| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII.
‘Malle Keesje.’
Onder de gezellen, die in de werkplaats van meester Occo arbeiden, bevindt zich er een, die ook op de beschreven avondbijeenkomst tegenwoordig was, nl. de jonge Cornelis.
Cornelis van Amsterdam noemt hij zich, of ook wel Cornelis van den Dam; doch algemeen is hij in de stad bij jong en oud bekend onder den scheldnaam van ‘malle Keesje.’
Deze jonge man schijnt reeds op het eerste gezicht niet een van de snuggersten te zijn; bovendien is zijn voorkomen verre van aantrekkelijk. Zijn hoofd helt naar de rechterzijde over en is wat te groot, in vergelijking van zijn ineengedrongen lichaam; zijn gezicht is bolrond en taankleurig; zijn kleine traanoogjes kijken voortdurend naar twee kanten, zonder dat de eigenaar zulks bedoelt; zijn beenen, mager en kort, staan binnenwaarts. Bovendien speelt er bijna bestendig een glimlach om zijn scheeven mond.
| |
| |
Veel heeft de jongen niet geleerd en wijs is hij zeker niet, maar wat hij kan, kan hij ook goed, en zijn hart is eerlijk en trouw.
Om één reden verbaast hij menigeen, nl. om zijn eenvoudigen, wijsgeerigen zin. Zijn woorden komen wel niet zoo netjes en gemakkelijk als bij een redenaar zoo maar uit den mond rollen; bovendien bezigt hij bovenmatig veel stopzinnetjes als: ‘zal 'k maar zeggen,’ ‘al zeg ik 't zelf,’ en dergelijke, doch hij weet vaak zoo aardig te redeneeren en kruidt dan zijn betoog met zulke nieuwgevonden kwinkslagen, dat de hoorders bijna altoos hartelijk om hem moeten lachen en heel dikwijls inderdaad verwonderd uitroepen: ‘Waar haal je dat alles toch vandaan, Keesje?’ waarop deze dan met een komiek gezicht het stereotiepe antwoord geeft: ‘Uit mijn bol; die is immers groot genoeg, al zeg ik 't zelf.’
Een vader bezit Cornelis niet meer, wel een moeder. Buiten haar schijnen er voor hem geen verwanten meer te bestaan. Die moeder heet Wijntje, maar wordt in de wandeling, omdat zij reeds lange jaren met haar zoon een klein huis bewoont, dat nabij de Vischpoort op een zoogenaamden dam staat, Wijntje van den Dam genoemd.
Is Cornelis bij de Harderwijkers goed bekend, niet minder zijn moeder. Niet, wijl zij van ouder tot ouder een eerzame poorteres van Harderwijk is geweest, want zij is evenmin als haar zoon in deze stad geboren, maar hier voor ongeveer tien jaar als op een stroowisch komen aandrijven. Wat haar bekend maakt is, dat zij een kleinen winkel heeft, boven welks deur een groote flesch, de ‘urynael’ genoemd, uithangt. In dien winkel zijn allerlei medicijnen te bekomen, waarvan Wijntje zegt de samenstelling van haar overleden man, een vermaard barbier en heelmeester in Amsterdam, geleerd te hebben.
| |
| |
Gingen de zaken der weduwe in 't eerst vrij goed, weldra kwam er voor haar echter een kink in den kabel.
Op zekeren avond ontving haar winkel een bezoek van Anna, de vrouw van meester Van Emden. Deze leed aan hevige maagkrampen en kwam hiervoor bij Wijntje raad vragen.
Wijntje, die steeds een buitengewoon groote huive draagt, waarin haar geheele gezicht zich als 't ware verschuilt, trok bij die gelegenheid haar hoofddeksel nog een weinig verder over het gezicht en toonde een in 't oog vallende verlegenheid. Toch voldeed zij aan het verzoek en gaf voor enkele grooten een hoeveelheid geneesmiddelen, die eer voor een paard dan voor een mensch bestemd schenen. Het gebruik hiervan gaf evenwel geen beterschap.
Daarop verschafte Wijntje aan vrouw Van Emden een middel, dat, naar heur zeggen, elders door haar man vroeger met goeden uitslag was aangewend. Zij overhandigde nl. de lijderes een notedop, waarin zich een levende spin en een pissebed bevonden, en ried haar aan, dien notedop met zijn inhoud aan een koordje op de naakte borst te dragen.
Dan, ook dit middel baatte niet.
Vrouw Van Emden, die in 't begin alles voor haar man verzwegen had, wijl deze altijd met de geneesmiddelen van Wijntje den spot had gedreven, toonde hem thans, nu zij meende door Wijntje bedrogen te zijn, het notedopje met zijn griezeligen inhoud.
Meester Occo was ten hoogste verontwaardigd en stelde den schout er van in kennis. Wijntje werd voor 't gerecht gedaagd en van ‘een maniere van wychelyen’ beschuldigd. Haar vonnis luidde: een boete van twintig Emder guldens aan de stad en een schadevergoeding van een goudgulden aan meester Occo van Emden. Bij weigering van betalen zou zij openlijk als wichelares te pronk moeten staan.
| |
| |
Door zijn invloed wist meester Occo evenwel te bewerken, dat Wijntje voor ditmaal de boete werd kwijtgescholden. Ook weigerde hij voor zichzelf elke schadevergoeding.
Niettemin was deze gebeurtenis voor Wijntje een zware slag; want sinds dien tijd hadden haar geneesmiddelen maar geringen aftrek, zoodat zij niet dan met groote moeite met haar jongen kon rondkomen.
Dat Wijntje om deze daad van den meester droogscheerder op hem en zijn gezin zeer gebeten was, laat zich indenken, want vrouw Van Dam is van een nijdige, wraakgierige inborst.
Kort na dit feit kwam op een middag Cornelis, haar twaalfjarige zoon, toevallig voorbij de woning van meester Occo, gevolgd door eenige baldadige straatjongens, die hem in 't ootje namen en op 't laatst hevig sarden. Onze knaap was niet tegen de belhamels opgewassen en daarbij geen vechtgraag; vandaar dat hij niets terugdeed. Een der jongens, door deze gelatenheid nog meer aangezet, krabbelde een kei uit de straat los en wierp dien den armen knaap naar het hoofd. De worp was raak. Vreeselijk gillende viel de ongelukkige met een bloedend hoofd op den grond.
Nu zetten de straatbengels het op een loopen.
Op het gegil van den jongen kwamen meester Occo en een paar knechts uit den winkel schieten.
Zij droegen hem naar binnen, en wieschen en verbonden hem daar. Gelukkig bleek de wonde niet bijzonder gevaarlijk, zoodat de knaap weldra alleen naar huis kon gaan.
Den volgenden dag stond hij echter weder in meester Van Emden's winkel: gisteren had hij vergeten te bedanken, dat kwam hij nu doen.
De meester werd door de dankbaarheid van den knaap getroffen en stelde Cornelis voor, bij hem leerjongen te worden. Wel had Wijntje van Dam hier veel tegen, doch
| |
| |
op het smeeken van haar jongen stond zij het ten laatste toe, te meer, daar hij tevergeefs bij andere meesters een plaats had gezocht.
En noch meester Occo, noch Cornelis hebben ooit over elkander te klagen gehad; zij gingen mekaar zelfs een hartelijke genegenheid toedragen. Cornelis zou voor zijn meester en zijn meesteres door het vuur gaan. Wat zij zeggen is voor hem eenvoudigweg orakeltaal. Geen wonder dan ook, dat hij spoedig, nadat zij in stilte ‘de nieuwe leer’ hebben omhelsd, en vrouw Van Emden hem nu en dan al eens over die leer heeft gesproken, in zijn hart de Roomsche kerk heeft vaarwel gezegd. Moeder Wijntje, die dit weldra bemerkte, heeft hem er dikwijls over onderhouden; ook pater Boudewijn, bij wien hij vroeger ter biecht ging, bracht hem vaak onder het oog, hoe vermaledijd de ketters zijn. Het baatte niemendal. Cornelis verscheen niet meer in den biechtstoel en ging niet meer naar de mis. Daarop heeft de pater hem wel gedreigd met de vreeselijkste straffen, ja, gezegd, hem als ketter te zullen aanklagen, dan kon hij verbrand worden. Maar ook dat heeft niets gegeven.
Moeder Wijntje berust er nu half en half in: iederen dag bidt zij eenige paternosters en avemarietjes meer, opdat de Heiligen haar armen jongen toch van het verkeerde pad mogen terugroepen. Spreekt de pater haar evenwel van straffen, dan smeekt zij hem hartstochtelijk haar zoon te sparen, dien goeden, besten jongen, dien zij zoo innig liefheeft, het eenigste wat zij nog op de wereld bezit; en houdt bij zulke gelegenheden den strengen man voor, hoe Cornelis niet heelemaal toerekenbaar is en wel spoedig op haar bidden op den rechten weg zal terugkomen.
Pater Boudewijn heeft zich laten verbidden, echter onder één voorwaarde.
| |
| |
In den avond, volgend op dien, waarin bij meester Occo zoo onverwacht die twee gasten verschenen, is Cornelis reeds om acht uur naar bed gegaan, boven op het zolderkamertje, rillerig, en met een pijnend en bonzend hoofd.
Moeder Wijntje heeft vlier getrokken en haar jongen een kop van het aftreksel te drinken gegeven.
‘En nu maar gauw onder de dekens; warmte moet de kou uitdrijven, m'n jongen,’ heeft ze gezegd. ‘Je moet ook maar eens tot een Heilige bidden, dat helpt ook altijd. Laat 's kijken, welke Heilige voor hoofdpijn moet aangeroepen worden.... Bijlo! ik weet het op dit oogenblik niet. Maar wacht.... Sint Kunera is voor keelpijn, nu, die zal dan ook wel voor hoofdpijn helpen. Of anders Sint Lukas; die was bij zijn leven ook zooveel als geneesmeester....’
Dan, hoe warm onze jonge man ook ligt, inslapen kan hij toch niet. Het klopt en hamert en snijdt in zijn hoofd, of er een bende kwâjongens bezig is hem te tergen. Nu eens ligt hij op de rechterzij, dan weer links. Als 't niet zoo flauw was voor een man, zou hij gaan schreien.
Maar stil! gaat daar de voordeur niet open? De winkel is al een poos gesloten; wie of er nog zoo laat bij moeder moet wezen?.... Ja, er komt iemand binnen en nog wel in de huiskamer, hij hoort duidelijk een hooge mannenstem....
Hé, wie zou dat zijn, nog zoo laat?
Kan hij moeder wel met een vreemde op dit uur alleen laten?
't Lijkt wel, of de pijn opeens wat mindert, en nieuwsgierigheid doet hem een oogenblik het overige vergeten.
Zachtkens, den adem in, glijdt hij uit de bedsteê en schuifelt een paar passen voort tot in den uitersten hoek van het slaaphokje.
Kijk, daar straalt door een reet in de zoldering een licht- | |
| |
streep van beneden naar boven. Cornelis buigt zich voorover, knielt bij de reet neer en tuurt er met zijn eene oog doorheen.
‘Ah! pater Boudewijn!’ mompelt hij. ‘Daar steekt wat achter, al zeg ik 't zelf!’
Om duidelijk te kunnen verstaan, wat daar beneden verhandeld wordt, legt hij zijn oor op de reet.
‘Och, heer pater....,’ hoort hij zijn moeder zeggen, ‘er is gisteren wel een samenkomst bij meester Occo aan huis geweest, maar ik weet niet.... wie....’
‘Zoo Wijntje, wil je voor mij verbergen, wat je er van weet? En vroeger heb je mij plechtig beloofd, alles te zullen doen tot heil der Kerk, wat ik je zou vragen, als ik maar je jongen ongemoeid wou laten. Ik heb je bovendien laatst nog toegezegd, je in staat te zullen stellen om je op dien ketterschen droogscheerder te wreken. Ook moet je bedenken, hoe vaak ik je in nood heb bijgesprongen. Ben je dat alles nu vergeten?’
‘Wacharme, ja, heer pater, ja, dat is allemaal zoo, en ik ben er u nog heel dankbaar voor, maar....’
‘Kom, kom, vrouw Van Dam, geen uitvluchten nu; zeg op, wat je weet en wie er al zoo zijn bijeengeweest. Ik weet tenminste, dat er gisteravond twee vreemde mannen bij meester Occo zijn binnengegaan. Waarschijnlijk waren het wel kettersche missionarissen uit Oost-Friesland. Men heeft mij althans vandaar bericht, dat een afvallige monnik door dien vermaledijden Oostfrieschen graaf naar Gelderland is gezonden om hier te spionneeren en de ware zonen en dochters der Kerk afvallig te maken. Korts moet die ook hier geweest zijn, en naar de beschrijvingen, die ik van hem heb, moet het stellig een der vreemdelingen van gisteravond zijn, wier gangen ik heb laten nagaan.
Begrijp eens! als wij nu konden bewijzen, dat zij bij
| |
| |
meester Occo in huis zijn, dan zouden we onzen hertog, die toch al met de Oost-Friezen in vijandschap leeft, reden tot groote tevredenheid geven. En - wat nog meer zegt - ons zou een goede prijs voor het aanbrengen van zulke ketters en spionnen niet ontgaan. Meester Occo zit er warmpjes bij; als we hem konden aanklagen als ketter en verrader, dan zou ons tweederden van zijn vermogen toevallen. - Nu, wat zeg je daarvan?’
‘Och, heer pater... Maar waarom gaat u zelf niet bij meester Occo onderzoeken, of het spionnen zijn?....’
‘Bijlo! dat zou wat helpen! Alsof ze dan niet meteen kunnen verstoppen, wat ze niet willen laten zien, en alsof ik maar zoo zonder deugdelijke bewijzen het huis van zoo'n invloedrijk poorter als meester Occo zou kunnen laten doorzoeken. Daar zou de schout niet aan willen. En die bewijzen moet jij me verschaffen, Wijntje, of....’
‘Ach, ik arme weduwe! maar, heer pater, ik weet niet.... ik ken.... die mannen niet,.... ik....’
‘Zoo, zóó, wel, weet je van niets? Nu, bij den heiligen Dominicus, dan zal ik je zoon wel laten spreken. We weten heel goed, dat hij al lang in 't geheim is afgedwaald naar dat vermaledijde, nieuwe geloof. En je weet ook heel goed, dat ik hem altijd gespaard heb om jou geen verdriet aan te doen, moeder Wijntje; en ook, om nog te eeniger tijd eens goede bewijzen voor de ketterij van meester Occo en andere personen hier in Harderwijk in handen te krijgen. Binnenkort komt hertog Karel hier. Dien zal ik menig kettertje aanbrengen, en Cornelis zal een van de eersten zijn. En bij St-Nicolaas, onze patroon, onze hertog zal hem wel tot spreken weten te dwingen.’
Cornelis hoort dit alles aan, den adem af en toe inhoudend, om geen woord te laten ontsnappen.
O, thans begrijpt hij 't, waarom zijn moeder steeds zoo
| |
| |
bij 'm heeft aangehouden, om haar alles van meester Occo te vertellen. En och, hoe dom en onnoozel is hij geweest, haar gisteravond ook op te biechten, wat er op de avondbijeenkomst is voorgevallen en wie die twee vreemden waren. Moeder is zeker bang voor zijn leven geworden, dat ze nu niet voor verklikster wil spelen. O! nauwelijks kan hij zich bedwingen naar beneden te stormen, op den boosaardigen pater aan te vliegen en hem het huis uit te jagen.
Stil, daar hoort hij moeders angstige stem:
‘Och, heb meelij, heer pater! Och, klaag mijn jongen niet aan. 'k Wil u alles zeggen, wat ik weet! - Ja, er zijn bij meester Occo gisteravond twee vreemden binnengekomen. Maar voor den meester waren ze geen vreemden. Een was zijn zoon, de monnik, die uit het klooster in Arnhem is gevlucht. Hij is een ketter geworden. De ander is een kettersch leeraar, ook een monnik, uit Oost-Friesland. Ze zijn beiden uit Arnhem gevlucht, waar onze hertog ze had ge vangen gezet. Nu hebben ze nog logies in het huis van meester Occo, doch denken er aan, spoedig de stad te verlaten. - Maar, och, laat nu mijn jongen met vreê, heer pater! Ik smeek het u op m'n knieën.’
‘Daar heb je 't al, moeder Wijntje! Sapristi, ik dacht het wel, dat het zóó zijn zou. Driewerf gezegend zijn de heilige Maagd en mijn schutspatroon, de heilige Nicolaas, die je nog bijtijds doen spreken! Wees er verzekerd van, dat je voor dezen dienst hier en in 't Paradijs beloond zult worden. - Kom, wees nu maar bedaard. Cornelis zal geen haar gekrenkt worden. - Maar zeg eens Wijntje, bid je nog wel elken dag twintig paternosters meer voor je afgedwaalden zoon?’
‘Ja, heer pater; en tien avemarietjes.’
‘Best, best! Verdubbel dat getal dan eens.’
| |
| |
Stoelengeschuifel, voetengestommel: de pater is opgestaan. Even hoort Cornelis nog een vriendelijken groet, dan het sluiten der buitendeur en het verschuiven van den ijzeren bout, vlak boven de klink, daarna moeders tragen slofgang.
Met moeite richt de jonge man zich nu op.
Door de langdurige, ongemakkelijke houding voelt hij zich als verstramd; ook klopt het nog in zijn hoofd, al is het niet meer zoo heftig. Maar 't gehoorde maakt hem ongevoelig voor lichaamskwelling. Als vanzelf komen hem de schoone woorden te binnen, die meester Rutger gisteravond voorlas: ‘Die in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten in de schaduw des Almachtigen: Ik zal tot den Heere zeggen: Mijn Toevlucht en mijn Burg! mijn God, op welken ik vertrouw. Want Hij zal u redden van den strik der vogelvangers.... U zal geen kwaad wedervaren, en geen plage zal uw tent naderen. Want Hij zal zijn engelen van u bevelen, dat zij u bewaren in al uwe wegen.’
O ja, denkt hij; dat is de hand van God, om 't zoo te zeggen, dat Hij mij juist die hoofdpijn gaf; anders, zal 'k maar zeggen, zou ik dat gesprek niet gehoord hebben. O zeker, Hij wil, of 't niet waar is! dat mijn goede meester en zijn vrienden geholpen worden. En ik, nietige oorworm, mag 't middel zijn.
‘Neen,’ fluistert hij na eenig nadenken; ‘ik mag niet gaan slapen, al sloeg daar binnen mijn knikker een Turksche trom; ik mòèt naar meester Occo, dat zeg ik en daar blijf ik bij; en 'k zal ze waarschuwen.’
Hij kleedt zich haastig aan en, na nog eens door de reet gegluurd en bemerkt te hebben, dat zijn moeder met den rozenkrans in de handen stil-ijverig aan 't prevelen is, sluipt hij als een dief zijn kamertje af. Gelukkig kan hij nu ongemerkt de ladder afklimmen en in 't achterhuis komen. Zich
| |
| |
drukkend tegen den grooten grendel, om het piepen te beletten, schuift hij dezen weg en opent stil-stil de deur. Dan verdwijnt hij als een schim in het duister van den nacht.
Een kwartier later keert hij terug en sluipt weer naar zijn kamertje.
‘Neen, moeder heeft niets bemerkt,’ mompelt hij, opnieuw door de reet naar beneden glurend, waar Wijntje nog in dezelfde houding neerzit. ‘Dat zal pater Boudewijn ook leelijk tegenvallen. - Kom, ik voel, dat nu mijn hoofdpijn wat minder is, en 't geklop in m'n bovenkamer is ook opgehouden: nu zal ik wel wat kunnen slapen, dat zeg ik.’
Hij buigt zijn knieën, drukt zijn hoofd in de gevouwen handen op den stoel voor zijn bed en prevelt in stilte zijn dank. Dan legt hij zich ter ruste.
Weldra is hij ingeslapen, maar nog prevelt hij in zijn droom:
‘Hij zal zijn engelen.... van u bevelen, dat....’
|
|