De hofnar van Gelre
(1924)–J.C. Homoet– Auteursrecht onbekend
[pagina 81]
| |
Hoofdstuk VII.
| |
[pagina 82]
| |
van een schutter of lansknecht, die op zijn wachtpost wordt afgelost. Heel in de verte hoort men het doffe ruischen van de Zuiderzee. Ginds, in de breede Kerkstraat, verheft zich de torenGa naar voetnoot1) van de Groote Kerk. Nuffig en onrustig draait het gouden haantje op zijn top aldoor een halve windroos heen en weer. Vlak bij de kerk staat een stevig, groot gebouw: 't is de vermaarde Latijnsche school, die een vijf en twintig jaar geleden door brand is vernield; een ramp, die vele gezinnen in en buiten de stad in rouw dompelde, want 450 leerlingen kwamen er bij in de vlammen om. Een paar huizen verder schijnt de volle maan vlak tegen het sierlijk trapgeveltje van een statige, ouderwetsche poorterswoning. Een uithangbord boven haar deur wordt door den driftigen wind af en toe opgezwiept en laat dan even een melancholisch geknars hooren. Daar sluipen een paar donkere gestalten nader en laten zachtkens den klopper op de deur vallen, een-, tweemaal. Even gebeid, dan gaat de deur langzaam op een kier. ‘Goede vrienden, Cornelis,’ zegt de een. Thans opent de deur zich half en een jong gezel laat de twee bezoekers haastig binnen. ‘We hadden u schier doorgedaan, dat hadden we,’ zegt de jonge man grinnekend, terwijl hij de deur opnieuw grendelt. ‘Kom maar gauw mee: de anderen zijn d'r seffens allemaal.’ Nu neemt hij den blaker, die op de toonbank van den ruimen winkel staat, en gaat de twee vóór een lange gang in, die naar een achterkamer leidt. Behoedzaam opent hij de deur. | |
[pagina 83]
| |
‘Ah! dus nog gekomen,’ zegt de huisheer, meester Occo van Emden, overman van het droogscheerdersgilde, terwijl hij en zijn vrouw opstaan om de bezoekers te verwelkomen en een plaats aan te bieden. Men knikt ze van alle kanten toe; hier en daar wordt een handdruk gewisseld. In het groote vertrek, schaars gemeubeld, bevinden zich reeds om de reusachtige eikenhouten tafel een twintigtal personen bijeen, naar hun kleeding te oordeelen gegoede poorters en poorteressen. Een gezellig-flakkerend vuur onder de breede schouw en een tweetal kwart-kaarsen op blinkend-geschuurde tinnen kandelaars, schijnen met elkander te wedijveren, wie wel het minst de holle kamer zal verlichten. Alle aanwezigen, en niet het minst de gastheer en diens vrouw, zijn in ernstige stemming. En geen wonder! De avondbijeenkomst, hier thans gehouden, draagt ook een ernstig karakter. Al deze mannen en vrouwen zijn Lutheranen, die het wagen in de gastvrije woning van meester Occo samen te komen, om er te luisteren naar de zuivere verkondiging van des Heeren Woord. En de prediker? Daar zit hij in den breeden leunstoel met den opengeslagen Liesveldtschen Bijbel voor zich. 't Is geen geleerde, geen wijze dezer eeuw, doch een eenvoudig poorter uit Harderwijk, een man bezield door den Heiligen Geest en daardoor in staat van dingen te spreken, die den wijzen verborgen zijn en alleen Gods kinderen worden geopenbaard. 't Is de welbekende meester Rutger, eveneens droogscheerder. De liefde van Christus dringt hem zóó, dat hij alle kuiperijen en lasteringen van priesters en monniken trotseert en, na het eindigen van zijn twaalfurige dagtaak, de ziekbedden der armen opzoekt, om er te wijzen op den Heiland, die niet alleen alle lichamelijk lijden kan verzachten | |
[pagina 84]
| |
en uitbannen, maar ook het gewonde zondaarshart vermag te heelen met balsem uit Gilead; of, waar het gewenscht wordt, in kleine vergaderingen binnenskamers den heilbegeerigen eenvoudig de leer des heils uitlegt. Thans heeft hij juist Jesaja 55 voorgelezen en geeft hierop een toespraak in slechteGa naar voetnoot1) woorden, doch met innerlijke welsprekendheid. Al is de man mager en tenger gebouwd, zijn stem is niettemin vol en bezield zijn gelaat. De indruk, die zijn rede op de hoorders maakt, wordt nog versterkt, als hij in rethorische bezieling met zijn grove, lompe en door zijn handwerk als 't ware zwartgeverfde handen, gesticuleerend zijn woorden kracht bijzet. ‘.... Wie tot den Heere komt, mijn lieve vrienden,’ spreekt hij, ‘behoeft niets mede te brengen; want Hij vraagt onze aalmoezen niet en ook niet onze goede werken. Neen, wij moeten tot Hem naderen als een arm, verlegen zondaar. Dan eerst zijn wij welgevallig in zijn heilige oogen, en dan eerst wil Hij ons om Christi wille volkomen kwijtschelding van zonden geven. Lees maar wat Hij hier in zijn Getuigenis door den mond van Jesaja allen laat toeroepen, ja, smeeken, die desperaat zijn vanwege hun zonden: ‘O, alle gij dorstigen! Komt tot de wateren, en gij, die geen geld hebt, komt, koopt en eet, ja, komt, koopt zonder geld, en zonder prijs, wijn en melk! Waarom weegt gijlieden geld uit voor hetgeen geen brood is, en uwen arbeid voor hetgeen niet verzadigen kan? Hoort aandachtelijk naar Mij, en eet het goede, en laat uwe ziel in vettigheid zich verlustigen.’ In trouwe! dit is een bemoedigend woord. Lacy, die armen, die hun zaligheid voor geld willen koopen; die meenen van zonden verlost te worden, als zij | |
[pagina 85]
| |
hun goud of zilver in de offerbus der priesters werpen. Hoe beschaamd zullen zij uitkomen! Maar, lacy! hoe diep verdorven is dan ook de kerk, die door haar geestelijken het volk laat wijsmaken, dat het de zonden kan afkoopen! De Heere verwerpt haar in zijn toorn! En wee! de blinde leidslieden van de onwetende menigte, die aldus met 's Heeren Woord en wetten spotten! Hoe zullen zij in den dag der dagen als arme catijvenGa naar voetnoot1) schaamrood voor den hemelschen Rechter staan! Lacy, dat zij het inzagen! Maar neen, dat doen zij niet. Die hun, zooals Luther en anderen, uit de heilige Schriftuur hun dwalingen aantoonen, worden door hen ketters en kinderen Belials genoemd, en booslijk gelasterd en vervolgd. O, gij weet het allen, mijn lieve vrienden, hoe het hieromtrent in de omliggende landen gesteld is, en hoe zich ook reeds onze hertog tot het vervolgen van de aanhangers der ‘nieuwe religie’ heeft laten bewegen. En tegelijk gaat de zondige aflaatkramerij in 't buitenland haar gang. Gij weet niet half, hoe schandelijk en Godonteerend men daarbij te werk gaat. Ik wist het ook eerst niet, tot ik voor korte dagen van een vriend uit Duitschland een brief ontving, waarin hij er iets van vertelde. Hij deelde mij o.a. mee, hoe de monniken na den verkoop van een aflaat, soms aan de koopers een stukje perkament meegeven, waarop het cijfer van de jaren aflaat geschreven staat en daaronder dit verske: Is er iemand die niet wil en zijn
Gebraeden ofte geroosterd fijn,
Bij duizend jaer in 't vaegevuer,
Of in de helle voor allen duer,
| |
[pagina 86]
| |
Hij coope de aflaeten maer,
De gratiën ende kwijtscheldingen te gaer
Voor ietswat geld ende goed:
God hem dan het loonen moet.
Dit zijn maar enkele woorden van hun blasphemie! Hoe genadig en barmhartig is onze God, die op ons het licht zijner genade deed neerdalen. Hij vraagt geen geld, maar vergeeft om niet, alles wat wij tegen Hem misdreven, - om Christi wille! Bidden wij Hem vurig, dat ook allen, die van onze maagschap zijn en nog in den schoot der valsche kerk verkeeren, door zijn Geest geleid worden naar de Springader des levens. En, mijne vrienden, zoo wij den Heere inderdaad kennen in het aangezicht van den Borg en Middelaar, o, dat wij dan nauw leeren leven en dicht bij Hem! Tot eere van den grooten Hoogepriester, die ons verloste; tot een aanprijzing van zijn dienst bij den naaste, maar ook tot eigen zaligheid der ziel. Laten wij dan dagelijks, zooals ik eens van een Godzaligen schrijver las, drie boekskens met ons meedragen en die aandachtig lezen: één zwart, één rood en één met goud beschreven. Het eerste is het boekske van onze zonden en schuld voor den heiligen God; het tweede is het boekske van Christi voldoening voor die zonden en schuld, en het derde het boekske van 's Heeren rijke beloften en toezeggingen voor deze en de toekomende eeuw....’ Zoo gaat de eenvoudige man voort, recht en slecht, doch bezielend, in zijn Gelderschen tongval. En allen hooren hem aan in bewogenheid en met instemming. De mannen rimpelen onwillekeurig hun voorhoofd of staren met iets van extase naar de dikke eiken balken der zoldering; de vrouwen zuchten of brengen nu en dan even een punt van haar sloof naar 't vochtige oog. De gastheer en zijn vrouw evenwel toonen zich nog meer | |
[pagina 87]
| |
aangedaan dan de anderen, in 't bijzonder als meester Rutger wijst op ‘allen, die van onze maagschap zijn en nog in den schoot van de valsche kerk verkeeren.’ Want zij denken terstond aan hun zoon, hun Siebe, die monnik in 't Arnhemsche klooster is, hun eenige, die zijn gansche leven aan die verdorven kerk heeft gewijd, en nu, als hij ten minste niet door 's Heeren Geest is veranderd, hen, zijn ouders, moet - vloeken. Och, wat hebben zij voor hun jongen al gebeden, ja, geworsteld om zijn ziel voor den Troon der genade! En toch.... In 't bijzonder meester Occo is er door in sombere gepeinzen gevangen, zoodat hij weinig meer opvangt van meester Rutger's vermanende woorden, hij, die toch al zoo zwaarmoedig is door de wreede verbanning uit zijn geliefd vaderland. Hoe is de hoop voor eenigen tijd levendig geworden op spoedige terugkeer naar Emden bij het lezen van den brief, dien Resius hem heeft getoond! Maar, ach, neef Resius is reeds dagen weg en zendt niet het geringste bericht. Occo begint er aan te wanhopen, of hij den valschen beschuldiger heeft kunnen uitvinden; en twijfelt er eveneens aan, of de neef nog kans heeft gezien, om zijn zoon Siebe te spreken en met 's Heeren hulp de oogen te openen voor Gods reine leer. Hij twijfelt, voelt zijn kleingeloof, en dat pijnigt hem te meer. Want hij vreest met geheimen angst, dat kleingeloof ongeloof zal worden. En dan ontvalt hem alles! En wellicht keert Resius ook niet terug! 't Zijn zulke onrustige tijden! Overal oorlog, vervolging en geweldpleging! Deze gedachten, rumoerig en neerdrukkend, maken thans den zwaarmoedigen droogscheerder dubbel somber en doen hem allen troost van Rutger's toespraak missen. | |
[pagina 88]
| |
Opeens - daar wordt hij in zijn gepeins, de anderen in hun aandacht gestoord. Driemaal valt de klopper op de buitendeur neer, wel zacht, maar toch met een regelmaat, die aan geen grap doet denken. 't Klinkt als ontwijding, nu, in de plechtige stilte van hemelvrede en zich los-voelen van 't aardsche, dat anders zoo trekt. Meester Rutger zwijgt. En opgeschrikt staart men onwillekeurig naar de deur der kamer, of men al terstond overrompeld zal worden. Wat? Zal nu de vervolging der Lutheranen ook hier beginnen? Er zijn in de laatste dagen vreemde priesters in Harderwijk gekomen, die zich erg druk hebben gemaakt met het verspreiden onder de poorters van een boekske met den titel ‘Van de verveerlicke aenstaende tijt Endechristes ende van de Endechristes voirlopers’, waarin, naar ze weten, de Lutheranen worden uitgescholden voor Martiniaensklanten, duivelstrawanten, onreine honden, die niet waardig zijn, dat men ze menschen noemt.’ En dat geschiedde op kosten van den hertog. Bovendien: er is zooveel bezetting in de stad, uit vrees voor een weldra te verwachten belegering door de keizerlijke troepen, die reeds het sterke Hattem hebben veroverd en wellicht straks Elburg omsingelen! Wie weet, of.... Weer valt de klopper. Meester Occo is opgestaan. Ook hij voelt zich ietwat beklemd, doch beheerscht zich en zegt kalm: ‘'k Begrijp niet, wie de late bezoeker mag zijn. Al onze vrienden zijn hier bijeen, en klanten - nu, die komen op zoo'n laat uur niet. 'k Zal even gaan opendoen. Mocht men van plan zijn ons hier te overrompelen, dan zal ik waarschuwen, door jou, Anna toe te roepen, dat je wel binnen kunt blijven. Loopt dan maar subiet allemaal naar achteren | |
[pagina 89]
| |
en ziet door den hof weg te komen. Jelui weet: onze hof komt in 't Strooisteegje uit. De sleutel hangt aan de deur.’ Terwijl allen opstaan, neemt hij vastberaden een tinnen kandelaar van de spinde, steekt het stukje kaars met een solferpriempje aan en verlaat met vasten tred de kamer, na met de rechterhand een afwerende beweging gemaakt te hebben tegen den jongen gezel Cornelis, die zich, achter de anderen tot nu toe verscholen, gereed maakt om hem te volgen. Even een oogenblik van onverholen spanning. Want wel is de vrees bij de meesten door Occo's flinke houding en door de opbeurende woorden van Rutger, die hen wijst op den God Jacobs, zonder wiens toelating geen vijand hen deren kan, verminderd, maar toch - onrust blijft en aller blik boeit de deur, waarachter de overman is verdwenen. Hoor, de voordeur gaat open en dicht, en een levendig gesprek in den winkel volgt. Blijde uitroepen van verrassing klinken er op. En - meester Occo's waarschuwing blijft achterwege. Dus geen onraad! Wat dan? Want de doorgestane angst heeft de nieuwsgierigheid bij allen opgewekt. Daar naderen voetstappen in de gang en - bijna stormend komt de overman, anders de bedaardheid in persoon, de kamer in. Zijn gezicht teekent blijde vervoering, en met een zware basstem dreunt het naar binnen: ‘Anna! Anna! Kijk's, wie dat zijn!!’ Twee als huislieden gekleede personen komen achter hem aan. Op Occo's uitroep is Anna blijkbaar onthutst. Maar opeens beginnen haar oogen van blijde verrassing te glanzen. Ongedwongen treedt ze op den voorsten huisman toe en zegt hartelijk: ‘Welkom, neef Resius! Welkom hier! We dachten al....’ | |
[pagina 90]
| |
Verder komt ze niet. De achterste bezoeker dringt vooruit, neemt den breedgeranden hoed af en steekt zenuwachtig de handen uit met den uitroep: ‘Moeder, beste Moeder! Hier ben ik óók nog! Heet u mij niet welkom?!’ Teerheid, verheuging en scherts klinken Anna in die woorden tegen. ‘M'n jongen! Siebe!’ roept de verraste moeder, met beide armen haar zoon aan de borst drukkend. ‘O, m'n jongen, m'n jongen! Eindelijk toch!!’ zachter dan, al haar rijke moederliefde in toon en blik weergevend. Daarop vraagt ze aarzelend, hem van het hoofd tot de voeten vol verbazing opnemend: ‘Maar hoe kom jij zóó hier?! - Maar dat straks. - Gaan jullie toch flus zitten. - Hola, Vader, krijg nog een paar stoelen van de opkamer. - En wacht, honger zal er ook wel in 't land zijn. Eerst eten, dan praten.’ En haastig loopt ze naar de keuken. Intusschen hebben al de bezoekers de late gasten hartelijk begroet, althans Resius, dien zij kennen; want wat zij van den zoon des huizes moeten denken, geen die het weet. Die is immers monnik? Zou die ook hier komen om met de andere vreemde priesters samen te spannen? ‘Hier, nu maar cordaat toegetast,’ zegt vrouw Anna, als ze weer binnenkomt en de tafel belaadt met een schaal brood, ham en worst, benevens twee kroezen bier. Resius en Siebe behoeven geen tweede uitnoodiging. De gasten hebben zich druk pratend weer neergezet, en wachten; want, ja, hun nieuwsgierigheid is nu zeker ten hoogste gespannen. Niemand toch begrijpt het, hoe Siebe, de monnik, hier als een gewoon mensch zich in hun midden heeft willen neerzetten, en dat nog wel zonder pij. | |
[pagina 91]
| |
't Raadsel wordt evenwel spoedig opgelost. Als het avondmaal is afgeloopen, zegt Siebe opgewekt: ‘En nu, Moeder, zal ik u vertellen, hoe ik in deze gewone kleeding hier kom.’ Allen luisteren, luisteren aldoor met steeds meer gespannen aandacht, als Siebe een lang verhaal doet van alles, wat hem vooral in de laatste dagen is overkomen: van zijn zielestrijd, zijn ontvluchting uit het klooster; van het onweer, de gevangenneming, de verlossing; maar 't meest van wat de Heere aan zijn zondaarshart, in zijn onbegrepen genade, heeft willen doen, en van het heerlijke licht, dat ook voor hem in de duisternis is opgegaan. 't Is voor allen een practicale prediking na de toespraak van meester Rutger. Als de jonge man, wien tranen van aandoening en geluk in de oogen zijn gekomen, zwijgt, zijn moeder Anna eveneens de oogen vochtig geworden. Ze drukt haar jongen bewogen de hand, en dan haar man innig dankbaar aanziende, komt het als een diep, diep uit haar hart opstijgende juichtoon naar boven: ‘Kijk, Occo, nu hebben we eindelijk onzen jongen, die verloren was, terug! Dat heeft de Heere gedaan. Och! 'k had van Hem de belofte, dat 't zóó zou komen. Als Monica moest ik in den laatsten tijd maar altoos denken: Een kind van zooveel gebed en tranen kan niet verloren gaan.’ En dan voor haar doen hartstochtelijk tot Siebe: ‘En nu ga je nooit meer weg van Vader en mij, nietwaar?’ Siebe ziet haar dankbaar glimlachend aan, zich vermeiend in haar ongeveinsde blijdschap, en 't doet hem, den exmonnik, aan, als een vriendelijke lichtstraal van Boven op zijn nieuwen weg. ‘Neen, Moeder, neen! Als God het mij vergunt, nooit!’ |
|