| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
Onverwachte redding.
Vreemd, neen, geheimzinnig klinken deze woorden, naar 't schijnt, luchtig, als een wijsje, uitgegalmd, tusschen de plechtige smeekbeden in. Het half-juichend ‘Per nome Armida!’ en de onbegrijpelijke uitroepen, die maar half verstaanbaar en daardoor nog meer geheimzinnig tot in het gevangenhok van Siebe en Resius doordringen, lijken wel spotklanken van een....
Ja, van een wat?
O, Siebe, die vaak zijn medekloosterbroeders heeft hooren verhalen van spookverschijningen en van de listen der booze geesten, Siebe zit nog geheel verstrikt, trots zijn veranderden zielstoestand, in het warnet van allerlei bijgeloof. Reeds onder het plotseling opklinken van het ‘Per nome Armida!’ wordt hij geheel uit zijn devote stemming gebracht. Een heftige schrik doortrilt zijn geheele lijf, zoodat hij zich moet ver- | |
| |
mannen, om niet op te springen. En ternauwernood heeft Resius dan ook het ‘amen’ uitgesproken, of hij staat reeds overeind en geeft zijn ontzetting lucht, hakkelend en schor:
‘Wacharme neef!.... Een booze geest!.... Zeker een slecht voorteeken!.... O!!....’
Hoewel de geleerde Resius een kind van zijn tijd is, d.w.z. voorheen insgelijks oogenblikken van bijgeloovigen angst heeft gekend, is echter, sinds de Geest des Heeren hem heeft verlicht, alle vroegere bijgeloovigheid bij hem uitgeschud.
Met ernst en waardigheid ziet hij dan ook den vreesachtigen, bijgeloovigen Siebe aan en vermaant:
‘Fij, neef, hoe heb ik het nu? Nog met zooveel bijgeloovige vrees behept? En waarvoor? 't Zal toch wel de stem van een gewoon mensch geweest zijn, die we daar hoorden! Een spotter met onze gebeden en met ons lot denkelijk. Maar gesteld eens, dat de Vijand in eigen persoon ons op deze wijze zou pogen te verschrikken, wat dan nog? Denk aan Psalm 34 : 8: ‘De Engel des Heeren legert zich rondom die Hem vreezen.’
‘Maar de broeders hebben mij toch zoo vaak verhaald van.... van.... Zou 't niet mogelijk zijn, dat....?’
Siebe voltooit den zin niet, alsof vrees hem weerhoudt.
‘Ik weet wat je zeggen wilt, Siebe,’ antwoordt Resius ernstig; ‘maar ik kan je ook verklaren, hoe al die bakerpraatjes in de wereld komen. Die monniken zijn meestal dom, en domme menschen zijn vaak superstitieus, voornamelijk als men voortgaat, zooals nog heden, met het vertellen van allerlei dwaze en schrikaangende verzinsels van zoogenaamde heiligen, en de dienaars der Kerk zelf het heidensche bijgeloof in de hand werken. Gelukkig ook daarom, dat de Reformatie is gekomen. Want nu zal
| |
| |
veel van dat bijgeloof welhaast vallen onder de krachtige mokerslagen van de volle, lichtende Waarheid Gods. Bid den Heere om deze zwakheid te boven te komen. Waarlijk....’
Opeens echter houdt hij op. Een luid gelach, lang aangehouden en eindigend in een genoeglijk gegiegel, klinkt wederom achter den linkerzijmuur op.
Niettegenstaande Resius' manlijke woorden wordt het Siebe nogmaals bang te moede.
Hoor, daar knarst een deur. Er klinken voetstappen. Een oogenblik later en - na een kort gerinkel met een sleutelbos en een knerpend terugspringen van het slot - daar gaat het gevangenhok open.
Ofschoon de avond reeds is gevallen en het dus bij de bijna volslagen duisternis niet mogelijk zou zijn om waar te nemen, wie er op dit late uur nog binnen zal treden, worden de gevangenen hiertoe toch in staat gesteld door een flauw licht, dat uit een lantaarn naar binnen zeeft.
‘Even moet ik die zotten zien, per Jago, en dan schenk ik jou het nieuwe verske benevens een kroes bier.’
Dit zeggende springt een koddig manneke met een dwazen sprong en onder de wonderlijkste grimassen, gebaren en draaiingen van zijn bulterig, klein lichaam naar binnen.
Nog ontsteld van den schrik van zoo pas, weet Siebe niet wat hij van deze wonderlijke verschijning met haar rinkelenden zotskap maken moet. Allerlei akelige vertellingen over den Booze spelen hem eensklaps door 't hoofd. Hij moet zich vermannen om het niet uit te schreeuwen.
Het wezentje draait en springt als een sater om hen heen en laat af en toe weer dien wonderlijken lach hooren, die Siebe zoo heeft verbijsterd. Dan begint hij te ratelen:
‘Ali-la-lo! Ali-la-lo! van zotten is de wereld vol! Zotten zonder kap, zotten met een kap. Zotten zonder kop, zotten
| |
| |
met een kop. Zotten, die huilen; zotten, die lachen. De huilende zullen lachen, de lachende flus huilen.
Ali-la-lo! zoo gaat het! Maar de lachende zot kan den huilenden zot een hand geven, en dan lachen ze beiden.
Ali-la-lo! de wereld is één zottenhuis!’
En dan zangerig, als was 't een kerklied, en bij wilde sprongen, als was hij in een toestand van verbijstering:
‘Prima node extollite manus vestras in fenestram, et benedicite Dominum!’
Hierop een forsche sprong en hij staat weer buiten. Even houdt hij beide handen op zijn buik, schaterlachend, en verdwijnt. Terstond valt de deur wederom achter hem in 't slot.
‘Een zot, Siebe, een zot, niets dan een zot!’ roept Resius uit, als hij van zijn verbazing is bekomen. ‘Zie je nu, dat je vrees van zooeven geheel en al ijdel was?’
‘Een zot? een zot?’ vraagt Siebe, nog half ongeloovig.
‘Wel ja. Hoorde je dan niet de belletjes rinkelen? En luisterde je niet naar zijn zotteklap? Me dunkt: je hebt toch wel eens een zot gehoord, of althans gezien?’
O ja, dat heeft hij, als jongen ten minste. Een nar van 't Hof, of van een edelman, o ja, dikwijls. Maar sinds hij een zoogenaamd heilig leven is begonnen, niet meer, althans niet van nabij.
‘Och ja.... jawel, vroeger....,’ hakkelt Siebe, een weinig beschaamd over zijn bijgeloovige vrees, blij nu, dat zijn neef zijn kleurverandering thans in de duisternis niet kan opmerken. ‘Maar dan...., dan spotte hij toch met uw gebed en ons lot. Ik heb altijd wel gedacht, dat zulke menschen erg catijvig moeten zijn en geen grein gevoel bezitten. Want, kijk eens: de lansknechten, die ons gevangen namen, en de oude cipier ook, behandelden ons nog met eenig medelijden, en toch noemt men zulke menschen gemeenlijk wreed en hardvochtig. Maar dit boosaardig manneke komt ons hier
| |
| |
bruien en sarren met zijn zottepraat, en spot ten laatste met ons door een stukske van een Latijnsche litanie verminkt na te bauwen op zijn dwaze manier. - O, de Heere vergeve 't hem!....’
‘St, neef, laten we zacht spreken, mogelijk beluistert men ons. En patientie! Je beoordeelt den zot heelemaal verkeerd. Zeker, het had allen schijn, dat het hem er om te doen was, om ons te sarren en te bruien, maar in je geëxalteerden toestand heb je den inhoud van dien zoogenaamden zotteklap niet begrepen, evenmin als die lansknecht daar voor de deur. Ik begrijp er echter dit uit: hij noemde ons zotten, die huilen, en zichzelf een lachende zot. Toen liet hij er op volgen, dat de huilende zotten lachende zotten kunnen worden, als de lachende zotten de huilenden maar een hand geven. Daarmee wou hij, naar 't schijnt, dit zeggen: ik wil jullie helpen ontvluchten. Te meer geloof ik dit, ja, acht ik het zelfs heel zeker, omdat de looze man er dien Latijnschen zin op liet volgen. Zeker, die zot moet wel iets aan die oude taal gedaan hebben, dat hij de woorden zoo vloeiend uitsprak. En wat zei hij? Zottepraat, zeg je; maar je hebt er zeker niet goed naar geluisterd. Dit zei hij letterlijk vertaald: “Heft uw handen in de eerste nachtwake naar het venster, en looft den Heere.”
Nu kun je dit als spotternij, ja, als profanie uitleggen, o, zeker! maar ik doe dit niet. 't Zou me zeer tegenvallen, zoo we weldra niet meer van hem hooren. Mogelijk zal hij beproeven daarboven uit het venstertje, dat, zooals je weet, in den tuin uitziet, de tralies te verwijderen. Die ijzeren bouten leken mij bij daglicht erg doorgeroest, zoodat het hem stellig een kleine moeite zou kosten zijn doel te bereiken.’
't Is donker in het gevangenhok, doch niet pikdonker. De oorzaak hiervan is niet ver te zoeken. Wel is het avond,
| |
| |
doch een echt zomersche avond, helder en lieflijk, waarin aan den hemel nog tot ver in den nacht flauwe lichtsporen van de verdwenen zon als blijven naglanzen. Dien mooien avondhemel kunnen onze gevangenen, wel is waar, niet aanschouwen, zelfs geen stukske ervan, doch door het tralievenster daarboven dringt niettemin nog iets van het dommelig avondlicht heel, heel eventjes tot hen door. Het stelt hun in staat, gewend als ze zijn aan duisternis, elkaar als donkere gedaanten waar te nemen.
Bij Resius' laatste woorden heeft Siebe onwillekeurig naar boven gekeken, naar het raampje, waardoor het weinige schemerlicht naar binnen vloeit. Dat licht, hoe gering dan ook, herinnert hem aan het groote Licht, dat van Boven in zijn duistere ziel is gevallen, gisteren pas; en het geeft hem blijde verwachting voor de toekomst. Het doet hem hoop koesteren, dat de Heere, die hem zoo uit zijn geestelijke duisternis in het goddelijk licht voerde, ook de Machtige is, om hem uit de duisternis van den kerker uit te brengen. En weer levendig komt hem de tekst te binnen, nog kort geleden door zijn neef tot zijn bemoediging uitgesproken: ‘Ziet, des Heeren oog is over degenen, die Hem vreezen, op degenen, die op zijne goedertierenheid hopen.’
En geheel anders dan in de oogenblikken van zijn bijgeloovige vrees roept hij thans uit:
‘Maar, neef, als die zot ons helpen wou, dan was ons gebed reeds verhoord! Och, gebeurde het maar spoedig! - Maar hoe zou hij 't aanleggen?’
‘Patientie, Siebe: die gelooven haasten niet. Hoe wij gered zullen worden, kan ik natuurlijk niet zeggen, maar dat er redding komen zal, daarvan ben ik zeer zeker overtuigd.’
Onder levendige gesprekken verstrijkt de avond. Hoe laat het echter is, weten de mannen niet, doch afgaande op den langen tijd, dat de duisternis in het gevangenhok en
| |
| |
de nachtelijke stilte daar buiten heerschen, moet het omstreeks middernacht zijn.
Aan slapen wordt noch bij Siebe noch bij Resius gedacht. Toch zijn de gesprekken langzamerhand verflauwd, ja, houden eindelijk geheel op.
Wat Siebe betreft, als de zoo vurig verbeide redding zoo lang op zich laat wachten, verliest hij van lieverlede wederom veel van zijn eerste opgewektheid.
Als men toch eens niet kwam, overlegt hij. Als de zot hen toch had bedrogen! 't Is reeds zoo ver in den nacht; nog een paar uur en - redding is onmogelijk! En morgen! ach, wat zal beiden dan boven 't hoofd hangen!
Maar kijk, glijdt daar geen schaduw voorbij het raampje? En hoor, knarst en vijlt en schuifelt het niet daarboven?
‘Neef, zou men....?’
Ja, Resius heeft ook iets vernomen.
Hoor, daar valt een stukje kalk naar beneden. Geen twijfel meer: redding is nabij!
Intusschen gaat het knarsen en vijlen voort, heel zachtkens, maar niettemin geregeld. Er wordt thans zelfs bij gefluisterd.
Daar houdt het op. Een ruk en - een knap als van een stuk ijzer, dat afbreekt.
Een poos is alles stil; de schaduw voor het raampje is nu verdwenen.
Zouden ze bespied zijn? Thans, nu de bevrijding haast kan beproefd worden?
Bij beide gevangenen bonst het hart van spanning.
Maar neen, toch niet. Hoor, daar begint het weer; dezelfde geluiden van zooeven.
O, 't klinkt beiden zoeter in de ooren dan in vroeger tijd hun ooit de mooiste Kerstzang in ‘den heiligen nacht’ het devote hart heeft gestreeld, als zij in 't koor der klooster- | |
| |
kerk te midden der anderen plechtig meezongen het loflied op den geboren Heiland.
Intusschen wordt er weer flink doorgewerkt. Weldra knapt een tweede tralie af. Een kwartier later nòg en nòg een en - alle zijn nu verwijderd.
Maar hoe thans naar boven? De wand is wel ruw, echter niet geschikt om er, al was men de vlugste acrobaat, zonder hulpmiddelen tegen op te klauteren, en het venster is hoog.
Daar komt iets door 't raampje halverwegen naar binnenhangen. Ten minste, dat begrijpen ze, schoon ze 't niet goed kunnen waarnemen.
‘Zijt ge klaar?’ ruischt het geheimzinnig van boven met een fluisterstem.
Het is blijkbaar de hooge stem van den nar.
‘Ja, goede vriend,’ fluistert Resius terug, ‘Maar hoe komen wij boven?’
‘Ah!’ hooren ze, gevolgd door een onderdrukt gelach. ‘Dus nu toch begrepen, de zotten! - Hier, vat aan: een touw met een lus. Maak je klaar: eerst de een, dan de ander. Vooraf me beloofd, dat je me nooit zult verraden.’
‘Wij beloven het op ons eerewoord, goede vriend,’ Resius terug.
‘Buono! Dan je gereed gehouden. Wij zullen je ophijschen.’
Het raampje wordt nu wederom vrij.
Op den tast heeft Resius het touw aangegrepen.
‘Hier, Siebe, jij eerst.’
‘Neen, u eerst, u is de oudste,’ zegt Siebe.
Als Resius echter blijft aandringen, geeft Siebe eindelijk toe en bevestigt de lus onder zijn armen.
Ternauwernood is het touw gespannen, of een sterke arm begint op te trekken. Siebe kan hier en daar zijn voet op een vooruitstekende oneffenheid van den wand zetten, waardoor hij het trekken vergemakkelijkt.
| |
| |
Als zijn hoofd even boven het vensterkozijn komt uitsteken en hij dit reeds met beide handen krampachtig heeft vastgegrepen, voelt hij zich eensklaps door een ijzeren vuist in zijn monnikspij aangepakt en in een ommezien naar buiten getrokken.
Het raampje blijkt, van den buitenkant gezien, niet hoog, zoodat Siebe zich, eenmaal er door, meteen op den beganen grond bevindt. Hier ontdekt hij behalve den nar, nog een man, een Herkules gelijk. 't Is dezelfde, die hem daar net zoo stevig heeft vastgegrepen, en zonder wiens gespierden reuzenarm het den tengeren nar nimmer zou gelukt zijn, om op deze wijze zijn plan te volvoeren.
Maar, o wee! als Siebe een woord van dank wil fluisteren en den sterken redder aanziet, slaakt hij een nauw onderdrukten kreet van ontzetting. Want ja, wat hij daar aanschouwt, doet zijn hart van schrik even stilstaan: bij 't flauwe, nachtelijke schemerlicht ziet hij voor zich een reuzengedaante met een glimmend, zwart gezicht en koolzwarte handen; groote, schitterende oogen en een breeden mond, waaruit hem een rij witte tanden vervaarlijk toeschemeren.
‘Bijlo, monnik!’ gromt de nar ontstemd. ‘Stil, bij St-Nepomuk! Wil je ons verraden, nu al?’
Maar dan het angstig gezicht van Siebe aanschouwend, waarmee hij den neger - want hij is die Herkules - aanstaart, lacht hij halfluid: ‘Aha! bang voor mijn ebbenhouten broer! 't Is geen nikker, sinjeur jonkman, maar een echte neger van vleesch en bloed!’
Plotseling zwijgt hij en ziet omzichtig rond. Heeft hij onraad bespeurd? Ja, hoor, ginds knerpt een deur en klinkt dof een voetstap.
‘Gauw, achter die struiken,’ beveelt de nar, en sluipt reeds als een hond op handen en voeten voort, op dezelfde wijze gevolgd door de twee anderen.
| |
| |
‘Een zot in 't kwadraat, die zotten helpt,’ mompelt de kleine man, opmerkzaam turend door het struikgewas. ‘Had de gele gal bij mij niet zoo de overhand, ik zou Neef zonder Baard hebben laten begaan.’
En Siebe?
Ja, nu ziet hij weer duidelijk, hoe dwaas hij zich heeft aangesteld en zijn bijgeloovigheid hem voor de tweede maal dezen avond parten speelde. En wat het ergste is: door zijn halfluiden angstkreet heeft hij wellicht allen verraden. Zeker, Resius had wel gelijk, toen hij hem ried, den Heere te smeeken, om van alle superstitie verlost te worden. Neen, zijn hart is nog lang niet, zooals het wezen moet.
‘Ook al zotten!’ lacht de nar zachtkens voor zich heen. ‘Niet eens gaan onderzoeken! - Komt, het gevaar is geweken. - Maar nu geen uitroep meer, monnikje, of ik laat je aan den droes over.’
Vlug wordt Resius, die reeds op Siebes angstkreet aan eigen bevrijding is gaan twijfelen, naarboven geheschen.
‘Klaar,’ fluistert de nar. ‘Mooi zoo! - Nu, broer ebbenhout, dank voor je bewezen hulp; thans weer als een schim naar je Geldersche negerhut. Doch laat het deurtje voor mij aanstaan.’
Met zijn grooten mond wijdopen en grinnekend sluipt de neger heen, vóór Siebe of Resius hem hebben kunnen bedanken.
‘Volgt nu,’ herneemt de nar; ‘dan zal ik je bij iemand brengen, die jelui wel ongehinderd buiten de poort kan voeren.’
Dit zeggend gaat hij met korte dribbelpasjes behoedzaam voor beide mannen uit, den tuin door, tot aan een poortje, bijkans geheel achter het groen van een donker vlierboschje verborgen. Hier neemt hij een grooten sleutel uit den zak en steekt dien in het slot, waarna door een paar ferme
| |
| |
duwen het oude deurtje langzaam openschuift. Thans komt men in een nauwe gang, die, al kronkelend tusschen hooge muren, een veertigtal schreden voortbocht. Hier stuit men weder op een andere deur, welke aan den binnenkant met twee zware ijzeren bouten is gegrendeld. Ook dit poortje wordt met eenige inspanning geopend en - men bevindt zich in een van Arnhems achterstraten.
Nu wenkt de nar Siebe en Resius om hem te volgen, en vol vertrouwen in hun redder en innig dankbaar aan God, die hun zoo ongedacht verlossing zond, geven zij aan die uitnoodiging gehoor.
|
|