De hofnar van Gelre
(1924)–J.C. Homoet– Auteursrecht onbekend
[pagina 56]
| |
Hoofdstuk V.
| |
[pagina 57]
| |
‘O! al terug, neef! - En.... zijt ge bij den hertog geweest? Heeft hij u geloofd? Zal hij ons vrijlaten?’ ‘Och, beste Siebe, mijn jongen; vlei je niet al te zeer. Ga zitten, dan zal ik je alles vertellen.’ Siebe? Siebe? Maar dat is broeder Bernardus, de monnik. Hoe komt die hier? Toen, op den bewusten avond onder het ratelend gedonder het alarm-geroep door Arnhems straten weerklonk, werd het in een ommezien vrij levendig op de Groote Markt. Ook uit de taveerne ‘de blauwe Hen’ kwam men naar buiten stormen, enkelen met een soort dievenlantaarn gewapend, evenals sommige nieuwsgierigen van elders, die wel begrepen hadden, dat zulk een verlichting in de heerschende duisternis daar buiten alleszins noodzakelijk was. In het drukke gewoel der menigte, opgewonden door den flakkerenden gloed in de lucht bij het heftig knallen des donders en 't naargeestig, verblindend bliksemlicht er opvolgend, heeft in 't eerst niemand den bewusteloozen monnik opgemerkt. Opeens stoot iemand met zijn voet tegen hem aan en valt bijna over hem heen. Even wordt er bijgelicht en.... ‘Kijk 's! wat is dat?!’ roept men. ‘Een monnik! zoo waar, een monnik! Bij Wijntje geweest zeker!’ ‘Laat 'm liggen!’ roept er een lachend. ‘De regen zal 'm seffens wel bijbrengen!’ ‘Neen,’ zegt een ander meewarig, ‘dat gaat niet, dat mag niet. Ziet ge dan niet, hoe bleek hij is. Stellig ziek, of dood. Kom, laten we hem maar in “de blauwe Hen” brengen.’ Een drietal mannen, gevolgd van een paar weeklagende vrouwen, torsen nu den druipnatten monnik naar de schaars verlichte gelagkamer der taveerne, waar de waardin - want de waard zelf is met zijn knecht naar den brand - met | |
[pagina 58]
| |
een ontsteld gezicht den vreemden stoet ontvangt. Hier legt men hem op twee stoelen, waarna men alle pogingen in 't werk stelt, om den bewustelooze bij te brengen. Terwijl dit plaats grijpt en Bernardus weldra een diepen zucht loost, de oogen opent en met een matten, schuchteren blik om zich heen ziet, treedt nòg een persoon de taveerne binnen. Ternauwernood heeft deze Bernardus opgemerkt, of hij uit onwillekeurig een kreet van verbazing en ontsteltenis. ‘Dat is mijn neef, goede lieden! Ik wachtte hem. Maar - hoe komt hij zóó hier?’ De waardin, die hem kent als een harer tijdelijke gasten, legt hem in weinige woorden alles uit. Bernardus heeft zich intusschen met groote moeite opgericht. Ook hij schijnt den bezoeker te herkennen. Deze laatste drukt den jongen monnik hartelijk de hand en zegt: ‘Ah, beste neef, ik beidde je reeds een poos. Er is je zeker onder weg een ongeval overkomen. Kom, geef me een arm, dan zal ik je in mijn slaapkamertje brengen. Je kunt dezen nacht wel van mijn bed gebruik maken, want het zal heden voor jou in het klooster stellig te onrustig zijn.’ Het woord ‘klooster’ schijnt Bernardus zijn spraak te hergeven. Met angstige stem vraagt hij: ‘Is.... het verbrand?!’ ‘Neen, jongen,’ klinkt het geruststellend, ‘zóó erg is het niet; wel heeft het hemelvuur een gedeelte er van in vlam gezet, maar men zal den brand spoedig meester zijn, denk ik. Maak je daaromtrent maar niet bezorgd.’ Dan neemt hij Bernardus onder den arm en verlaat de gelagzaal, terwijl hij de aanwezigen vriendelijk dank zegt voor hun liefderijke hulp en zorgen. Weldra zijn de twee | |
[pagina 59]
| |
het donker trapje opgesukkeld en komen op het dakkamertje. ‘Hier, Siebe, - want zoo zal ik je maar blijven noemen, dat is immers je doopnaam,’ zegt de neef hartelijk; ‘hier, doe nu dat zware habijt maar uit, je mag het voor mijn part wel op de tuin hangen, en ga dan maar op mijn bed liggen, dat zal je weer wat opknappen. Kijk, ik kan 't me best op zoo'n paar van die logge stoelen makkelijk maken.’ De jonge monnik laat zich door zijn ouderen neef behandelen als een kind en ligt weldra te bed, terwijl de ander zich recht tegenover hem bij de tafel neerzet, waarop een tinnen blaker staat met een flakkerende vetkaars. ‘En nu zal ik je eens verhalen,’ vervolgt de neef, ‘waarom ik je hier wenschte te ontmoeten. Ik dank den Heere, die ons nu beiden hier samenbrengt. Hij was het, die 't mij in 't hart gaf, je nog eens op te zoeken. Je weet nog wel, dat ik je twee jaar geleden in Harderwijk bij je ouders ontmoet heb. 't Was toen onder geheel andere omstandigheden. Ik was in die dagen, net als jij nu nog, een monnik, die wel veel fouten en gebreken in de Kerk wist op te noemen, doch met die Kerk niet wilde breken en ook niet kon. Je ziet evenwel: nu is het anders: ik heb inderdaad mijn habijt op de tuin gehangen en met de Kerk gebroken, ja, zelfs ben ik een leeraar geworden van hen, die ik vroeger ketters noemde.’ Zoo spreekt de man voort, roemend en prijzend den Naam des Heeren, die hem, zondaar, wou uitleiden uit de valsche kerk, ja, meer nog: hem uit het modderig slijk van werkheiligheid als een boeteling door zijn Geest wou voeren aan den voet van het Kruis, om hem dan te zetten op den rotssteen der genade. Siebe, door de hartelijke rondborstigheid en den drang der liefde, die uit de woorden van zijn gastheer spreken | |
[pagina 60]
| |
tot vertrouwen uitgelokt, verhaalt nu ook, wat zijn hart reeds maanden lang heeft bestookt en met welk besluit hij dezen avond het klooster is ontvlucht. ‘Dan kom ik thans als geroepen, ja, door God Zelf gezonden, mijn beste Siebe. Ik, die zelf eenmaal monnik was, weet wat het zegt en wat een strijd het kost, om zoo met alles te breken. Nu je eenmaal zoover bent, moet je 't er ook niet bij laten. Kijk eens: de Heere heeft mij doen inzien, dat geen Heiligen invloed op ons leven kunnen uitoefenen, tenzij door het geschreven woord, dat zij hebben nagelaten, of door de geloofsdaden, waarvan hun levensgeschiedenis spreekt; want de Heiligen zijn in den Hemel zalig, omdat zij God zien en daar Hem en het Lam mogen verheerlijken: met de zondige aarde hebben zij voorgoed in deze bedeeling afgedaan. Voorts: geen kloosterleven, noch kastijdingen van het lichaam kunnen den Heere aangenaam zijn: wij hebben genoeg aan de kruisverdienste van zijn lieven Zoon. Daarom wordt ook de hemelsche zaligheid niet verworven door iets uit ons, want wij kunnen uit onszelven - en jij hebt dit immers ook al bij ondervinding - geen goede werken verrichten. Dus geen gebeden tot de Heiligen, geen doen van bedevaarten, geen bidden van den rozenkrans, geen afschuwelijk koopen van aflaten, neen, neen, dat alles beleedigt de hoogste Liefde en de hoogste Rechtvaardigheid, beleedigt haar, hoort ge, - maar volle vrede en rust in de benauwde ziel ontvangen we alleen door als een boeteling, die jammert over zijn zonden en schuld, zich tot den Middelaar te wenden, om alleen door zijn bloed gereinigd en daardoor een kind des Hemelschen Vaders te worden.’ Dat is taal naar Siebes hart. Ja, aan zóó iets, dat voelt hij, aan zóó iets heeft zijn onrustige ziel behoefte. Zoo verstrijkt voor beiden, als waren de uren minuten geworden, de eerste wake van den nacht. En als eindelijk | |
[pagina 61]
| |
Resius - want dat is de naam van Siebes neef - een vurig gebed tot den Heere opzendt, schijnt er als opeens een enkele hemelsche lichtstraal in Siebes hevig geschokt en gefolterd gemoed neer te schieten, die de voorbode is van een nieuwen, zonnigen lentedag. Maar - die zonnige lentedag zal voor den jongen man niet aanbreken dan onder hevige Maartsche stormen. Toen de brand in het klooster na een uur van bovenmatige inspanning van vele rappe handen geheel was gebluscht, is ook de waard uit ‘de blauwe Hen,’ die dapper bij 't blusschen heeft meegeholpen, vergezeld van zijn knecht in de taveerne teruggekeerd. Al spoedig is hij door zijn vrouw onthaald op een omslachtig verhaal van de vreemde ontmoeting met den jongen kloosterbroeder. Meteen heeft de waardin hem een perkament overhandigt, dat, naar zij meent, uit de pij van den monnik is gevallen, toen deze in de gelagzaal werd bijgebracht. Met een houding van gewicht heeft de waard de rol ingezien, want hij toont er zich ten allen tijde prat op, het onduidelijkste handschrift te kunnen ontcijferen. In eigen schatting stelt hij zich half en half gelijk met de klerkenGa naar voetnoot1) en waant zich daarom verre verheven boven den gemeenen man zijner Geldersche tijdgenooten, die lezen en schrijven aan monniken en geleerden overlaten. Toen hij evenwel enkele regels fluisterend met zijn dikke lippen woord voor woord heeft gespeld, neemt de inhoud van het geschriftje al meer en meer zijn geheele aandacht in beslag. Hoe verder hij leest, hoe diepzinniger en ernstiger zijn grove gezicht wordt. Eindelijk springt hij op. Zijn gelaat teekent het hoogste afgrijzen. | |
[pagina 62]
| |
‘Wijf,’ roept hij; ‘weet je zeker, dat dit van dien monnik afkomstig is?’ ‘Zeker?’ antwoordt zij, een weinig onthutst over zijn zonderling gedrag. ‘Neen, dat is een weinig te veel gezegd, man. Maar toch - 'k zou zeggen: 't kan niet anders. Ik begrijp niet....’ ‘Zoo, maar ik wel!’ roept de waard met een bedenkelijk gezicht. ‘Bijlo! dit is een kettersch vers, zeg ik je, een vermaledijd kettersch vers, hoor je!’ ‘Maar als 't van een monnik is, man! Hoe zou een monnik uit onze stad....’ ‘Ja, monnik of geen monnik, 't is toch vermaledijd kettersch,’ klinkt het op beslisten toon. En dan zachter, als tegen zichzelven: ‘'t Zou de eerste keer niet zijn! Die vreemde sinjeur boven met zijn Friesche tongval beviel mij al dadelijk niet erg. Wacht, ik zal er wel achter komen! 'k Zal mijn taveerne niet in kwaden roep laten brengen! Bij St-Gregorius, die dat wil beproeven, zal met mij te doen krijgen!’ Zonder meer te zeggen verlaat hij de gelagkamer en sluipt als een dief naar boven, waar hij muisstil zijn oor tegen den dunnen wand van het zolderkamertje drukt, om de gesprekken, daarbinnen gevoerd, af te luisteren. Wat hij hier verneemt, geeft aan zijn vermoeden volle zekerheid. Neen, het er bij laten, wil hij niet: daarvoor gaat hij te gaarne voor een devoot en trouw zoon der Kerk door; daarvoor ook staat zijn taveerne te goed ter naam en faam bekend. Wat zou 't hem schaden, als men vernam, dat hij ook ketters herbergt! En reeds den volgenden ochtend, bij 't krieken van den dag, bevindt hij zich bij den schout der stad. Hij verhaalt dezen alles, wat hem van de ketters bekend is, en toont | |
[pagina 63]
| |
hem als bewijs van de gegrondheid zijner aanklacht het stuk perkament, waarop Siebes vers ‘Op Weyntjen Claes’ te lezen staat. Bovendien geeft zijn booze hart hem in, beide neven verraders en spionnen te noemen, die in dienst staan van den vijand des hertogen. Hierdoor toch, meent hij, zal hij in de schatting van den vorst en van zijn medeburgers rijzen, en dit moet zijn taveerne zeker wel ten goede komen. Siebe en zijn neef worden nog denzelfden morgen, als zij op het punt staan om de taveerne te verlaten, met het besluit den weg naar Harderwijk in te slaan, gevangen genomen. - Thans keeren we tot de gevangenen in hun schemerdonker kerkerhol terug. Resius heeft juist zijn verhaal van het voorgevallene in de ridderzaal geëindigd. ‘Ziet ge, neef Siebe,’ zoo laat hij er nog op volgen, als de ander hem diep in gedachten blijft aanstaren; ‘ik ben wellicht een weinig te heftig geweest in het bestraffen van Karel van Gelre, maar hij randde ook de nagedachtenis van wijlen den zaligen graaf Edzard aan en toen geraakte ik heelemaal in vuur. Er kome nu van wat wil: wij zijn in de hand des Heeren. Wat mij betreft, men moge mij dooden, ik zal mijn geloof niet verzaken, maar den Heere smeeken, mij kracht te geven, om alle tormenten en pijnen geduldig te doorstaan. Wat jou aangaat, Siebe, ik geloof niet, dat men jou het leven zal benemen, maar houd je er toch van verzekerd, dat men alle middelen zal beproeven, om je weer tot de Kerk terug te brengen. - O, mijn beste neef, mogelijk zien wij elkander op aarde voor 't laatst, daarom bid ik je bij 't heil van je onsterfelijke ziel, blijf standvastig in je geloof aan de eenvoudige waarheid Gods en laat je er door nie- | |
[pagina 64]
| |
mand of niets van afbrengen. En komen er moeilijke dagen, denk dan aan Christus' woord: ‘Zalig zijn die vervolgd worden om der gerechtigheid wille; want hunner is het koninkrijk der hemelen. Zalig zijt gij, als u de menschen smaden, en vervolgen, en liegende alle kwaad tegen u spreken om mijnentwil.’ Ook ik had eens een tijd, dat ik naar den waren vrede smachtte, maar dien vrede nog niet vond, wijl ik te schroomvallig was om voor de waarheid uit te komen. Mijn hart bleef onrustig kloppen, ofschoon ik vlijtig al de geschriften der kerkvaders en monniken las. Alleen werd ik er onder het ijverig onderzoek meer en meer van overtuigd, dat de Kerk ziek, of laat ik zeggen, valsch was geworden. Toen leerde ik de geschriften van Luther, Melanchton, Zwingli en Oecolampadius kennen. Door hen kreeg ik de zuivere waarheid van Gods Woord lief. Toen sloeg ik ook een blik diep in mijn hart en gruwde van mijzelf. En ik vlood tot Jezus en zijn Kruis, en mijn gebed om schuldvergiffenis werd verhoord en ik gevoelde mij een kind des Vaders. Dat gebeurde verleden jaar. Lichtvaardig wilde ik evenwel niet met de Kerk breken: de Hervormers - en ik met hen - mochten zich mogelijk in sommige zaken vergissen, dacht ik. Daarom vroeg ik den vromen graaf Edzard verlof, met alle geleerden, die den Paus nog aanhingen, in het openbaar over de geloofszaken te redetwisten. De Graaf vergunde dit. Nu stelde ik 16 artikelen op, waarin ik mijne bezwaren tegen de Kerk blootlei, en liet die te Emden, Norden, Aurich en in andere plaatsen van het graafschap omtrent Martini aan de kerken aanplakken, net zooals Luther dat voor elf jaar te Wittenberg deed. Al wie met mij over die | |
[pagina 65]
| |
artikelen wilde redetwisten, noodigde ik uit tegen 9 Januari van dit jaar in het Predikheerenklooster te Norden. Wat heb ik gebeden, vóór die dag daar was! Vaak was ik zeer wankelmoedig en kleingeloovig, doch hoe nader de dag kwam, hoe vaster ik in mijn geloof werd; hoe meer ik mij van Boven versterkt gevoelde. Eindelijk was de gewichtige dag aangebroken. Ik kwam in de kloosterkerk. Vóór den preekstoel stond een tafel, waarop de Bijbel lag en waaraan een paar predikanten gezeten waren. Een groote menigte nieuwsgierigen vulde het kerkruim. 't Was dan ook iets heel buitengewoons, dat een monnik - want ik had het habijt nog aan - openlijk tegen den Paus en de Kerk wilde optreden. Ik beklom den kansel. Op duidelijke wijze verklaarde ik de 16 artikelen en vroeg daarop, of er iemand tegenwoordig was, die het voor Rome en den Paus wilde opnemen. Dat was een moment van spanning! Eerst hoorde ik niets dan een zacht gefluister; toen klonk een enkele voetstap, die naderde. Ik keek uit en zag den abt van het klooster, Gerhardus Schnellius, naar voren treden. Maar één dus, dacht ik, die durft komen, en toch zijn er nog vele geleerde monniken, die aan de Kerk trouw blijven. Vóór de tafel staande, begon de abt met verachting te spreken over de leer van Luther; daarna verhief hij hemelhoog de ‘heilige Kerk’ en verklaarde met vele drogredenen den inhoud mijner artikelen voor vervloekte ketterij. Triomfantelijk keek hij nu naar boven, naar mij. En al het volk volgde zijn blik. Toen was het, alsof de Geest des Heeren over mij vaardig werd. Alle wankelmoedigheid, alle twijfel werd uit mijn hart gebannen. Ik voelde mij rijk en sterk in mijn God, en gedrongen om met vuur en kracht de zuivere Waarheid te verdedigen. | |
[pagina 66]
| |
Zoo deed ik dan ook. Toen ik zweeg, poogde de abt nogmaals met uitspraken van Pausen en Kerkvaders mijn woorden te ontzenuwen, doch toen ik hem uit Gods Woord duidelijk en klaar bewees, dat hij in alles faalde en de Kerk met hem, toen wist hij niets meer te antwoorden. Rood van ingehouden gramschap verliet hij het kerkgebouw. Nu was er niets meer, dat mij weerhield met Rome, de valsche Kerk, te breken. Ik klom terstond van den kansel af, trok het habijt uit en verklaarde voor al de menigte, mij bij de aanhangers der ‘nieuwe leer’ aan te sluiten. 't Was mij toen, of een zware last van mijn schouders viel. Wat al liefde en hartelijkheid heb ik sedert dien tijd niet van mijn nieuwe vrienden ondervonden! Maar ook: wat al zaligheid vloeide mij van mijn God toe! En toen men mij aanzocht om als prediker in de gemeente te Norden te blijven arbeiden, durfde noch wilde ik zulks weigeren.’ Hier zwijgt de man, en zijn oogen staren als naar binnen met een zachten glans van vrede. 't Verhaal van Resius mist op Siebe zijn uitwerking niet. ‘O neen, neef,’ zoo verzekert hij met nadruk; ‘neen, ook ik keer nooit weer tot de Roomsche kerk terug! - Maar, zou er voor ons beiden geen enkele kans bestaan om weer vrij te komen? Wij hebben toch niets misdaan, en ik zou zoo heel graag mijn goede ouders nog eens terugzien. Ach lacy! wat spijt het mij, dat ik vroeger niet naar hun raad heb willen luisteren! Wat een verdriet moet ik hun aangedaan hebben! O, ik verlang zoo hen te zien en hun mijn verandering mee te deelen! Wat zullen ze blij zijn!’ ‘Eilacy, Siebe, ik denk van neen. Laten we echter hopen en bidden: bij den Heere zijn uitkomsten, zelfs tegen den dood. - Maar we moeten op het ergste rekenen, mijn jonge | |
[pagina 67]
| |
vriend. Daarom wil ik je nog iets belangrijks meedeelen. Je vader is geen Gelderschman, maar ook een Oost-Fries, net als ik, zooals je weet. Het is je echter niet bekend, waarom hij zijn vaderland verlaten heeft, wel? Nu, dan zal ik je het heden vertellen: hij is verbannen. - Patientie, wacht maar, ik weet wat je vragen wilt. - Je vader leefde dan, ('t is een dikke twintig jaar geleden), met onzen grootvader in de stad Emden. Ik bevond mij toen reeds in het klooster en zou weldra de gelofte afleggen. Nu woonde destijds ook binnen Emden een achterneef van je vader, een barbier, een sluwe, gewetenlooze man. Hij heulde met de vijanden van graaf Edzard zaliger en wilde grootvader en jouw vader eveneens in het verraad betrekken. Dat was echter misgerekend: zij wilden naar hem niet hooren, ja, vermaanden hem den verkeerden weg te verlaten. Hierom, en ook, omdat hij afgunstig was op den voorspoed van grootvader, zocht hij beiden in 't verderf te storten. Weldra had hij iets gevonden. Met sluwheid wist hij grootvader en je vader van verraad en van heulen met den vijand te doen verdenken. Beiden werden daarom voor den schout gedaagd. Wat zij ook deden, hun onschuld konden zij niet bewijzen en - de catijvige lasteraar werd op zijn nu openlijke aantijging geloofd. Het vonnis werd dan ook over beiden geveld en luidde: levenslang verbannen. Grootvader was er zóó door getroffen, dat hij nog vóór zijn verbanning stierf. Je vader moest dus alleen den vreemde intrekken. Hij vestigde zich te Harderwijk, waar hij weldra algemeen geacht en een invloedrijk poorter werd, en toen met je moeder, een wees, trouwde. De onmenschelijke catijf scheen het toen ook niet langer in Emden te kunnen uithouden - wellicht heeft wroeging hem geplaagd -; hij verliet Oost-Friesland, en ik hoorde sinds dien tijd niets meer van hem, tot voor enkele weken. | |
[pagina 68]
| |
Toen werd ik geheel onverwachts bij het sterfbed van een broeder des mans ontboden. De stervende gaf mij bij die gelegenheid een brief, welken hij voor jaren van zijn broeder uit Amsterdam had ontvangen; want daarheen had de snoodaard zich begeven. Al dien tijd had de man dezen brief bewaard. Hij had hem niet durven vernietigen, en evenmin den inhoud er van aan mij of den Graaf willen mededeelen. Thans, met den dood voor oogen, meende hij niet rustig te kunnen sterven, vóór hij mij het gewichtig document had ter hand gesteld. En inderdaad - de brief was gewichtig! Er stond n.l. in, dat de lasteraar zijn aanklacht introk en dat grootvader en oom geheel onschuldig waren aan hetgeen, waarvan men hen had beticht. Ik kon echter met dezen brief nog weinig uitrichten, want hij was alleen onderteekend met een enkele O, de voorletter van den doopnaam des schrijvers. Toch was het mij een waar jolijt, hem te bezitten. Ik wist, hoe je vader het vonnis nog drukt en hoe gaarne hij weer naar zijn vaderland zou terugkeeren, als het mocht. Daarom ging ik ook op stel en sprong per schip naar Harderwijk en stelde je ouders van alles in kennis. Je vader was innig verheugd, temeer, toen ik hem voorstelde den lasteraar in Amsterdam te gaan opzoeken, om het van hem gedaan te krijgen, dat hij den brief met zijn vollen naam onderteekende; en hem meteen de belofte deed, ook jou hier op te zoeken, om - als 't Gode behaagde - je voor de “nieuwe leer” te winnen. Zoo trok ik dan naar Amsterdam. Eilacy! dien ik zocht, vond ik niet: niemand, zelfs de magistraat niet, wist iets van hem of zijn gezin af. Toen besloot ik alles geheel in de hand des Heeren over te geven, en begaf mij terstond hierheen. Verder weet je alles. Kijk, hier is de bewuste brief. Neem jij hem, beste neef, voor 't geval ik niet meer in vrijheid kom.’ | |
[pagina 69]
| |
Meteen reikt hij den verbaasden Siebe een oud, vergeeld blad over. Deze neemt het gretig aan en bergt het dadelijk in zijn pij, waarna hij door meelij bewogen zegt: ‘Ach arme! die goede, beste Vader! was hij dààrom altijd zoo in zichzelf gekeerd?’ Dan richt hij zich tot Resius en vervolgt vurig: ‘O, bid toch nog eenmaal tot den Heere om bevrijding: ik zou zoo graag spoedig thuis zijn; nu nog vuriger dan zooeven wensch ik het!’ ‘Onverduldich te sine
Dat maect grote pine,’
waarschuwt de geleerde Ruysbroek,’ zegt Resius glimlachend. ‘Maar ik kan je drift wel verstaan.’ En beiden knielen thans op den vochtigen vloer van het gevangenhok neer, en eerbiedig, ootmoedig en pleitend klinken uit Resius' mond de smeekbeden naar den Hemel op. Nog vóór het ‘amen’ is uitgesproken, dringt een dof geluid tot hen door. Ze schrikken er van in hun gebedsstemming. Wat zou 't wezen? 't Lijkt wel de getemperde toon van een vreemde, menschelijke stem, die achter den linkerwand spotachtig opklinkt. ‘Per nome Armida!’ meenen ze te verstaan. ‘Nòg 'reis een liedeken bedacht voor mijn courageuse vechtdegens! Nou, zoo waar, in de slaap! Hoogh van Moedt,
Kleyn van Goedt,
Een sweert in de handt
Ist wapen van Gelrelant....
Ali-la-lo! Ali-la-lo! Zotten worden wijzen en wijzen zotten. De gal verandert alles, maar....’ |
|