De hofnar van Gelre
(1924)–J.C. Homoet– Auteursrecht onbekend
[pagina 115]
| |
Hoofdstuk X.
| |
[pagina 116]
| |
‘Er door!.... gauw!’ Resius en Siebe zien er eerst wel wat tegen op, om eens anders eigendom als inbrekers te schenden, maar geven toch, na korte besluiteloosheid, aan Cornelis' vernieuwde aansporing gehoor, wel begrijpend, dat zij zich thans geheel aan de leiding van den kleinen gezel moeten toever-trouwen, willen zij niet in 's vijands handen vallen. Ternauwernood zijn zij evenwel den hof binnengedrongen en poogt Cornelis met voorbeeldige handigheid de opening in de heg, zoo goed en kwaad als hij het vermag, weder te sluiten, of onze gezel ziet tot zijn niet geringen schrik op korten afstand in de steeg een wonderlijk ventje als een wervelwind komen aanstuiven. ‘O! daar zijn ze!’ fluistert hij angstig de anderen toe. ‘Voort - rechtuit - dan dwars....’ Maar nauwelijks is men enkele schreden ver en wil men een andere boonenheg doordringen, om zoodoende in den naasten tuin aan den vervolger te ontsnappen, of deze laatste is eveneens reeds naar het voorbeeld zijner voor-gangers den hof binnengedrongen en roept al hijgend op gesmoorden toon: ‘Hei! - hola!.... Zeg.... groot haest is dicwijl onspoed!.... Hei!....’ Èn de klank van die stem èn de vreemde lach, waarvan deze woorden vergezeld gaan, doen Siebe en Resius, die reeds op 't punt staan om Cornelis in den anderen tuin te volgen, verrast omzien. ‘De nar!’ roepen beiden tegelijk vol verbazing, luider dan voor hun hachelijken toestand gewenscht is. Inderdaad, deze is het. Al mist hij op dit oogenblik zijn narrenkap, toch is het manneke gemakkelijk te herkennen. Hij was door den hertog, toen deze zich gisteren in het kasteel van een zijner getrouwe edellieden op de Veluwe | |
[pagina 117]
| |
ophield, plotseling ontboden en daarop met zijn heer meegegaan, om, na een kort verblijf binnen de poorten van Harderwijk, met dezen naar Arnhem terug te keeren. Hij heeft zich in 't gevolg van den hertog bevonden, toen deze zoo pas in den menschendrom Resius ontdekte. Ook hij zag Resius, hoorde het geroep van ‘spion’ en begreep terstond alles. Vlug en stil als een eekhoorntje liet hij zich van zijn paard glijden, en ging de vluchtelingen na, zonder zich om zijn rijdier te bekommeren. Zijn narrenkap trok hij van zijn hoofd, ten einde minder opzien te verwekken, en stopte die haastig in zijn buis. Wat geen ander had opgemerkt, dat was hem niet ontgaan: het verdwijnen van de vluchtelingen in de steeg. ‘Wat wilt ge van ons, goede vriend?’ vraagt Resius haastig. ‘Ge wilt ons toch niet....?’ Zijn geheele gezicht glanslachend nadert het wonderlijke manneke en neuriet: Egidius, waer bestu bleven?
Mi lanct na di, gheselle mijn;
Du coors die doot, du liets mi tleven,
Dat was gheselscap goet ende fijn,
Het sceen, dat moeste ghesceiden sijn.
En dan ziende, hoe de drie een oogenblik dralen, vervolgt hij tot Cornelis: ‘Voort, Ridder van 't drievoudig Verstand, en breng ons naar de hal van uw vaderlijk roofslot. Wijsheid zoekt wijsheid. Vooruit!’ Al maken deze woorden geen der anderen een weinig wijzer omtrent de bedoeling van den hofnar, toch begrijpen Resius en Siebe zeer goed, dat het manneke, 't welk reeds zooveel waagde om hen uit hun kerker te verlossen, ook nu te goeder trouw is. De eerste geeft dan ook aan Cornelis een teeken, en zonder spreken gaat het weder voort | |
[pagina 118]
| |
door een paar tuinen van verschillende poorters, door wie heden ter oorzake van den optocht geen enkele hinderpaal in den weg wordt gelegd. En de nar volgt hen met groote maaipassen, terwijl hij aldoor glimlachend den leider van dezen vreemdsoortigen optocht, Cornelis, in al zijn bewegingen gadeslaat, en neuriet maar aanhoudend de twee versregels, meteen oolijk knipoogend: Egidius, waer bestu bleven?
Mi lanct na di, gheselle mijn.
Weldra verlaat Cornelis het verboden terrein. Men is nu bij de stadswallen gekomen. Hier kronkelt een weinig bezocht beukenlaantje, waarin thans geen enkele wandelaar te zien is. De kleine gezel toeft een oogenblik, nu hij ziet, dat de potsierlijke man hen overal heen schijnt te willen volgen. Hij vindt het vreemd en verdacht, en toch - als de nar hem al naderend zoo koddig toelacht, vergeet hij een wijle den ernst van het oogenblik, en, eer hij 't zelf weet, heeft hij den lach van 't vreemde sinjeurtje, dat hem - hij weet niet waardoor - zoo bekend voorkomt, beantwoord. Resius maakt van dit poozen gebruik om Cornelis' hand te drukken en zegt: ‘Wij danken je, Cornelis, dat je ons zoo ver hebt voort-geholpen; maar - hoe komen we nu de stad uit?’ Ja, dat weet deze heelemaal niet, en Siebe al evenmin. ‘Kom, neef Ridder,’ komt de nar schalks lachend tusschenbeide; ‘voer ons eerst in de hal van uw burcht; als die ten minste nabij is, en we zullen verder als wijzen beraadslagen. Vooruit!’ Cornelis kijkt den nar verwonderd aan. Dat mannetje denkt en wil handelen voor ons allen, denkt hij. ‘Goed dan. Maar - moet u - ook mee?.... 'k Weet niet, al zeg ik 't zelf, of moeder....’ | |
[pagina 119]
| |
‘Fij, Ridder van het drievoudig Verstand,’ zegt de nar op quasi-gebelgden toorn, wel begrijpend, dat de laatste woorden van Cornelis hèm gelden, al zijn de oogen van den kleinen gezel wegens hun afwijkenden stand geheel van hem afgekeerd. ‘Fij! wilt ge de wijsheid niet onder uw adellijk dak laten overnachten? - Ik ben ook een edelman, ja, de neef van hertog Karel zonder Baard en daarom zeker niet aan uw hooggeboren moeder onbekend. Allo, bij St-Christophorus! Vooruit!’ ‘Laat hem, Cornelis,’ zegt Siebe nu, ‘als je ons in het huis van je moeder durft brengen, behoef je ook niet voor deze vriend te vreezen.’ ‘Ik begrijp het niet, al zeg ik 't zelf,’ bromt onze gezel, nog meer door den vreemden toon en de hoogdravende woorden van den vreemde in de war gebracht. ‘Maar, - komaan dan.’ Weldra is nu Wijntje's woning bereikt, waarvan de achterdeur gelukkig niet gesloten blijkt. Zoo stil mogelijk geleidt Cornelis hierop de anderen naar zijn dakkamertje, ten einde hen daar tijdelijk te verbergen. 't Ontgaat evenwel zijn aandacht, dat de nar in een hoek van de schuur achterblijft. Ook Siebe en Resius merken het in 't eerst niet op. Doch, hoe behoedzaam de beklimming van het kippen-laddertje naarboven ook plaats heeft, toch heeft het iemands opmerkzaamheid getrokken. Moeder Wijntje nl., die, terwijl in gansch Harderwijk, om zoo te spreken, geen vrouw bij het spinnewiel bleef, nu er zoo iets eigenaardigs als de beschreven gildenoptocht plaats vond, moeder Wijntje was alleen thuis gebleven en prevelde ijverig haar gebeden voor 't zieleheil van Cornelis, terwijl ze, als werktuiglijk de kralen van haar rozenkrans door haar verschrompelde vingers liet glijden. Zij is evenwel niet zoozeer in haar geestelijke werkzaamheid verdiept, dat zij het ongewone | |
[pagina 120]
| |
geschuifel en gefluister niet opmerkt. En in de vaste meening, dat Cornelis zich nog in de werkplaats van zijn meester bevindt, denkt zij terstond aan dieven. Moedig is ze, moeder Wijntje, dat is buiten kijf. Ze staat onmiddellijk op en begeeft zich in 't achterhuis. Daar hoort ze heel duidelijk Cornelis, stem. Wat moet haar jongen thans boven doen? En wie heeft hij bij zich? Om antwoord op die vragen te zoeken, klimt ook zij vlug de ladder op. ‘Maar, jongen, wat doe je nu hier en wie heb je bij je?’ roept ze luide, als ze voor de ingang van het dakkamertje staat en haar zoon opmerkt, die zoo druk met een tweetal vreemden redeneert, dat hij haar nadering niet eens heeft opgemerkt. Als de drie fluisteraars haar half verschrikt aanstaren, en zij in twee gezichten kijkt, die haar geheel onbekend zijn, krijgt ze plotseling argwaan. Haar gelaat teekent eerst schrik, daarna afkeer. ‘Bij alle Heiligen! wie zijn dat, Cornelis?!.... Zijn dat de ketters, zeg?’ schreeuwt ze op krijschenden toon. ‘Roep toch niet zoo hard, moeder,’ vermaant Cornelis zacht. ‘Gij zult ons nog verraden, dat zeg ik.’ ‘Kom aan; dus is het toch waar, ondankbare jongen!’ gaat ze op jammerenden toon voort. ‘Doe je me ook dàt verdriet nog aan?’ - En dan nijdig en bits: ‘Maar - ik zal 't er niet bij laten! 'k zal naar pater Boudewijn gaan en zeggen, waar de spionnen en verraders zijn, die hij overal zoekt!’ Thans keert Resius zich tot de vrouw en spreekt overredend: ‘Uw zoon heeft een menschlievende daad verricht, vrouwtje. Wij zijn geen spionnen, noch verraders; die beschuldiging is valsch. Laat ons hier maar een kort poosje schuilen en de Heere | |
[pagina 121]
| |
zal 'tu loonen. Bedenk wat in de ProverbiaGa naar voetnoot1) geschreven staat: “Smeed geen kwaad tegen uwen naaste, aangezien hij met vertrouwen bij u woont,” en: “een goedertieren mensch doet zijn ziel wèl, maar die wreed is, beroert zijn vleesch.” Uw zoon....’ ‘Bij St-Peter! nog een kettersche preek in m'n huis op den koop toe,’ valt Wijntje, den spreker ontzet aanziende, in de rede, terwijl zij haastig een kruis slaat, als wil ze hierdoor haar hart, door 't aanhooren van een ketterij besmet, zuiveren. ‘Welzeker, ik zal ketters in m'n huis bergen!’ dus vervolgt ze, steeds radder van tong. ‘Je denkt me bang te maken voor m'n jongen, niet waar? Maar voor hèm behoef ik niet te vreezen, als ik jullie aanklaag. Maakt nu maar gauw, dat ge van hier komt, of ik roep subiet om hulp.’ 't Baat niet, of Cornelis al bidt en smeekt, en haar onder 't oog brengt, dat ook zijn leven in gevaar verkeert; hij, die anders alles van haar kan gedaan krijgen, schijnt niets meer op zijn moeder te vermogen. En Resius en Siebe? De eerste blijft kalm, want hij gevoelt zich, trots allerlei gevaren, veilig in Gods hand. Een geheimzinnige stem schijnt hem in zijn hart toe te fluisteren: ‘Vrees niet; wees niet wankelmoedig, want ik ben met u, ook ondersteun ik u.’ Dat is de taal van den Vader tot zijn vertrouwend kind. Wat Siebe betreft, zijn geloof wordt nogmaals op een zware proef gesteld; zijn hart beeft van angst en kommer. Ach, zoo men hem thans gevangen neemt, dan is 't uit met de hoop, die hij zich in de laatste dagen heeft voorgespiegeld. Dan kan hij zijn ouders niet meer gelukkig maken. Dan kan hij niets meer doen om zijn goeden vader in zijn eer te herstellen. Dan zal.... ‘Ach, moet op aarde dan altijd het booze zegevieren?’ zucht hij. | |
[pagina 122]
| |
Resius ziet zijn kommer en fluistert hem bemoedigend toe: ‘In zes benauwdheden zal Hij u verlossen, en in de zevende zal u het kwaad niet aanroeren.’ 't Is als een profetie. Nog is Wijntje's scherpe tong ijverig in de weer, als het eensklaps half zingend, half sprekend uit het achterhuis naar boven opklinkt: Moeder,’ seyt hi, ‘moeder,
Die waerheit sal ic u saghen.
Nie langher can myn herte.
Meer sceiden pine draghen.
Het is Hillebrant die cleyne
Die lieve sone dijn.
Nu neemt hem in uwen armen
Ende heet hem willecom sijn.
‘Crimineele!’ roept Wijntje plotseling uit, haar venijnig schelden en razen stakend. Haar gezicht spreekt van schrik en verbazing; ze wankelt op haar knikkende knieën, terwijl ze zich plotseling omwendt. Maar reeds is de zanger blijkbaar ook vlug de kippen-ladder opgeklauterd, en nu staart de verbaasde weduwe in het guitige gelaat van den hofnar. ‘Bon matin, moeder! - Fij, heb ik u zoo'n angst aangejaagd? Kom ik zoo ongelegen na een hortje tijd van dertien winters? - Eilacy, mij arme, die de heele wereld heb rondgezworven als een verlaten halve wees!’ Hoe gevoelig schijnbaar deze woorden, op een half verwijtenden, half zuchtenden toon geuit, ook mogen lijken, toch zijn zij niet in overeenstemming met den oolijken blik en den ietwat spottenden trek om den breeden mond van den spreker. ‘Ach!.... ben jij 't Ogeüs....? Maar.... wat kom jij | |
[pagina 123]
| |
hier doen?’.... stottert de vrouw, thans een weinig van haar verbazing bekomen. ‘Haha!’ lacht de nar. ‘Een mooie welkomstgroet, signora Madre! Haha! wat ik kom doen, vraagt u? - u een goeden raad geven en deze zotten hier mijn diepe wijsheid en macht toonen; want u moet weten: ik heb een wichelroede gevonden, die meer waard is dan het oudste tooverboek van meester Pomposioni in het wijdvermaarde Granada. Habeo igitur hunc....’ Hier wordt het manneke in zijn woordenvloed gestuit en wel door Cornelis. Deze was reeds wonderlijk te moede, toen hij den nar voor 't eerst zag en hoorde praten. Thans, bij het gesprek tusschen dezen en zijn moeder, gaat hem eensklaps een licht op. Hij vliegt met een van vreugde glanzend gezicht op den nar toe, slaat de armen om diens hals en juicht: ‘O, ben jij 't, broer Ogeüs!? - Ja, dat dacht ik al, al zeg ik 't zelf! Ik herken je, ja, dat doe ik! - Zeg, ben je 't zeker? - Ja, ja, dat moet wel, dat zeg ik - Waar ben je zoo lang geweest? Moeder zei: je was dood; dat zei ze. En nu ben je toch niet dood, hé? - Je bent nog m'n beste broer, hoor, al zeg ik 't zelf! - O, nu weet ik 't weer: 't was in Amsterdam; 's avonds kwam je bij m'n bed en zei: “Goeien nacht, Kees, beste jongen,” en toen ging je weg, en je kwam dien nacht niet in ons kamertje slapen zooals anders. 's Morgens was je voorgoed weg, dat was je. 'k Zocht je overal. Vader was boos en moeder ook. En ik huilde maar, al zeg ik 't zelf. En een poosje later zei moeder: “Ogeüs is dood.” Toen huilde ik nog meer en....’ ‘Hoû toch op, Kees, malle kwant,’ zegt de nar lachend, en maakt zich uit de omarming van zijn broer los. ‘Is me dat een redeneeren! Bij den baard van neef Karel, jij hebt | |
[pagina 124]
| |
ook gele gal, en daar ben ik wat blij om; jij bent eigenlijk nog meer voor zot in de wieg gelegd dan ik, daar kun je op aan. Want wijs ben je niet, anders zou je niet zoo'n drukte maken nu, en wel bedenken, dat jij en je vrienden in gevaar verkeeren. Ja, jij ook, want jij hebt hen geholpen, dat hebben er meer gezien dan ik. Want je moet niet denken, dat ik je eerst in dien tuin tusschen de pronkers zag, neen, reeds op straat, en herkennen deed ik je ook, want ik heb betere oogen dan jij. En waarlijk, jij bent in die dertien jaar niet veel veranderd, althans niet veel grooter geworden. Maar, kom aan, beter onbegonnen dan ongeëind, zegt het spreekwoord, en daar ik wel zie, dat zonder mij hier alles misloopt en m'n gele gal mij dwingt ketters en alle dwaze menschen met gele gal gelijk jij er een bent, Kees, wanneer ze in nood zijn, hulp te brengen, moet ik mij terstond aan 't werk zetten. Blijf jullie drieën hier zoolang rustig zitten.’ En zich dan tot zijn stiefmoeder wendend vervolgt hij: ‘Mag ik je even alleen spreken, moeder? Dan zult ge spoedig begrijpen, dat m'n raad nog al verstandig is.’ Bij deze laatste woorden kijkt de nar Wijntje zóó wonderlijk aan, dat deze er een weinig door van haar stuk raakt en tot verwondering der anderen zonder spreken gewillig met Ogeüs de ladder afdaalt. Siebe, die thans door de tusschenkomst van den nar, in wien hij en Resius wegens zijn vroegere hulp veel vertrouwen stellen, zijn hoop ziet terugkeeren, en het den Oost-Fries heden moet toestemmen, dat de Heere kan redden uit elken nood en nimmer de zijnen vergeet, Siebe is nieuwsgierig geworden, en wil meer van den vreemden nar weten. Wat hij evenwel van Cornelis hoort, is slechts dit: Ogeüs is zijn halfbroeder en ongeveer zeventien jaar ouder dan hij. Noch zijn vader, noch Cornelis' moeder mocht | |
[pagina 125]
| |
hem lijden. ‘En toch was-t-ie altijd zoo grappig en goed,’ besluit onze gezel; ‘ik weet waarlijk niet, waarom andere menschen niet evenveel van hem hielden als ik, dat zeg ik.’ Nauwelijks is deze mededeeling gedaan, of de nar komt alleen haastig de ladder opklauteren. ‘Hihi!’ lacht hij smakelijk. ‘Moeder heeft toch den wijzen raad van haar oudsten zoon aangenomen! Hihi! ik wist het ook wel, dat ik haar zwarte gal kon veranderen. - Luistert nu: wij blijven met ons vieren tot de schemering hier. Mocht men ons komen zoeken, dan zal moeder wel van onze schuilplaats zwijgen. Verder nog dit: vóór den donker moeten hier zijn: drie oude of nieuwe helmen, drie vuurroeren en een gelijk aantal groote mantels. Is alles op tijd in orde, dan neem ik op mij, jullie drieën van avond ongedeerd buiten de stad te brengen. Want je zult toch wel begrepen hebben, broer Kees, dat jij ook een poosje van moeder weg moet; anders mocht jou de beul nog 's iets in 't oor fluisteren, wat je stellig liever niet zou willen hooren, mijn kleine kameraad. Je riekt ook al naar de mutsaard.’ Na deze toespraak zet hij zich in een gemakkelijke houding op een bankje neer en kijkt den een na den ander genoeglijk lachend aan.
Even na het intreden van de avondschemering stappen een viertal personen uit Wijntje's woning naar buiten, drie hunner gedekt met een helm, voorzien van een vuurroer en gehuld in lange mantels. Ze loopen zwijgend en haastig voort, alsof zij bang zijn, dat hun kleeding bederven zal, want een dichte zomerregen stort plassend uit de donkere lucht neer. Even na hen komt nòg een donkere gedaante de woning uit: 't is Wijntje. | |
[pagina 126]
| |
Wat heeft die dezen dag al niet uitgestaan en wat lijdt ze nog! Men heeft haar doen inzien, dat het niet geraden zou zijn noch voor haar zelve, noch voor haar zoon, Resius en Siebe te verraden; dat haar eigen jongen ook onder verdenking van verraad ligt en daarom de stad een tijdlang moet verlaten. En dit laatste heeft ze eindelijk na veel weifelen goedgekeurd, want van Cornelis scheiden kan ze haast niet. Maar toch, ze heeft zich goed gehouden, toen haar jongen met die afvallige ketters en dien gehaten stiefzoon meetrok: ze heeft niet eens geweend, hoewel 't in haar keel zoo raar begon te kriebelen. Ze wou sterk zijn, sterk tegenover die anderen vooral. Ze wil evenwel haar jongen zoo lang mogelijk nagaan, al weet hij 't niet. Ze kan hem op een afstand volgen tot aan de poort. Neen, haar Cornelis weet nog niet half, hoe ze hem liefheeft! Kon ze hem maar overal, ook buiten de stad, volgen! Maar dat wilden die anderen niet. Toen zij 't voorstelde, hadden ze 't dadelijk afgekitst. Bang zeker voor haar, voor verraad. Stil, de huive ver naar voren getrokken, volgt zij 't viertal op eenigen afstand in den neerplassenden regen. Ze bekommert er zich heelemaal niet om, dat ze drijfnat wordt, zij, anders als haar poes voor een drupje regen bang. Kijk, daar zijn ze bij de poort. Behoedzaam sluipt ze langs den donkeren stadsmuur al dichter en dichter bij. Daar hoort ze de schorre stem van den poortwachter en het wapengekletter van enkele wachthebbende soldaten. Ook de stem van Ogeüs. Ze kan alles heel duidelijk hooren, alles; ook wat ze zeggen. ‘Ik ben de nar van de Hertog,’ roept hij, die onuitstaanbare stiefzoon; ‘en was met drie dienst-knechten hier achtergebleven om naar de twee gevluchte spionnen te zoeken. Laat ons direct de stad uit: wij moeten | |
[pagina 127]
| |
ons zoo gauw mogelijk bij onzen heer voegen: zóó luidt zijn bevel.’ Nog hoort zij over en weer wat vragen en antwoorden. Ten laatste schijnt men aan de woorden van den nar geloof te slaan; ten minste, de poort gaat knarsend open en de valbrug valt met luid kettinggerammel neer. Daar gaat haar jongen! ‘Cornelis! Cornelis!’ kermt ze met heesche stem. Maar heur geroep gaat verloren in 't geruisch van de neerplassende regendruppels en het schurend en knarsend gedruisch der toesmakkende stadspoort en - zij staat daar gansch alleen in de stilte van het late avonduur, alleen met haar smart. Om de kwade gevolgen, die het verraden der twee ketters na zich sleept, wenschte zij wel alles ongedaan te kunnen maken; berouw over die daad als over een bedreven kwaad heeft zij niet. Te meer niet, omdat die gehate familie Van Emden nu immers ook zooveel moet doorstaan. Want heden middag heeft zij nog voor zeker hooren vertellen, dat de Hertog zoo boos was over de ontvluchting der beide ketters, die tevens verraders moeten wezen, dat hij er gemakkelijk door pater Boudewijn toe gebracht is, om den vader van een hunner - en dat is juist die Occo van Emden - in den stadstoren gevangen te zetten. Ja, hierin heeft zij zich een oogenblik verblijd uit - wraakzucht. Maar thans, thans is zij geheel van eigen kommer en verdriet vervuld. Met loome stappen keert ze, soms wankelend als een dronkaard, naar heur eenzame woning terug. Ach, wat gevoelt ze zich nu verlaten! wat kwellen haar zorgen, onrust, vrees! Als zij, naar gewoonte de wekelijksche biecht zal gaan doen, hoe dan te handelen? Verzwijgen, dat ze ketters en spionnen heeft geherbergd? Maar dat verzwijgen is een groote zonde, zegt de pater. Dus alles bekennen? Maar dan verraadt ze ook haar jongen! | |
[pagina 128]
| |
Ach! - Wanhopig zet ze zich in den ruwen leunstoel bij de tafel neer, waarop nog een stukske ongelkaars op den koperen kandelaar met een grooten ‘dief’ rossig staat te gloeien. Ze vergeet te snuiten, zij, anders zoo ìn-zuinig. Met zenuwachtige haast neemt ze haar rozenkrans op, om troost te zoeken in 't afraffelen van paternosters en avemaria's. Maar neen, ze kàn heden niet bidden, altijd maar staat heur jongen haar voor oogen, en ze vindt geen troost, geen enkelen, niets! Ook de Heiligen laten de arme heelemaal in den steek. Zuchtend en steunend buigt ze zich, 't gelaat door beide handen bedekt, over de tafel heen, en onder snikken vallen eindelijk haar brandende oogleden dicht. God heeft haar den tijdelijken trooster in lijden gezonden: den slaap. Eindelijk - flap! - de kaars dooft uit. Een smeulend puntje aan den ‘dief’ geeft nog even een spiralend walmpje te zien. Dan is het pikdonker in 't kleine vertrekje. |
|