De hofnar van Gelre
(1924)–J.C. Homoet– Auteursrecht onbekend
[pagina 139]
| |
Hoofdstuk XII.
| |
[pagina 140]
| |
in dan deze inderdaad is. Wel is ze moedig en cordaat, en weet zij zichzelve in tijden van gevaar en lijden goed te beheerschen, doch thans is het haar werkelijk aan te zien, hoe ze onder een zwaren last gebukt gaat. Een traan blinkt in haar oog, terwijl ze het klaaglied leest van den bedrukten zanger uit den 102en Psalm, waar deze zuchtend uitroept: ‘o Heere, hoor mijn gebed, en laat mijn geroep tot U komen. Verberg uw aangezicht niet voor mij, neig uw oor tot mij ten dage mijner benauwdheid; ten dage als ik roep, verhoor mij haastelijk.’ En uit geheel haar hart zucht ze den zanger na: ‘Mijn hart is geslagen en verdord als gras, zoodat ik vergeten heb mijn brood te eten. Ik ben een roerdomp der woestijn gelijk geworden, ik ben geworden als een steenuil der wildernissen. Ik waak, en ben geworden als een eenzame musch op het dak. Ik eet asch als brood, en vermeng mijn drank als tranen.’ O, hoe eenzaam gevoelt ze zich! Alles, alles wat ze liefheeft hier op aarde is weg: man en kind! En zal de nood eindigen? Zal de beproeving nog eenmaal ophouden? - Ach, indien zij den Heere niet zoo innig liefhad, en op Hem niet zoo geheel vertrouwde als een kind op zijn vader, ze zou er wanhopig onder worden! Dan, sterk moet en wil ze toch zijn, voornamelijk ook om de taak, die zij op zich heeft genomen. Ze droogt heur tranen en staat behoedzaam op. Bijna onhoorbaar schuift haar voet naar de bedstede en heel voorzichtig tuurt ze door een kier tusschen de twee bedgordijnen. ‘Gelukkig, ze slaapt gerust,’ fluistert ze; waarna ze weer even zacht naar heur stoel terugkeert, om zich dan opnieuw te verdiepen in haar troostvollen Bijbel. 't Is Wijntje bij wie ze waakt. Reeds driemaal na het | |
[pagina 141]
| |
vertrek van den heelmeester is ze wakker geworden en telkens heeft Anna haar iets van een drankje toegediend en een kopje melk aan de lippen gebracht. Eerst heeft Wijntje zich als wezenloos laten verzorgen; de laatste maal echter schenen haar levensgeesten weer ietwat op te flikkeren; althans ze heeft haar verzorgster een wijle met een vreemden, schuwen blik aangekeken, doch is daarna al spoedig opnieuw ingesluimerd. Nu is goed oppassen gewenscht. Maar, kijk, - het gezicht van Anna is onder 't lezen opgeklaard: de diepe rimpels van kommer en zwaarmoedigheid zijn geheel verdwenen. En geen wonder! Ze leeft mee op 't oogenblik met den ouden zanger, die ook boven zijn moedeloosheid uitkomt. En alles rondom zich vergetend, leest ze ten laatste, als om den zin beter in zich op te nemen, allengs hoorbaarder: ‘Ik heb den Heere gezocht, en Hij heeft mij geantwoord, en mij uit al mijn vreeze gered. Zij hebben op Hem gezien, ja, Hem als een waterstroom aangeloopen; en hunne aangezichten zijn niet schaamrood geworden. Deze ellendige riep, en de Heere hoorde; en Hij verloste hem uit al zijn benauwdheden. Smaakt en ziet, dat de Heere goed is; welgelukzalig is de man, die op Hem betrouwt. Vreest den....’ Eensklaps houdt ze op. Zóó was ze vervuld van de heerlijke troostwoorden, dat ze onder 't lezen niets vernomen heeft van een zwakke beweging in de bedstede; maar nu zoo opeens het bedgordijn met een ruk wordt weggeschoven, wordt ze, als met een schok, in haar gewijde aandacht gestoord. Daar zit Wijntje, bleek, met een omzwachteld hoofd, en met vragenden blik haar aanstarend. | |
[pagina 142]
| |
‘Waar ben ik?’ klinkt het dof. ‘Wat is er met me gebeurd?’ Anna is reeds opgestaan. ‘Hoû je rustig, Wijntje,’ zegt ze vriendelijk vermanend, terwijl ze de gewonde een tinnen beker met melk voorhoudt. ‘Drink maar 's; dat zal je goed doen.’ Daarop vervolgt ze zacht, alsof ze bang is, dat de vrouw onwillig zal worden: ‘Je bent hier, dat zie je toch wel. Herinner je je niet, dat je huisje....?’ Een blik van begrijpen en een hoofdknik. Op 't somber-peinzend, gerimpeld gezicht is duidelijk een tweestrijd te lezen, die in 't hart van Wijntje gestreden wordt. Anna merkt het op en kijkt haar meewarig aan. Ze heeft medelijden, want ze begrijpt wat pijn die arme van binnen moet hebben om het verlies van haar jongen, en niet als zijzelve, dat weet ze, bezit Wijntje den eenigen troost in lijden: het vertrouwen op den hoogen God. Maar neen, Anna leest toch niet goed. ‘Wil je niet wat eten, Wijntje?’ vraagt ze, als de zieke blijft zwijgen. ‘Wacht, ik zal iets gereed maken.’ Wijntje schudt het hoofd en maakt met de linkerhand een afwerend gebaar. Dan blijft ze maar voor zich uit staren. Opeens heft ze 't gebogen hoofd omhoog en, Anna aanziende, vraagt ze met zwakke stem: ‘Hoe kom ik juist hier, vrouw Van Emden? Wie heeft me hier gebracht?’ ‘Wel, ikzelf heb je hierheen laten brengen, toen je gewond in je huisje lag. Ik dacht zóó: je kon hier nog het best opgepast worden; want er was eigenlijk niemand anders, die zich aanbood, om je op te nemen. - Maar - kwel je toch niet met onnoodige zorgen: de heelmeester heeft dringend rust aanbevolen, hoor.’ | |
[pagina 143]
| |
Deze vrriendelijke, gulhartige woorden maken blijkbaar indruk. Heel even kijkt nu Wijntje de ander uitvorschend aan, doch slaat dan terstond de oogen neer. Echter, hoe 't komt weet ze niet, maar ook Anna voelt zich thans tegenover Wijntje minder op haar gemak. ‘Wacht,’ vervolgt ze bedrijvig; ‘ik zal seffens een kandeeltje voor je gereed maken.’ Meteen keert ze zich om en mompelt: ‘De kaars is haast afgebrand. Nu, het daglicht is ook door de spiegaten zichtbaar, naar ik merk. 'k Zal de vensterluiken maar gaan openzetten.’ Reeds wil ze heengaan om de daad bij het woord te voegen, als ze zacht heur naam hoort roepen. Ze keert dadelijk naar de bedstede terug en vraagt: ‘Riep je me, Wijntje?’ Een hoofdknik. Daarop komt er schuchter uit: ‘Zijt gij niet vreeselijk boos op me? Vindt ge me geen catijf? Haat ge me dan niet?’ Verwonderd, doch ook medelijdend, kijkt Anna de zieke aan. Ah, nu begrijpt ze, wat er in Wijntje's gemoed omgaat; het stugge, koude, vijandige hart is getroffen door Anna's onbaatzuchtige daad. 't Is haar duidelijk: Wijntje vat niet, hoe iemand Paulus' vermaning letterlijk kan opvolgen: ‘Indien dan uwen vijand hongert, zoo spijzigt hem; indien hem dorst, zoo geef hem te drinken.’ ‘Of ik boos op je ben? Of ik je haat?’ is Anna's wedervraag. ‘Haten doe ik niemand; mag ik ook niet. Wel ben ik een oogenblik heel boos op je geweest, och ja; maar 't was maar kort, want ik voelde, dat ik daaraan verkeerd deed. Toen heb ik medelijden met je gekregen, Wijntje, en heb voor je gebeden, dat de Heere ook jouw oogen eens mocht openen, opdat je een blik mocht slaan in je hart en den Heiland van zondaren te voet vallen. - Maar, kom, ga | |
[pagina 144]
| |
nu maar rustig liggen; je zult je veel te veel vermoeien.’ Wijntje toont zich echter verre van rustig en blijft in dezelfde houding zitten. ‘Maar.... weet ge dan wel.... wat ik je aangedaan heb?’ fluistert ze. ‘Ach ja,’ zucht Anna, bij wie de herinnering aan de gevaren, waarin man en kind verkeeren, weer levendig wordt.... Ach ja, maar al te wel. Laten we daarover maar liever zwijgen, want....’ ‘Neen, neen, ik bedoel niet alleen dat van laatst; maar wat ik meester Occo nog meer heb aangedaan, vroeger?’ herneemt Wijntje zenuwachtig, en laat er op volgen: ‘Weet ge wel, wie ik ben, vrouw Van Emden?’ ‘Wie je bent? Nu, dat 's me een vraag! Daarop kan de kleinste maat hier in Harderwijk een antwoord geven, zou ik denken. Je heet immers Wijntje, Wijntje van Dam!’ De ander schudt het hoofd. ‘Och ja, zoo heet ik hier wel, maar dat is toch m'n eigenlijke naam niet. Ik heet Marijke en ben de weduwe van Occo Sytseszoon uit Emden,.... daar nou.’ Anna ontstelt hevig; ze deinst een pas achteruit en ziet Wijntje met saamgetrokken wenkbrauwen aan. ‘Dus....’ vraagt ze heftig; ‘ben jij de vrouw van dien neef van m'n man, die....?’ Ze stokt in haar woorden. ‘Zie je wel?’ zegt Cornelis' moeder op bitteren toon. ‘Als je me vroeger gekend had, zou je wel anders met mij gehandeld hebben! Dat dacht ik wel! Maar je zult niet langer last van me hebben!....’ Meteen slaat ze de dekens weg en wil de bedstede uitstappen. Anna beheerscht zich en houdt haar tegen. ‘Blijf, Marijke; waar wou je heen? Je hebt me boven- | |
[pagina 145]
| |
dien verkeerd begrepen. Wel was ik pasjes even erg veraltereerd, maar laat ik je dit zeggen: als ik geweten had, dat je m'n nicht was, van wie m'n man me zooveel verteld heeft, ik had je alevel niet aan je lot overgelaten. En ook nu zal ik je niet minder goed behandelen. Ik heb leeren vergeven. Je kent immers ook het ‘Onze Vader’ en hebt zelf dikwijls gebeden: ‘Vergeef ons onze zonden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren?’ Marijke doet geen poging om op te staan. Schuchter en bedeesd vraagt ze: ‘Ge vergeeft me nòg, nu ge mij kent?.... Kunt ge dat?.... Is het toch waar?....’ ‘Zeker, Marijke, alles; ook het bittere leed, dat jij en je man mijn Occo vroeger hebt aangedaan. - Ach, had je toen maar geweten, wat je deed! - Maar.... dat is nu afgedaan. Bid den Heere, dat Hij je ook moge vergeven.’ Rijkelijk vloeien opeens de tranen uit Marijke's oogen, en aldoor het hoofd schuddend jammert ze klaaglijk: ‘Slecht ben ik!.... Slecht!.... een catijf!.... Wacharme! daarom komt dat alles over m'n hoofd?.....’ Dan vervolgt ze: ‘O, wat ben jij beter dan ik!.... Och, lacy, kon ik alles maar weer goed maken!....’ Vergeefs poogt Anna haar te troosten en tot rusten aan te manen. ‘Neen, och neen,’ klaagt Marijke, ‘ik kan niet rusten, voor ik je alles verteld heb, wat ge weten moet. Mijn overleden man ben ik dat verplicht en ook - meester Occo. - Wil je me aanhooren?’ klinkt het smeekend. ‘Nu, toe dan maar, Marijke’, zegt Anna, terwijl ze op een stoel bij het bed gaat zitten. ‘Maar je dan niet erg vermoeien, hoor.’ | |
[pagina 146]
| |
Marijke schudt haar scheef-hangend hoofd, de oogen droef en nadenkend; dan begint ze met doffe stem: ‘'t Is lang geleden, wel twintig jaar en meer. Ik was de tweede vrouw van Onno, die nog een zoontje had uit z'n eerste huwelijk, Ogeüs, een klein, gebrekkig ventje. Wij woonden in Emden. In dien tijd werd onze Cornelis geboren. De zaken van Onno gingen niet al te best. Toen zochten wij op een andere manier geld te verdienen. Wij verborgen af en toe spionnen en vijanden van den Graaf in ons huis en wonnen zoo en op andere, min eerlijke wijze een aardig duitje. Op zekeren tijd kreeg men achterdocht tegen ons. Wij hadden juist weer een spion in onze woning verborgen. Mijn man ging toen naar z'n neef Occo en diens vader, om hun te verzoeken, den spion een poos te verbergen; want je moet weten, dat wij door den hof bij elkaar konden komen. Zij wilden niet, maar waarschuwden m'n man. Wel wisten wij den spion nog bijtijds te doen ontsnappen, maar men bleef ons toch wantrouwen. Nu begingen wij een daad, die nòg slechter was.... Ach ja,.... wij waren erg boos op jouw man en z'n vader, en meenden, dat zij voor ons den neus optrokken, omdat wij arm waren. En wat deden wij toen, om ons te wreken en onze eigen baan schoon te vegen? Mijn man ging Occo en z'n vader beschuldigen van alles, wat wij zelf gedaan hadden. En, zooals ge weet, het gelukte hem. Occo's vader stierf spoedig daarop, en Occo zelf werd verbannen.... Ach, lacy! Marijke houdt even de hand voor de oogen, snikkend; dan gaat ze nauw verstaanbaar voort: ‘Maar weldra begon men ons weer te verdenken. Daarom vonden we het maar raadzaam het land te verlaten. Wij gingen toen naar Amsterdam. Maar hier begon ons | |
[pagina 147]
| |
lijden eerst recht. Alles liep ons tegen. Wij leden soms gebrek. Daarbij kwam nog, dat m'n stiefzoon Ogeüs, hoe jong hij ook was, alles begrepen had, en m'n man en mij, als wij erg in nood zaten, maar telkens sprak over uw ongelukkigen man, die zoo onschuldig was verbannen. Wij namen het den jongen kwalijk, maar nu moet ik zeggen: 't was toch goed van hem, ach ja, de jongen was beter dan wij. Wij wilden dit toen niet bekennen. Eens kreeg hij met z'n vader hierover hooge woorden. 't Gevolg was, dat Ogeüs wegliep. En we hoorden niets meer van hem. Mijn man werd toen ziekelijk. Ik moest nu met een klein winkeltje voor ons drieën den kost verdienen. De zieke werd niet beter. Nu kreeg hij wroeging over wat hij gedaan had. Voor dat hij stierf schreef mijn man nog aan meester Occo een brief en maakte ook een stuk op, waarin hij uw man aan alles, waarvan hij hem vroeger beschuldigd had, onschuldig verklaarde. Hij droeg mij op, dit meester Occo te bezorgen. Ook had hij vooraf nog zulk een brief aan zijn broer in Emden gezonden. Daarop is hij spoedig gestorven. Waar moest ik heen? Daar hoorde ik toevallig, dat neef Occo, na zijn verbanning, hierheen gevlucht en met jou, een wees, getrouwd was. Nu besloot ik naar Harderwijk te vertrekken. Ik dacht: daar kan ik evengoed als hier in Amsterdam een klein apothekerswinkeltje opzetten. Op reis sprak ik met Cornelis af, dat hij in Harderwijk moest zeggen, dat ik Wijntje heet; want toen het er op aankwam, had ik nog niet zoo dadelijk den moed je man onder de oogen te komen. Om mij niet te verraden, had ik Cornelis verzwegen, dat meester Occo onze neef is. Nauwelijks had ik mij hier gevestigd, of daar vernam ik, dat neef Occo in 't geheim een Lutheraan was geworden. | |
[pagina 148]
| |
Nu vertelde ik alles aan pater Boudewijn. Die had al een hekel aan jullie. Hij zei, dat ik ketters niet vriendelijk mocht behandelen en den brief van m'n man moest verbranden. Dat laatste deed ik niet, om de nagedachtenis van m'n man. Misschien had ik 'm nog wel aan je man gegeven, als neef Occo mij indertijd niet had laten beboeten, voor dat geneesmiddel, je weet wel. 'k Was toen erg boos op hem! 'k Zei bij mezelf: Fij, neef Occo, mij zóó te behandelen! Nu krijg je de papieren zeker niet. En pater Boudewijn porde mij nog meer aan; zei, dat ik volkomen gelijk had, en dwong mij, alles wat ik door Cornelis van jullie kon te weten komen, aan hem te vertellen. Lacy!.... Ik deed het; en als voor een paar dagen niet mijn stiefzoon Ogeüs - hij is de nar van hertog Karel - als Ogeüs, zeg ik, mij niet gedwongen had, om je zoon en neef Resius niet te verraden, dan waren beiden zeker al naar Arnhem opgestuurd.... Och, arme, ik ben zoo'n catijf,.... zoo slecht,.... zoo ongelukkig!’ eindigt ze zuchtend en afgemat van inspanning. En snikkend legt ze zich neer en verbergt, als schaamt ze zich voor Anna haar gezicht te vertoonen, het hoofd in het kussen. Anna heeft Marijke's bekentenis met toenemende spanning aangehoord. Dubbel medelijden gevoelt ze thans voor de arme vrouw. Echter, vóór allerlei gedachten, die haar hoofd vervullen, dringt zich een brandende vraag bij haar op, nl.: waar zullen heden die papieren van neef Onno wel zijn? ‘En.... waar zijn die stukken nu?’ ‘O ja,’ antwoordt Marijke, nog steeds snikkende; ‘'t is waar ook, dat zou 'k nog vergeten. Waar is het kleine doosje? Was dat niet hier?’ Anna neemt het van de tafel en biedt het Marijke aan. | |
[pagina 149]
| |
't Blijkt ongesloten. Marijke opent het en haalt, na eenig zoeken tusschen een mengelmoes van vergeelde papieren, de twee bewuste stukken voor den dag. Anna voelt haar handen trillen, als zij ze van Marijke aanneemt. Ze kan zich van aandoening bijna niet beheerschen, nu ze deze oude, doch kostbare, bewijsstukken van de onschuld haars mans in bezit heeft. Ze verslindt als 't ware de woorden, die Onno's bekentenis inhouden. Deze luidt: ‘In den naam des Vaders, des Zoons en des Geestes. Amen. ‘Eindelijk! Eindelijk!’ komt het diep uit Anna's borst. ‘Wat zal dàt voor Occo zijn! O, was hij nou maar vrij!’ Dan zich tot Marijke keerende zegt ze ongeveinsd-hartelijk: ‘O, Marijke! Alles wordt weer goed gemaakt!’ En deze? Hoe wonderlijk voelt zij zich te moede! Hoe verlicht haar ieder woord van berouw! Zichzelve aanklagen om het slecht-doen van zoovele jaren, tegen de menschen en | |
[pagina 150]
| |
daarom ook tegen God, 't is 't eenige, dat zij doet, zooals ze nog nooit gedaan heeft, in het hart en met de lippen. En diep in haar ziel dringen Anna's woorden, als deze haar heenwijst naar dien Heiland, die het gekrookte niet verbreekt, noch de rookende vlaswiek uitbluscht, maar spreekt van vergeving op waar berouw, en balsem uitgiet in de schrijnende wonde van het hart, dat naar Hem uitgaat. En Anna merkt bij Marijke iets op van de bange worsteling, die zijzelve eens heeft doorgemaakt, toen haar oogen opengingen voor eigen verdorvenheid. Zoo breekt ten laatste de morgenstond aan. |
|