De hofnar van Gelre
(1924)–J.C. Homoet– Auteursrecht onbekend
[pagina 129]
| |
Hoofdstuk XI.
| |
[pagina 130]
| |
besluit gevolg te geven en wel in overleg met den bevelhebber der bezetting, Bruin van der Schuren. Men heeft ijverig gewerkt om de muren en rondeelen krachtig te versterken. Ook heeft men de poorters gewapend, opdat zij in geval van nood de bezettingstroepen kunnen bijstaan. Bovendien vroeg men bijtijds den hertog om een groote hoeveelheid munitie. Deze heeft aan dit verzoek willig voldaan, want aan het bezit van Harderwijk, deze rijke, bloeiende handels-stad en havenplaats aan de Zuiderzee, is hem veel gelegen. In eigen persoon heeft hij zelfs, zooals uit het vorige hoofdstuk bleek, de stad bezocht, ten einde alles in oogenschouw te nemen, wat op de versterking der veste betrekking heeft, en bij die gelegenheid magistraat en krijgslieden tot het bieden van krachtigen tegenstand aangespoord. En Elburg is weldra eveneens gevallen. Thans ligt Harderwijk aan de beurt. Reeds den 17en Juni komt de voorhoede van het Oosten-rijksche leger voor de stad, en welhaast wordt de belegering begonnen, want de twee bevelhebbers der keizerlijke troepen, Schenk en Floris van Egmond - de laatste in de wandeling Floortje Dunbier geheeten ter oorzake van den slechten staat zijner geldmiddelen - hebben tevergeefs in naam des Keizers de stad doen opeischen. Door de belegeraars worden nu de omwonende boeren en visschers geprest, om rondom de stad schansen op te werpen en zoogenaamde tuinenburgenGa naar voetnoot1) aan te leggen. Te gelijker tijd wordt een groot aantal stukken geschut, deels van den zeekant, aangevoerd, en voor het meerendeel aan het strand op platboômde vaartuigen opgesteld. De haven, waar hertog Karel vroeger talrijke vloten uitrustte, die onder aanvoering van den ruwen, maar dapperen | |
[pagina 131]
| |
zeeschuimer Grooten Pier, de schrik der Hollanders waren, krioelt thans van vijandelijke schepen. Als men op deze wijze alles tot den aanval in gereedheid heeft gebracht, neemt het donderen der kartouwen van vier zijden een begin. Zeker, reeds meermalen heeft de ingesloten veste, o.a. in 't jaar 1371, een belegering moeten doorstaan; want de regeering der hertogen, in 't bijzonder van Karel, bracht het arme Gelderland in voortdurende oorlogen; maar van een belegering als deze hebben de Harderwijkers toch niet gedroomd. Bijna een etmaal achtereen vliegen de zware kogels in grooten getale tegen de muren en rondeelen, en schieten bres op bres, die door de krijgslieden en de gewapende poorters wel met groote moeite en opoffering van vele menschenlevens, zoo goed en kwaad als men het vermag, worden toegemuurd, maar bij een bestorming niettemin den aanvallers een goede gelegenheid blijven aanbieden, om de vesting binnen te dringen. En de kogels, die over de muren en wallen heensnuiven, vallen als zoovele nijdige woestaards in de arme stad, vernielen den artistieken gevel van menig oud gebouw, veranderen zelfs hier en daar een vredig huisje in een waren puinhoop of stichten, als ze gloeiend zijn, hier en daar brand. Velen poorters slaat onder dit alles de schrik om het hart, en menig kruis wordt in dezen hachelijken tijd geslagen, maar ook, van den kant der Lutheranen, menige verzuchting en stille bede ten Hemel opgezonden, dat het Gode moge behagen uitkomst te geven en dezen heilloozen strijd te doen ophouden.
Het is juist op den tweeden dag der belegering, dat vrouw Anna van Emden aanstalten maakt om uit te gaan. 't Is een kloeke vrouw van een kleine vijftig jaar; blozend | |
[pagina 132]
| |
en vriendelijk van gezicht; een vrouw, ferm en cordaat; echt een van Germaanschen stempel. Terwijl ze daar de groote huive opzet, is het duidelijk op haar gelaat te lezen, dat ze onder een druk verkeert. De vroolijke tinteling in haar oogen, die anders haar blik zoo innemend maakt, is verdwenen. Vrouw Anna lijdt zooals zij nog nooit heeft geleden: angst en bekommering vervullen haar hart. Was er voor enkele dagen onverwachte vreugde over haar gekomen bij Siebes komst, nu niet meer als monnik, doch als aanhanger van de ‘nieuwe leer’ en geloovig Christen, zoodat zij als een andere Monica haar gebeden zag verhoord voor de bekeering van haar jongen, hoe spoedig was die vreugde weer weggevlogen! Eerst die vlucht van Siebe, ze weet niet waarheen en met welke gevolgen. Toen, op dienzelfden dag, haar man door den schout weggehaald en als een heuler met spionnen en verraders op last van den hertog beboet voor 5000 Emder guldens, en, daar hij niet bij machte was de zware boete te voldoen, in den stadstoren gevangen gezet, voor wie weet hoelang. Ach, dat is te veel geweest, zoo opeens, voor de krachtige vrouw, die haar man altijd in zijn stil verdriet wegens zijn verbanning uit het vaderland en om de vlek, die op zijn naam kleeft, met haar blijmoedigheid en innige godsvrucht heeft getroost en opgebeurd. Gelukkig staat men 't haar nog toe, Occo in de gevangenis te bezoeken. Reeds tweemaal heeft zij van deze vergunning gebruik gemaakt. Wel kromp haar hart ineen, toen zij hem daar zoo ontmoedigd en verslagen als een boosdoener op de steenen bank van 't gevangenhok vond zitten, doch ze heeft zich flink gehouden. Ze heeft de tranen teruggeperst en met troostende woorden haar Occo pogen op te wekken, hem wijzend op Gods almacht | |
[pagina 133]
| |
en genade, ook nu weer zoo duidelijk aan het licht gekomen in de toebrenging van hun jongen tot de gemeente, die zalig wordt. En komend om te troosten, vond zij in eigen woorden zelve ook opbeuring en troost. Thans is zij weer gereed om naar hem toe te gaan. ‘Zal ik meegaan, vrouw Van Emden?’ vraagt Stijntje, het lieve, blonde dochtertje van meester Rutger, dat, zoolang de belegering mag duren, bij de zwaar beproefde vrouw in huis is. ‘Maar, Stijntje, zou je niet liever thuis blijven, kind? Hoor je niet, hoe ze schieten? 't Is gevaarlijk op straat, geloof me.’ ‘O, ik ben niet bang!’ lacht het moedige deerntje. ‘Waar u heengaat, durf ik mee.’ ‘Nu, kom dan maar, kindlief.’ Zoo stappen beiden, arm in arm, den nu stillen winkel door - want alle gezellen zijn ter verdediging opgeroepen - en komen op straat. Hier is het leeg. De mannelijke ingezetenen zijn bijna allen bij de muren en stadswallen, en de vrouwen en kinderen blijven angstvallig liefst binnenshuis, nu het hevige bombardement is begonnen. Was het niet, dat vrouw Anna gisteren haar man beloofd had, hem vandaag nog eens te komen opzoeken, ook zij zou niet zijn uitgegaan. Want het is inderdaad gevaarlijk buiten. Je kunt de groote kogels af en toe over de huizen en door de straten zien vliegen. Hier en ginds is reeds zoo'n projectiel tegen een trapgeveltje aangekomen en heeft de ontzettende bewijzen van zijn vernielzucht achter-gelaten: boven in een half ingestort dak, beneden, op straat, in een chaotischen hoop steenen en kalk. En dat aanhoudend gebulder en gedonder dichtbij en | |
[pagina 134]
| |
verder af, waardoor alles dreunt en schokt; en daarbij het verwarde geschreeuw der dappere verdedigers ginds bij de wallen, hoe ontzettend! ‘De Hemel behoede de arme stad en onze mannen,’ mompelt Anna zuchtend. Maar kijk, daar snuiven haar twee kogels rakelings voorbij. De vrouwen kunnen de zuiging er van voelen. Stijntje schrikt er zóó van, dat ze Anna's arm krampachtig knijpt en zich angstig tegen haar medgezellin aandrukt. Deze heeft echter geen tijd om het ontstelde meisje moed in te spreken, want op hetzelfde oogenblik schrikt zijzelve niet minder. De voorbijgevlogen kogels toch zijn ginds een klein huisje binnengedrongen, half van steen en half van hout opgetrokken. Het dak stort krakend en ploffend gedeeltelijk ineen, terwijl uit het verbrijzelde raam de in loodgevatte ruitjes knappend en rinkelend naar alle zijden heenspringen. En boven al dit geraas klinkt een enkele gil. ‘Bij.... Wijntje van Dam!’.... stottert Antje. ‘O!....’ Vrouw Van Emden staat een wijle verbijsterd, zonder een enkel woord te uiten, haar gezicht lijkbleek. Dan, opeens haar schrik meester, zegt ze vastberaden, meer tot zichzelve dan tot het sidderend meisje: ‘Kom, daar is hulp noodig.’ In een oogenblik is ze op Wijntje's woning toegesneld, op korten afstand schuw door het bevende kind gevolgd. Met ferme hand duwt ze tegen de deur, doch door beletselen van binnen gaat die slechts half open. Door de nauwe opening dringt zij echter moedig heen. Wat een warboel! welk een chaos! De zolder is in den eenen hoek ingedrukt, zoodat er een balk en planken gevaarlijk neerhangen; het raam is bijna geheel naar binnen gevallen; de stoelen liggen omverge-worpen en deels verbrijzeld tusschen kalk en steenen en | |
[pagina 135]
| |
een onnoembaren rommel door elkander. En half onder de tafel, met een gapende hoofdwond, ligt Wijntje, bleek als een doode en even roerloos. Een oogenblik denkt Anna een lijk voor zich te zien. Een medelijdende trek komt op haar goedig gezicht, als ze zich over Wijntje heenbuigt en het hoofd der gewonde voorzichtig een weinig opbeurt. ‘Toch nog leven,’ mompelt ze dan. En een glans van blijde ontroering licht in haar oogen. Stijntje staat het verbouwereerd aan te zien, doodsbleek en rillend als van koorts. Daar dringen zich meer personen naar binnen: een paar luid jammerende vrouwen, benevens enkele gewapende poorters, die juist van de wallen komen, om thuis een uurtje van de doorgestane vermoeienis uit te rusten. Onder die laatsten ook meester Rutger. ‘Gij hier, vrouw Van Emden?’ vraagt hij verwonderd. En dan tot een paar mannen, die nog in de gang staan: ‘Komt, maats, hier is ook hulp noodig.’ Met vereende krachten draagt men Wijntje nu naar het achterhuis, dat gelukkig ongedeerd is gebleven. Anna is meegegaan. Onder het wegdragen heeft ze opgemerkt, dat Wijntje een gesloten houten doosje in haar linkerhand krampachtig houdt vastgeklemd. Zeker heeft ze daar iets mee willen uitvoeren, juist, toen de ramp plaats had, denkt Anna. En stellig is het voor de vrouw van veel belang. Zwijgend trekt ze het voorwerp uit Wijntje's hand. Terwijl de andere vrouwen nog klagend en jammerend om de bewustelooze heenstaan, weet Anna van handelen. Zij fluistert meester Rutger iets in 't oor. Deze knikt en wenkt een paar jonge gezellen. ‘Jongens, bezorgt ons een fluks een berrie en brengt dan | |
[pagina 136]
| |
deze ongelukkige vrouw naar den winkel van meester Van Emden. Daar zal zij verpleegd worden.’ Haastig wordt aan dit verzoek voldaan. Intusschen is Anna reeds met het gekalmeerde Stijntje naar heur woning teruggekeerd. Weldra is Cornelis' moeder naar het huis van den overman overgebracht, tot groote verbazing van de fijn-Katholieke buren, die maar al te goed weten, hoe vijandig Wijntje van Dam de familie Van Emden in den laatsten tijd gezind is, ja, hoe zij zelfs tot de gevangenneming van meester Occo heeft bijgedragen. Vrouw Anna toont ook thans, wat de liefde des Heeren, die haar hart doorgloeit, vermag. Eigen kommer en hartzeer, ja, ook het af te leggen bezoek bij haar man vergetend, is zij dadelijk ijverig in de weer om Wijntje uit haar bezwijming bij te brengen. Dit mag haar eindelijk gelukken. De gewonde opent haar oogen. Tegelijk komt een pijnlijke trek op het bleeke gelaat. Zij tast met beide handen naar het verbonden hoofd en beproeft zich in het bed op te richten. Kreunend valt ze evenwel telkens in de kussens terug. ‘Blijf maar rustig, Wijntje; patientie, vrouwtje,’ fluistert vrouw Anna haar toe. Dan zich tot den droogscheerder wendend, die met Stijntje in de kamer is achtergebleven: ‘Hadden we maar een chirurgijn bij de hand.’ ‘Ja, dat zegt ge wel,’ antwoordt de aangesprokene. ‘Maar die hebben het zoo druk met het verbinden van de gewonde soldaten en poorters, dat er niet zoo flusjes een zal te vinden zijn. Maar - ik zal zien wat ik kan doen. Nu ga ik naar huis. 'k Zal m'n vrouw seffens even hierheen sturen; misschien kan ze wat helpen. - Dag Stijntje; dag, vrouw Van Emden. De Heere moge je beiden bewaren.’ Dit zeggend verlaat hij het vertrek. | |
[pagina 137]
| |
Anna staat eensklaps op en volgt hem in den winkel. ‘Meester Rutger,’ zegt ze, ‘ge zoudt mij een grooten dienst kunnen bewijzen. Mijn man wacht me vanmiddag. Door die ramp kan ik hem nu niet bezoeken. En ge weet, hoe hij thans behoefte heeft aan wat opbeuring, en....’ ‘O, zeker, zeker!’ knikt de meester goedig. ‘'k Begrijp het. Ja, 'k zal seffens bij hem aanloopen. Heb daarover maar geen zorg. - Ach, hoe wenschte ik, dat ieder, vooral in dezen tijd, het gebod der naastenliefde, dat ons Christus heeft nagelaten, zoo betrachtte als gij! Hoe heel anders zou het er dan overal, maar in 't bijzonder in ons Gelderland, uitzien! Ja, ja, daaraan denk ik zoo vaak in deze dagen! Overal en altijd maar vechten en nog eens vechten, enkel en alleen om wat aardsche macht, grootheid, eer of van die andere nietigheden! Fij, wat werkt die zonde toch! Gelukkig voor ons, dat wij onder alles weten, dat de Almachtige blijft regeeren en over ons waakt, ook al zien wij het niet en overkomen ons tegenheden en verdriet, niet waar?’ ‘Ach, ja,’ zucht Anna zwaar. ‘Mijn vertrouwen op de vaderlijke zorg des Heeren blijft mij steunen, anders....’ Tranen blinken in haar droeve oogen. ‘Kom, kom,’ herneemt de meester, ‘goeden moed gehouden! Die op den Heere vertrouwen, komen nooit beschaamd uit. Wie weet, hoe Hij alles nog ten beste keert. Als onze vrienden uw man niet kunnen helpen om de zware boete te betalen, zal de hertog mogelijk ten laatste met een kleinere som ook wel tevreden zijn.’ Deze gedachte schijnt Anna wat op te beuren. ‘En hoe zou 't gaan, Rutger? Zou de stad zich moeten overgeven?’ ‘'k Weet het niet; 'k vrees het ergste: de Oostenrijkers zijn sterk. Bovendien, zegen is niet op de Geldersche wapenen van Boven te verwachten: onze hertog heeft heel wat | |
[pagina 138]
| |
onschuldig bloed laten vergieten en veel onrecht gepleegd in de laatste tijden, maar....’ Opeens vliegt de kamerdeur open en stormt Stijntje lijkbleek den winkel in. ‘O!.... O!.... Wijntje!!....’ is alles wat ze in 't eerst kan uitbrengen. Onder zenuwachtig beven vertelt ze daarop hortend en stootend, wat haar zoo ontsteld heeft. Wijntje is nl. eensklaps vreemd beginnen te praten, heeft zich in 't bed opgericht en woest rondgezien. Zoodra ze 't doosje op den stoel voor 't bed opmerkte, heeft ze zich hiervan meester gemaakt en er Stijntje mee gedreigd. Toen is het kind de kamer uitgevlucht. Vrouw Van Emden brengt het meisje wat tot bedaren. Dan volgt ze meester Rutger naar de ziekenkamer. Maar hier vaart ook haar even een rilling door de leden, als ze Wijntje daar ziet zitten, thans vuurrood in 't gezicht, de oogen uitpuilend, en met beide handen weer het doosje omklemmend. Eerst mompelt ze wat. Dan de binnentredenden opmerkend begint ze heesch te krijschen: ‘Neen, gij zult het niet heben! 't Is voor Cornelis! - Ha! is-t-ie daar? - Hier zijn de brieven, m'n lieve jongen, hier, Cornelisje! - Tien paternosters, pater, da's goed! - Meester Occo is een verrader! - Hij zal de brieven niet!’ - En dan snikkend: ‘Och, Cornelis, m'n jongen, kom toch hier!.... Kom toch, kom!....’ De arme vrouw ijlt in fellen koortsgloed. Afgemat valt ze in de kussens terug. |
|