| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk IX.
In den optocht.
‘Ah! daar heb je Cornelis!’
Met deze woorden wordt onze gezel in den ochtend van den volgenden dag door meester Rutger in diens huiskamer ontvangen. De huisvrouw is juist druk in de weer met het klaar zetten van het ontbijt, daarbij handig geholpen door een half volwassen dochter. Op den uitroep van den droogscheerder keeren beiden zich verrast om en staren den binnentredenden jongen man met vroolijke nieuwsgierigheid aan.
‘Kwaad nieuws, maat?’ vraagt de meester, als hij Cornelis eens goed heeft aangekeken en diens anders meestal van opgewektheid tintelende oogen, nu als afkeerig van elkaars nabijheid, zoover mogelijk naar de uiterste hoeken ziet gekeerd, of ze zich daar willen verbergen.
‘Daar ligt het!.... Fij!.... 't is zwaar, al zeg ik 't zelf!’
| |
| |
gromt Cornelis halfluid, terwijl hij een zwaar stuk ongevold laken op een stoel laat glijden. ‘Van meester Occo, meester. 'k Moest vragen, of u 't voor geld en goede woorden zoudt willen afwerken: de meester heeft het zoo druk, en dit stuk moet binnen drie dagen klaar zijn!’
Dan vervolgt hij, en zijn oogen komen weer een weinig naar voren en pogen in hun averechtschen stand het drietal guitig aan te zien:
‘Nieuws? O ja, maar niet kwaad, dat zeg ik, meester, hihi! Meester Occo heeft van morgen al heel wat laken geschoren, dat heeft hij, en goed ook, dat kan ik u verassureeren.’
Wat bedoel je daarmee, Cornelis?’ vraagt meester Rutger. ‘Zeg, is men.... heeft men....?’
‘Ja, meester,’ knikt de kleine man guitig; ‘ja, ziet u, zoo is het. We waren vanmorgen pas in den winkel aan 't werk, of daar had je 't, ziet u. Eerst kwam de schout naar ons werk kijken, toen pater Boudewijn, en toen een hopman met tien piekeniers, tien, ziet u, geen eentje minder. - “Dag, meester Occo,” zegt de schout. “Goeden morgen, heer schout,” zegt de meester. “Er zijn spionnen in uw huis,” zegt de schout. “Zoo,” zegt de meester, “en wie zegt dat?” “Pater Boudewijn hier,” zegt de schout. “Dan heeft de pater het mis,” zegt de meester. “Dat is niet waar!” roept de pater. “Ik weet het zeker: er zijn hier spionnen en gij zijt een ketter en een verrader van den Hertog!”
Ik dorst toen niet van mijn werk opkijken, want ik werd zoo rood als een brandend kooltje, al zeg ik het zelf, en was bang, dat de pater het zou merken, dat was ik.
“Breng die spionnen hier in den winkel, meester Occo,” zegt de schout, “of wij gaan uw huis doorzoeken.” “Dat kunt u gerust doen, heer schout,” zegt de meester, “er zijn bij mij geen spionnen.”
| |
| |
Nou was de pater in zijn nopjes. Hij lachte als een wildschut, die twee hazen tegelijk in hun bol treft. De schout beveelt: “Twee piekeniers op wacht in de hof, twee op straat, twee voor de deur; de anderen volgen ons.”
Tegelijk met den meester ging hij de huiskamer binnen. Pater Boudewijn liep hem op een kippedrafje na en struikelde toen nog over den dorpel.
“Hei, heer pater, u hoeft de vloer niet te kussen,” lachte de hopman.
De pater gromde van belang, dat zeg ik, maar liep alevel door. De hopman en de andere soldaten gingen ook naar binnen.
Na een poosje, daar had je ze weer terug. De pater en de schout keken, of ze getikt waren, dat deden ze.
“Nou, 't is wat moois,” zegt meester Occo. “'t Is wat moois, een eerzaam poorter zóó te behandelen. 'k Zou wel 's willen weten, waarmee ik dat verdiend heb! Bijlo! ik zal het er ook niet bij laten. 'k Zal de vroedschap van alles in kennis stellen. Fij! ben ik geen eerlijk man? Wat zullen de gildebroeders zeggen, als zij vernemen, dat een deken van het droogscheerdersgilde maar zoo behandeld wordt als een catijvige verrader!?”
Dat zei-die, en hij was spinboos.
Pater Boudewijn gromde, zal ik maar zoo zeggen, of-t-ie een beer was, die van den berenleider met de stok zoo'n por krijgt. De schout zei, dat-ie 't niet helpen kon; dat men hem voor vast verteld had, dat er spionnen waren, en dat-ie zijn plicht moest doen. Maar de meester bleef maar kwaad, dat deed-ie. Ik geloof, al zeg ik 't zelf, dat ze allemaal blij waren, toen ze weer goed en wel op straat stonden, ja, dat geloof ik, meester Rutger.
Wij stonden toen allemaal in den winkel te lachen, behalve de meester. Het volk op straat - want er kwam heel
| |
| |
gauw zoo iets van een relletje voor de deur - het volk op straat begreep er niets van en keek in 't eerst heel vreemd, maar lachte op 't laatst toch maar met ons mee, dat deed het, want lachen is erg aanstekelig, weet u. Hihi!’
Al heeft Cornelis' kleurig verhaal meester Rutger af en toe een glimlach afgeperst, toch staart hij op het eind hoofdschuddend voor zich uit en mompelt:
‘'t Is zeker, men begint het hier ook te meenen. Waren zij nu maar goed en wel buiten de stad.’
‘Bedoelt u daar ons mee, waarde meester?’ klinkt het opeens achter zijn rug.
‘Ja, u beiden, vrienden,’ antwoordt Rutger zich omkeerende naar Resius, die, gevolgd door Siebe, uit een zijvertrek naar binnentreedt. ‘Zeker, want Cornelis is ons daar pasjes komen vertellen, hoe ze bij meester Occo vanmorgen het heele huis hebben doorzocht om jelui op te sporen. Gelukkig, - en zeker was het een genadige bestiering van Boven - dat hier onze Cornelis jelui gisteravond nog bijtijds kwam waarschuwen.’
Onderwijl loopt Siebe op Cornelis toe, die hem en Resius met blijkbare verwondering en welgevallen aanstaart, en zegt hartelijk:
‘Dank je nog wel, Cornelis, voor wat je voor ons gedaan hebt. Maar hoe is 't nu thuis? Ze hebben vader en moeder toch geen overlast aangedaan, wel?’
‘Hihi!’ lacht de kleine gezel, hen met zijn wonderlijke oogjes van top tot teen opnemend. ‘Hihi! zóó is 't goed, al zeg ik 't zelf! Ja, dat is goed, dat zeg ik. Laat nu pater Boudewijn maar komen; al kon-ie nog beter kijken dan onze cypersche kat, hij zou u toch niet in dit habijt herkennen, neen, dat zou-die niet, dat zeg ik maar.’
Nu, Cornelis heeft reden om zoo zijn verwondering te kennen te geven, want zoowel Resius als Siebe hebben zich
| |
| |
vermomd in de kleeding van een uitlandschen kramer, die meester Rutger nog dezen morgen bij een Joodschen uitdrager heeft gekocht. Bovendien hebben zij hun gezicht onkenbaar gemaakt door een valschen baard.
Als Cornelis op die wijze zijn verwondering heeft lucht gegeven, doet hij nog eens op zijn manier verslag van wat er dezen morgen in den winkel zijns meesters gebeurd is.
‘De meester en de vrouw,’ gaat hij voort, ‘hebben mij zooeven in de huiskamer geroepen. Zij zeiden, dat ik u moest zeggen, dat alles wel is, en ik u en den leeraar van hen moest groeten, en dat zij hopen, dat de ontvluchting, zal ik maar zeggen, goed mag afloopen. Zij zullen voor u en den leeraar blijven bidden, zeiden ze, ja, dat zullen zij zeker doen, dat zeg ik. - Maar nu niet langer getalmd, geen avemarijtje, dat moeten we. De optocht is al een half uur geleden bij 't gildehuis begonnen.
Overal loopt het volk, ziet u. En nu zullen wij, al zeg ik 't zelf, wel seffens buiten de poort kunnen komen. En dan, zegt de meester, moet ik u en den leeraar brengen bij boer Teunissen aan den heiweg, dat weet u. Die heeft twee paarden klaar staan, daarvoor is gezorgd, begrijpt u? En dan is de pater opnieuw gefopt, dat zeg ik maar, hihi!’
‘Cornelis heeft gelijk, vrienden,’ zegt thans meester Rutger. ‘'t Zal nu de beste gelegenheid zijn om ongemerkt buiten de stad te komen, want met deze drukte zal men op een paar vreemdelingen minder acht slaan dan anders, al kijkt men in de laatste dagen, nu men bang is door de Bourgondische troepen overvallen te worden, nauwlettend toe op wat in- en uitgaat. Maar - eerst wat genuttigd.’
Aan die uitnoodiging wordt haastig voldaan, en weldra staat men voor vertrekken gereed.
Hartelijk is het afscheid, dat Siebe en Resius van den vromen droogscheerder en zijn gezin nemen.
| |
| |
‘De Heere moge u uitredden,’ voegt Rutger de vertrekkenden bemoedigend toe.
Even echter keert Siebe, die Cornelis en Resius reeds was voorgegaan, naar zijn gastheer terug en fluistert bewogen:
‘Zeg aan vader en moeder, dat zij niet moeten ophouden voor ons te bidden, en meteen, dat wij bij den graaf van Oost-Friesland alles zullen doen om vader in zijn eer te herstellen. Wilt ge? U kent immers vaders heele levensgeschiedenis?’
Zonder op antwoord te wachten, drukt hij meester Rutger nog eens geroerd de hand en snelt dan Resius en Cornelis achterna, die, reeds het achterhuis door, het nauwe, blinde steegje zijn ingetreden, dat zich aan de rechterzijde van Rutger's woning bevindt en naar de hoofdstraat voert.
De droogscheerder kijkt hen na, diep bewogen, en mompelt: ‘Wie had ooit kunnen denken, dat er in dien jongen nog zooveel hartelijkheid en liefde voor zijn ouders zou wonen; hoe onhartelijk en liefdeloos leek hij vroeger niet. Maar 't is waar: als Gods liefde het hart vervult, dan kan men niet koud en gevoelloos blijven, voor niemand, zelfs niet voor je vijanden.’
Intusschen is Siebe met zijn twee makkers in de hoofdstraat gekomen. Hier staan alle drie opeens te midden van het gedrang en de eigenaardige, joelende, opwekkende drukte, die een optocht kenmerken.
't Is hun niet mogelijk tegen deze volksmassa in te gaan, die hier wel juist het grootst schijnt. Na een paar vruchtelooze pogingen besluiten ze dan ook maar op de naaste stoepbank, vanwaar zij met nog andere, meer bedaarde, nieuwsgierigen zelfs een leuken kijk hebben op wat voorbijtrekt, een oogenblik te poozen.
Noch Resius noch Siebe behoeft Cornelis of iemand
| |
| |
anders lastig te vallen met het verzoek, hen op de hoogte te stellen, van wat er nu in Harderwijk omgaat, want ze zijn gisteravond reeds ingelicht; en al had men hen er van onkundig gelaten, ook dan nog zouden beiden op het eerste gezicht begrepen hebben, waartoe deze dwaze optocht gehouden wordt: een nieuwe gildebroeder wordt thans in het gilde opgenomen.
Gansch Harderwijk, behalve de wachthebbende soldaten, lijkt wel op de been om van deze vreemde, neen, ergerlijke, gewoonte mee te genieten.
Daar gaat een trommelslager voorop. Hij roffelt, alsof het kalfsvel stuk moet, en op de maat van zijn trommelslag gaat de menigte, die den optocht vergezelt, in den pas mee, terwijl zij af en toe een hartig volksliedje aanheft.
En achter den trommelslager stapt de gezel, die gisteren zijn proefstuk door den gilderaad zag goedgekeurd.
Maar hoe ziet de jonge man er uit!
Zijn medegildebroeders hebben hem dezen morgen eens mooi uitgedost; niet voor de grap, maar als een oud gebruik: zijn gansche lijf is met pik besmeerd, en bestrooid met kippenveeren.
Achter den nieuwen gildebroeder, die - zeker om zich nog meer het uitzien van een wildeman te geven - strijdlustig met een groote knots zwaait, gaat de vaandrig. Hij torst een langen stok, waaraan een roode vaan wappert. Dat is de banier. Een groote zilveren baarse of kuipersbijl is er opgeborduurd, ten teeken, dat de wildeman tot het kuipersgilde behoort.
Hem volgen in statigen pas de overlieden, allen in deftige mantels gehuld. De gildeknecht loopt naast hen, een zilveren plaat op de borst, een doornenroede met zilveren beslag in de hand.
Dan komen de gildebroeders.
| |
| |
‘Komt nu,’ wenkt Sieben, onrustig als hij is, de beide anderen toe, als de drukte een weinig afneemt.
Maar nog heeft het voortgaan groote moeilijkheid in, want de stoet heeft een langen nasleep.
‘Hierheen,’ raadt Cornelis, ‘hierheen.’
Hij heeft Siebe bij zijn mantel gevat en dringt met hem vooruit. Nauwelijks zijn ze evenwel enkele passen opgeschoten, of eensklaps klinkt een schrille, hooge stem, die eer van een vrouw dan een man afkomstig schijnt, onzen kleinen gezel als een donderslag bij helderen hemel in de ooren. Zij doet hem van schrik haast verlammen en een oogwenk als wezenloos om zich heen zien.
‘Pakt ze! pakt die, mannen! Spionnen! Ketters! Verraders!.... In naam der heilige Kerk en in naam van den Hertog, pakt ze!....’
't Is pater Boudewijn.
Na 't mislukken zijner pogingen, om Siebe en Resius dezen morgen gevangen te nemen, en daardoor meester Occo, wien hij zeer vijandig is, omdat deze hem kort geleden de deur heeft gewezen, van verraad te kunnen beschuldigen, heeft hij een tijdlang in geen al te best humeur rondgeloopen, en is onwillekeurig in den staart van den optocht verzeild geraakt. Daar heeft hij opeens den kleinen gezel met zijn twee makkers ontdekt, en dadelijk begrepen, wie die vreemdelingen moeten zijn. Vandaar zijn uitroep.
Dan, de meeste voorbijgangers, waaronder tientallen leerlingen der Latijnsche school, slaan er weinig of geen acht op, omdat zij onder al het gejoel en gedruisch den pater niet verstaan, of aan een grap denken, of al te nieuwsgierig zijn naar den wildeman, om zich door wat dan ook te laten ophouden. Slechts enkelen houden even stand.
Cornelis heeft zich intusschen van zijn eersten schrik hersteld.
‘Eerzame lieden, vrienden!’ roept hij, en, beraden nu,
| |
| |
kijken zijn loensche oogen zóó koddig in 't rond, dat sommigen al in den lach schieten. ‘Eerzame lieden!’ roept hij nog eens met stemverheffing. ‘Meester Rutger kan het getuigen, dat zeg ik!’
Meteen poogt hij voor Siebe en Resius baan te maken. Doch nu heeft de pater een paar handlangers aan zijn kant weten te krijgen, die hun den weg versperren.
‘Meester Rutger!’ smaalt pater Boudewijn. ‘Dat zal wel waar zijn! Dat is de grootste ketter uit heel Harderwijk en ook een verrader! Alle ketters zijn verraders!.... Mannen, neemt deze spionnen gevangen: de belooning zal groot zijn!’
Aangelokt door de hoop op belooning en begeerig om zich ijverige zonen der Kerk te betoonen, zijn er weldra meer, die op onze vrienden aandringen en zich van hen trachten meester te maken.
Voor Siebe en Resius wordt de toestand hachelijk.
‘Behandelt gij zóó eerzame vreemdelingen?!’ roept de tweede toornig. ‘Niemand rake ons aan, of de schout zal hem straks spreken. Laat ons door!’
Meteen poogt hij met behulp van Siebe door den kring zijner aanvallers heen te dringen.
't Gelukt evenwel niet: de overmacht is te groot.
Dan, waar zit Cornelis?
Hij is ongemerkt weggeslopen. Opeens, daar komt hij weer aanstormen, vergezeld door eenige gezellen, juist als Siebe en Resius voor de overmacht moeten bukken.
‘Laat los! laat los!’ krijscht hij uit alle macht.
En tegelijk springt de gezel met zijn makkers de benarde twee te hulp.
Wel worden Resius en Siebe thans weer losgelaten, niettegenstaande de verwoede uitvallen van pater Boudewijn, doch daarmee zijn ze nog niet het gevaar ontkomen. Want al dringen zij, geholpen door Cornelis en zijn vrienden,
| |
| |
langzamerhand vooruit, de pater met zijn makkers geven den kamp niet op, zeker in de verwachting, weldra versterking te zullen ontvangen.
Op 't onverwachtst grijpt een der aanvallers Resius bij den baard en - houdt dien tot aller verbazing in zijn hand.
‘Ziet ge 't nu?’ schreeuwt de pater triomfantelijk. ‘Is dat geen verrader!? Waartoe moest hij zich vermommen, als het pluis was! - Toe, mannen, staat bij! laat ze niet ontsnappen: er staat een groote prijs op hun leven!’
Het straatrumoer neemt in hevigheid toe. Die ver afstaan, weten echter niet eens, waarom het gaat.
Eensklaps komt een ruiterschaar aangaloppeeren: het hoefgetrappel dreunt op den ongeplaveiden weg; harnassen en wapentuig knarsen en kletteren.
‘De Hertog! De Hertog!’ schreeuwt men op verschillende plaatsen; en wild stuift de menigte in twee dichte drommen naar beide zijden der straat uiteen.
En ja, daar verschijnt hertog Karel van Gelre, gevolgd door enkele ridders en een twintigtal lansiers. Trotsch komt hij op zijn vurig Arabisch ros aandraven, in een met goud versierd stalen harnas, op zijn blinkenden helm zes wapperende pauweveeren, die in de morgenzon een mengeling van gloeiende kleuren en tinten vertoonen. Ja, 't is de Geldersche hertog, want niemand dan hij tooit zich met zoo'n glanzenden helmbos.
Een forschen ruk aan den teugel en - 's hertogen ros houdt brieschend te midden der volksmenigte stand. Verschrikt vliegt het naaste gepeupel uiteen.
Hertog Karel opent nu met een duw, waardoor zijn drift openbaar wordt, het vizier van zijn helm en ziet met een strengen, vragenden blik over de menigte heen, die nu weer van alle kanten komt opdringen en de gansche ruiterschaar insluit.
Plotseling houden nu de aanvallers van onze vrienden
| |
| |
af, èn uit verrassing vanwege de onverwachte verschijning der ongewone cavalcade, èn uit ontzag voor hun hoogen gebieder. Allen staren dezen onthutst aan, ook Siebe en Resius, die een oogenblik zelfs vergeten, dat hun leven nu in nòg grooter gevaar verkeert dan zoo pas.
‘Wat wil....?’ begint de hertog met schorre, gebiedende stem.
Maar - nu valt zijn oog toevallig op Resius, wiens gelaat den valschen baard mist, en, als vergetend wat hij wil vragen, staart hij op zijn beurt eerst met verbazing, dan met ongeveinsde ontzetting den Oost-Fries aan. Blijkbaar herkent hij dezen en herinnert zich eensklaps de woorden, die hem Resius in zijn paleis te Arnhem zoo onheilspellend heeft toegevoegd. En wellicht onbekend met de ontvluchting zijner gevangenen, die hij zeker reeds dood waande, denkt hij, bijgeloovig als hij is, met iets bovennatuurlijks te doen te hebben.
Resius heeft, evenals de naaste omstanders, de verrassing en den schrik van den hertog opgemerkt, en verkeert heelemaal niet in het onzekere, wat hiervan de oorzaak mag zijn. Èn van die verrassing, èn van de algemeene verbazing weet onze man handig gebruik te maken.
‘Kom mee,’ fluistert hij Siebe en Cornelis toe.
Fluks dringen zij nu door den drom van omstanders heen en zijn, nog voor men weet wat er gebeurt, uit het oog van pater Boudewijn en diens helpers verdwenen.
Maar hertog Karel heeft het opgemerkt, en plots is de bijgeloovige vrees bij hem verdwenen. Want uit de verrassing, welke hij ook op het gezicht van den Oost-Fries bespeurde, alsmede uit diens plotseling verdwijnen, is 't hem overduidelijk, dat hij hier met vleesch en bloed en wel met dien stoutmoedigen gevangene uit Arnhem te doen heeft. Een boosaardige trek komt zijn stoere trekken versomberen.
| |
| |
‘Grijpt dien spion!’ roept hij met gramme stem zijn gevolg, en de verzamelde menigte toe, terwijl hij met zijn gehandschoende rechterhand driftig den kant uitwijst, waarheen de drie vrienden ontsnapt zijn, meteen met zijn linkerhand krampachtig het gevest van zijn slagzwaard omklemmend.
Een groote opschudding volgt nu.
's Hertogen gevolg haast zich om aan het toornig uitgeroepen bevel te voldoen. Maar waar is de spion?
En de menigte?
Ook zij begrijpt niet, wien de hertog onder hen bedoelt.
Alleen pater Boudewijn snapt het. Helaas! als hij naar de plaats kijkt, waar zoo juist nog de vreemdelingen stonden, ziet hij zijn buit verdwenen.
‘Waar is de spion? Waar?’ roept en schreeuwt men in 't rond.
Men dringt en woelt. De een wil hierheen, de ander een tegenovergestelde zijde, maar, wijl de meeste aanwezigen ook thans nog niet weten, wat er eigenlijk aan de hand is, wordt de verwarring steeds grooter en is er van vervolgen in de eerste oogenblikken geen sprake.
Karels toorn kent geen grenzen. Zijn paard steigert door den geweldigen druk van zijn knieën en de vlijmende sporenprikken. En woest dringt hij, niets en niemand ontziende, door de terugwijkende volksmassa heen. Maar het gehate en hem zulk een magische vrees aanjagend, gezicht ontdekt hij nergens meer.
|
|