoort dan.
Wij kwamen op dien bewusten avond ongedeerd buiten de poort: dat hadden we te danken aan dien gewieksten, goedhartigen zot van hertog Karel, die ons reeds in Arnhem uit de gevangenis geholpen had, zooals ge weet.’
‘Wacht 's,’ dus valt Anna eensklaps haar neef in de rede. ‘Dien zot ken ik. Heet hij niet Ogeüs?’
‘Ja, juist, dat is z'n naam, moeder,’ antwoordt Siebe,
| |
| |
terwijl hij Anna verwonderd en vragend aankijkt. ‘Maar hoe kent u hem?’
‘Neen, jongen, dat zeg ik nu nog niet; dat is m'n geheim,’ lacht vrouw Van Emden. ‘Straks. Laat neef maar voortgaan.’
‘Nu dan,’ vervolgt de Oost-Fries. ‘De zot sloeg tegen de poorters een hoogen toon aan en beval hun, oogenblikkelijk de poort te openen, wijl hij met ons, achtergebleven dienstknechten van hertog Karel, naar hij voorgaf, dadelijk zijn heer naar het slot te Rozendaal moest volgen. Men was verlegen met het geval, want de zot was den poortwachters niet onbekend, en toen de wonderlijke, kleine man, die - wat ik terloops kan zeggen - de halfbroeder van den jongen gezel Cornelis is, begon te dreigen met den toorn van zijn meester, werd men inderdaad bang en liet ons door.
Wij haastten ons toen naar boer Teunissen aan den heiweg. Deze was reeds in de rust, doch wij klopten zoolang, tot hij opendeed. Bereidwillig gaf hij ons dadelijk zijn twee paarden. Ik klom op een ervan; Cornelis plaatste zich achter mij. Siebe besteeg meteen het andere dier en verzocht den zot, eveneens achter hem op te stijgen. De nar weigerde echter.
‘Ga je niet mee?’ vroegen we hem.
‘Neen,’ zei hij beslist. ‘Zorgt nu maar, dat je niet voor den derden keer in de val komt, want ik weet niet, of m'n gal wel altijd geel zal blijven. - Dag, Cornelis, dag, jongen. Ik moet weg om den grooten zot te helpen.’
Cornelis riep hem nog smeekend toe, toch niet heen te gaan, maar de ander luisterde niet en was meteen in de duisternis verdwenen.
Onze jonge gezel was toen erg bedroefd; hij huilde zelfs, en verzekerde ons plechtig, dat hij zijn broer bij 't heen- | |
| |
gaan had hooren snikken; maar ik geloof, dat hij zich dat maar heeft ingebeeld.
Wij mochten evenwel niet marren: wie weet, of men ons uit de stad niet nazat. Daarom reden we haastig heen; eerst een eind oostelijk; toen naar het noorden; want het was mijn bedoeling naar Elburg te gaan, waar ik wist, dat zich de Oostenrijksche troepen ophielden. Bij die troepen bevond zich, naar ik in Arnhem had vernomen, een hulpbende van den graaf van Oost-Friesland. Wie weet, dacht ik, of graaf Enno zelf niet de aanvoeder is, en anders zeker diens broer, graaf Johannes. Daar zullen wij stellig bescherming vinden.
Den ganschen nacht dwaalden we op de heide rond. Bij 't grauwen van den morgen bevonden we ons gelukkig niet ver van ons doel.
'k Had goed geraden: de aanvoerder der Oostfriesche hulpbende was graaf Johannes. Hij ontving ons hartelijk. Wij verhaalden hem alles, wat er met ons in de laatste dagen was voorgevallen, wie Siebe was en hoe jij, oom Occo, onder de valsche beschuldiging van voor jaren en de verbanning uit uw vaderland, leed. Hij hoorde ons geduldig aan.
‘Dan zullen wij die fout zoeken te herstellen,’ zeide hij vriendelijk na eenig peinzen. ‘Uit alles wat ge verhaalt, blijkt duidelijk, dat meester Occo en diens vader onschuldig waren aan het hun ten laste gelegde misdrijf, al ontbreken nog de stellige bewijzen hiervan; want de brief, die, zooals ge beweert, door den beschuldiger zelf aan zijn broeder werd geschreven, noemt meester Occo wel valschelijk aangeklaagd, maar is, eilacy! zoo goed als ongeteekend en daarom voor 't gerecht ongeldig. Toch wil ik meester Occo gaarne helpen, en zal er ook voor zorgen, dat het vonnis zijner verbanning vernietigd wordt, zeg hem dit. - Maar nu iets anders, vrienden.
| |
| |
Elburg zal zich weldra moeten overgeven. Dan ligt de stad Harderwijk aan de beurt. Die zal het evenmin lang tegen de Oostenrijkers uithouden. Nu ga ik, als Elburg is gevallen, met mijn manschappen naar 't vaderland terug, maar zal toch zorgen, dat meester Occo subiet in vrijheid wordt gesteld, als hij, naar gij gehoord hebt, door den Hertog is gevangen gezet.’
Daarop bracht hij ons in tegenwoordigheid van heer Filips van Egmond, een van de Oostenrijksche veldheeren, en verzocht hem, ons naar Harderwijk mee te nemen, en bij de inneming der stad terstond voor u, oom, de gevangenis te willen openen. Heer Filips beloofde dit, en heeft stipt woord gehouden. Zoo zijn wij drieën, dat wil zeggen: wij beiden en de gezel Cornelis, tegelijk met de vreemde troepen de stad binnengekomen.’
‘En nu mijn verrassing,’ zegt Anna op geheimzinnigen toon, terwijl ze haar man teeder aanziet. ‘Ik heb....’
Opeens komt iemand den winkel binnenstormen, en eer het verbaasde vijftal - want Stijntje heeft, in een hoek gezeten, Resius' verhaal mede aangehoord - eer het verbaasde vijftal begrijpt, wat er gaande is, staat de kleine gezel Cornelis met een van ontsteltenis vertrokken gezicht voor hen.
Allen staren hem vragend aan, terwijl Stijntje, hoewel een weinig verbouwereerd, toch lachen moet om de kluchtige verschijning. Want kluchtig ziet de jonge gezel met z'n kinderachtig voorkomen er wel uit, grijs bestoven als het manneke is. Op zijn kreeftrood gelaat, insgelijks door stof begroezeld, parelen hier en daar groote zweetdruppels, die op sommige plaatsen naar beneden biggelen in grillige kronkelingen als van rivierbeddinkjes. En achter op dat hoofd als van een crétin, die grootbollige hoed met neergezakten, breeden rand, waaronder de verwarde haren
| |
| |
plakkerig en piekerig uithangen. Dan die breede, open mond, strak gespannen, of hem 't spreken belet wordt; voorts die loensche, uitpuilende oogen, die dwaze houding, die korte x-beenen....
Even lonken de oogen naar links en naar-rechts en komt er een krampachtige stuipbeweging in zijn lippen; dan stoot de jonge man er hijgend en blazend uit:
‘Is.... Moeder.... hier? Men zei:.... de kogels hebben haar gedood!.... dat zei men!.... Waar is ze?....’
Vrouw Van Emden en Stijntje zijn de eenigen, die z'n angst begrijpen, want ook meester Occo is niets van de ramp, die Marijke heeft getroffen, ter oore gekomen. De eerste poogt den jongen man terstond te kalmeeren.
‘Stil maar, Cornelis, hoû je bedaard, jongen. Ja, je moeder is hier, maar niet dood, dat is overdreven; alleen gewond. 't Zal wel seffens beteren.’
Een zware zucht ontsnapt aan Cornelis' borst; zijn oog verheldert.
‘Waar is Moeder, Vrouw Van Emden? Och, 'k wil 'r subiet zien, nu dadelijk! O toe!’
Anna opent de deur van 't ziekenvertrek.
‘Daar ligt ze, jongen. Zachtjes, ze slaapt, geloof ik. Maak niet te veel leven: ze is nog zwak, maat.’
Den adem inhoudend sluipt Cornelis op de teenen naar binnen.
Dan, de zieke heeft al iets van 't gebeurde opgevangen en zit rechtop in haar bed. Nauwelijks merkt zij haar jongen op, of met een kreet van vreugde juicht en snikt ze tegelijk:
‘Cornelis!.... m'n lieve, beste jongen!....’
Angst en smart vergetend vliegt Cornelis op zijn moeder toe, valt voor het bed neer, drukt teeder de handen der gewonde vrouw aan zijn lippen en stamelt:
‘Moeder, o!.... wat ben ik blij!.... O, dat zeg ik!....’
| |
| |
Intusschen zijn ook meester Occo, Siebe en Resius opgestaan, en aanschouwen wat in het naaste vertrek voorvalt.
‘Is dat nu Wijntje van Dam?’ vraagt de eerste halfluid op een toon vol van verbazing. ‘Nog nimmer zag ik haar zonder een groote huive, maar nu.... Kijk eens, Resius, lijkt ze niet sprekend op Marijke, de vrouw van Onno? - Als ik niet beter wist....’
Resius haalt de schouders op en fluistert:
‘'k Zou 't niet kunnen zeggen, oom. U moet bedenken, dat ik nog maar een kleine jongen was, toen zij uit Emden vertrok. Wel komt ze me bekend voor.’
Anna heeft de verbazing van haar echtgenoot opgemerkt en 't gefluister verstaan. Zacht dringt ze de mannen in de huiskamer terug en zegt dan genoeglijk glimlachend:
‘Zie, Occo, dat is nu mijn verrassing. Ja, je hebt gelijk: het is Marijke, de weduwe van dien neef uit Emden, van wien je mij zooveel hebt verteld. - Maar zeg: je bent toch niet boos, dat ik haar heb opgenomen? je lijkt zoo in de war. - Je moet dan weten, dat haar huisje bijna geheel is plat geschoten; zij zelf heeft bij die gelegenheid leelijke wonden bekomen. Ik had zoo'n medelijken met 'r, Occo, dat ik 'r terstond hier liet brengen. Ik dacht: Occo zal het ook wel goedvinden. Meester Rutger is gisteravond niet bij je toegelaten, anders had je 't al eerder geweten.’
‘Och neen, lieve vrouw, neen, dat is 't niet: je hebt er heel goed aan gedaan, heel goed. Maar 't trof me zoo, haar te herkennen. Zeg eens: hoe kwam je 't te weten, dat 't Marijke was?’
Anna vertelt nu alles in geuren en kleuren; ook van Marijkes innig berouw, en overhandigt den meester daarna de gewichtige bewijsstukken.
‘Nu wordt alles weer goed, Occo,’ zoo besluit ze. ‘Nu kun je je hoofd voor iedereen weer opsteken en hoef je niet meer zoo bedrukt te zijn.’
| |
| |
Dan vervolgt ze, met guitigen blik haar nog steeds verbaasden man aankijkend: ‘Neen, wees maar niet bang, beste; als je naar Emden wilt terugkeeren, zal ik je er niet van terug trachten te houden: ik ga overal met je mee, hoor!’
Meester Occo is diep geroerd.
‘O,’ zegt hij, - en zijn stem trilt van aandoening -; ‘wel is het waar, dat bij God uitkomsten zijn, waar men het niet verwacht! Wie had zich dit nog voor kort kunnen voorstellen! Hoe toevallig! - maar neen, zoo mag ik niet spreken; - hoe wonderlijk zijn 's Heeren wegen! Marijke en haar man hebben vroeger veel kwaad over me gebracht, maar juist door hun kinderen is, naar 's Hemels onbegrijpelijk bestel, onbewust, weer veel vergoed.’
Als hij nog spreekt, komt Cornelis weer in de huiskamer. Zijn gezicht staat vroolijk, doch zijn wonderlijke oogen schijnen niettemin verlegenheid te willen uitdrukken.
‘Meester Occo,’ zegt hij beschroomd; ‘Moeder heeft mij pasjes alles verteld van vroeger, dat heeft ze. Zij heeft, al zeg ik 't zelf, bijster veel berouw en laat vragen, of u 't haar wilt vergeven.... O, goede meester, doe 't!!....’
‘Welzeker, mijn jongen, dat wil ik van harte doen,’ klinkt het zonder aarzelen. ‘Maar op 't oogenblik? Is ze wel sterk genoeg om met mij te spreken?’
‘O ja, jawel; - nu, dadelijk!....’
Anna knikt haar man toe. Deze begeeft zich daarop, gevolgd door Cornelis, in het ziekenvertrek.
Meester Occo vervult zijn Christenplicht ten volle, en weldra baadt Marijke, onder de vriendelijke troostwoorden van den droogscheerder, in tranen. De kleine gezel toont zich onder dit alles zóó wonderlijk te moede, dat hij van louter verwarring, lachend en schreiend tegelijk, alle aanwezigen in de huiskamer één voor één de hand gaat drukken, onderwijl als tegen zichzelven mompelend:
| |
| |
‘O, de Heere is wel goed, al zeg ik 't zelf!’
Met innige blijdschap ziet Siebe dit alles aan en doorleeft het, om zoo te zeggen, mee. Zulk een liefde, zulk een teederheid, die zag hij nooit vroeger. Nimmer straalde hem ook zulk een vrede en stille, dankbare gemoeds-stemming uit een menschenblik toe als thans bij zijn huisgenooten. Hoe koud, ijskoud was, hetgeen hij vroeger in het klooster doorleefde, vergeleken bij dit alles! Hij komt er geheel van onder den indruk. En - wonderlijk! - nu voelt hij ook vollen vrede uit den Hemel in zijn hart nederdalen. Hij zou wel kunnen juichen en loven. De lentedagen van zijn nieuwe leven, ze zijn onder veel kommer en druk voorbijgegaan, thans is de volle, blijde zomertijd voor zijn ziel gekomen. De Heere heeft alles wèl gemaakt.
|
|