De hofnar van Gelre
(1924)–J.C. Homoet– Auteursrecht onbekend
[pagina 42]
| |
Hoofdstuk IV.
| |
[pagina 43]
| |
beweging, de drie mannen, die hem vergezellen, alsmede de drie fluisteraars in gindsche vensternis, uit, bij hem op de ledige stoelen plaats te nemen. Diep buigend naderen de laatsten en voldoen zwijgend aan de uitnoodiging van hun heer. Nu de wijd en zijd vermaarde en gevreesde Karel daar neerzit, de linkerhand spelend met het gevest van zijn slagzwaard, hetwelk hem in zijn avontuurlijk leven reeds zoovele diensten heeft bewezen en zich daarom in een bijzondere voorliefde zijns eigenaars mag verheugen, is de vorst goed op te nemen. Zijn gelaat, hoewel reeds op het voorhoofd vol rimpels en aan de oogen vol kraaienpootjes, is niet afstootend. Hoog is dat voorhoofd en gewelfd, spits en lang de neus, eveneens de kin. Sluwheid en wantrouwen spreken uit zijn oogen, vastberadenheid teekent de gesloten mond; ontstemmingen wrevel verraden de rechtstaande rimpels boven den neus; de als ingekorven grimlach om zijn mondhoeken geeft een onbedwingbaren trots te kennen. Zoo is thans het portret van dien Karel van Gelre, dien de Gelderschen voor ruim dertig jaren met zooveel gejuich als hun redder begroetten; dat is er geworden van den eertijds zoo vurigen jonkman, die, met zooveel heldenmoed bezield, kwam strijden voor zijn patrimonium, en door zijn innemend voorkomen iedereen op het eerste gezicht aantrok. Dat hij ook aan de Bourgondische mode offert, blijkt duidelijk aan zijn baardeloos gelaat, waarvan elk haartje met een nijpijzertje is uitgetrokken. Van zijn hoofdhaar is niets te ontdekken. Niet, wijl hij deze natuurlijke bedekking mist, maar wel, omdat het kortgeknipt en met een mutsje, uit gouddraad geborduurd, bedekt is. Boven die muts prijkt nog een fraaie hoed, van boven versierd met struisveeren en van binnen, aan den | |
[pagina 44]
| |
rand, bezet met zeven gouden rozen, die ieder een kostbaar edelgesteente insluiten. Voorts bestaat zijn kleeding uit een donkerblauw samijt of overkleed en roodfluweelen kousen. Bovendien is hij versierd met een halsband, met goud bewerkt, en een menigte ringen aan de vingers. Wie mocht meenen, dat deze ringen tot sieraad moeten dienen, vergist zich. Neen, Karel, de stoutmoedige, schrandere hertog, draagt ze enkel uit.... bijgeloovigheid. In een dezer ringen prijkt een smaragd, volgens het volksbijgeloof een uitstekend middel om zich voor koorts te vrijwaren. Een ander houdt een opaal gevat tegen.... vergiftiging. Een derde siert een saffier.... om de oogen te beschermen. In een vierde ziet men een vuurgelen topaas om.... het geheugen te versterken. Enz. Ja, zijn bijgeloovigheid beheerscht in dezen tijd zoozeer zijn aangeboren schranderheid, dat hij zelfs een kwakzalver, een zeker meester Hermanus Venraet, aan zijn hof heeft ontboden, om door hem een verjongingskuur te ondergaan. Deze man toch geeft zich uit voor een groot geleerde en zegt de samenstelling te kennen van een drank, die den ouden gebruiker zijn jeugdige kracht en frischheid weer hergeven zal. Maar, natuurlijk, deze drank wordt niet in een enkelen dag bereid en.... kost onnoemlijk veel geld. Nu, om zich wederom in jeugdige frischheid aan zijn onderdanen te kunnen vertoonen en hun verloren vertrouwen er door te herwinnen, daarvoor heeft de bijgeloovige hertog wel duizenden, ja, tienduizenden goudguldens over. Helaas, de vorst zal het te laat ondervinden, dat de geleerde meester hem schandelijk bij den neus heeft gehad.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 45]
| |
Aan de rechterhand des hertogs zit een oudachtig ridder; 't is zijn erfhofmeester en vertrouwde raadsman, Hendrik van Gent. Aan de linkerzijde is 's vorsten geheimschrijver gezeten, Johan Virssen, met schrijfgereedschap voor zich. Van de overige heeren is er een, die na den hertog wel de belangrijkste persoon is van dit gezelschap. Zijn hoofd is groot en staat stevig op zijn forsch-gebouwd lichaam. Een lange baard, met twee punten over zijn borst hangend, en dikke knevels, geven hem een krijgshaftig voorkomen. Zijn groote, heldere oogen zien vurig en fier in 't rond. Deze man is met wijlen ‘Langen Pier,’ den beruchten Frieschen zeeroover, tot nog toe Karels voornaamste steun geweest in zijn aanhoudende oorlogen, nl. zijn maarschalk, de befaamde Maarten van Rossem. Even moedig en onverschrokken als zijn heer, is hij in 't rond bij al de vijanden van Gelre gevreesd. Voor sommigen heeft de man iets duivelsch. Branden en blaken en bloedvergieten is zijn lust en zijn leven, zeggen ze. Enkelen weten zelfs te verhalen, dat ze gezien hebben, hoe zich zijn knevels, als hij ten strijde trekt, bewegen en overeind gaan staan, als een bewijs van 's mans niet te verkroppen blijdschap. Toch, niettegenstaande zijn ruwheid en onmeedoogendheid, kent de maarschalk ook wel oogenblikken van menschelijk medelijden. Daar juist heeft hij den hertog een tweetal perkamenten brieven overhandigd, en, ofschoon hij wel aan 't fronsen van Karels voorhoofd opmerkt, dat de inhoud het humeur van zijn meester niet betert, klinkt het toch onbeschroomd van zijn lippen, als de vorst met een boos gebaar de brieven aan zijn geheimschrijver toewerpt: ‘Zooals uw vorstelijke Genade uit dit schrijven van den graaf van Meurs wel kan opmaken, hebben onze troepen | |
[pagina 46]
| |
het in de stad Utrecht minder fortuinlijk dan zij wel wenschen zouden. Men schijnt er elkander wederkeerig vrees in te boezemen: onze mannen de poorters, en die weer onzen mannen. Van Meurs kan het op die manier niet lang meer uithouden en vraagt dringend, of ik hem met eenige Geldersche troepen kan te hulp komen. Hij gelooft, dat de poorters in verstandhouding staan met den bisschop, die, naar ik hoor, thans in Dorestad moet zijn. Als er niet spoedig hulp komt, zal Utrecht en weldra het heele Sticht uw zijde hebben verlaten. Men begrijpt wat dit beteekent: de zwakke Hendrik van Beieren, - hij heeft immers het wereldlijk gezag aan den keizer verkocht - komt zich weder in Utrecht vestigen, en - Karel van Oostenrijk heeft voor goed het Sticht in zijn macht. Dus....’ Al meer en meer heeft de vorst zich bij de woorden van den maarschalk opgewonden: de rechtopstaande rimpels boven zijn grooten neus zijn dieper en langer geworden. Plotseling valt hij toornig en heftig uit: ‘Ik laat u in geen geval naar Utrecht trekken, hoort ge, in geen geval, heer van Rossem: gij kunt in Gelre niet gemist worden! Bovendien, graaf van Meurs heeft reeds mijn laatste ordonnantie ontvangen: zoo de stad oproerig blijft, moet hij ze met zijn troepen verlaten, maar niet vóór ze in de asch te hebben gelegd. Dat zal haar straf zijn, bij St-Eusebius, dat zal! Ik zal haar leeren, wat het beteekent, eerst onze hulp tegen den bisschop in te roepen en daarna weer met dienzelfden bisschop en Karel van Oostenrijk te gaan heulen!.... Branden zal ze, die vermaledijde stad! branden!!....’ Van Rossem schudt bijna onmerkbaar het hoofd en waagt nog te zeggen: ‘Maar uwe vorstelijke Genade bedenke, dat ook uw krijgslieden binnen Utrecht niet altijd gehandeld hebben, zooals | |
[pagina 47]
| |
het betaamt, en dat er ook nog vele poorters en leden der vroedschap benevens enkele kapittelheeren u welgezind zijn. Waarom dus zulk een straf? Ik bid u: spaar de stad;misschien zal zij nog tot inkeer komen....’ De aderen aan de slapen des hertogs zwellen. Gramstorig en wantrouwend ziet de vorst zijn vrijmoedigen dienaar aan. Dan barst hij plotseling uit: ‘Ik wil, hoort ge, heer van Rossem, ik wil, dat Utrecht gestraft worde, en exemplaarlijk ook!.... Geldt mijn wil dan niet meer? Zijn dan al mijn aanhangers en dienaren oude kwenen geworden, die, zonder moed en eergevoel in 't lijf, rustig aan 't spinrokken zitten, en ondertusschen nog met den vijand onder één hoedje spelen bovendien?!.... Verbeeld je: eerst zie ik mij door Karel van Oostenrijk Friesland ontnemen, en nu bijna 't heele Oversticht; flus zal het Sticht volgen; dan Groningen en Ommelanden; en ten laatste, bon ciel! welzeker, ten laatste zullen mijn eigen onderdanen den vijand Gelre en Zutfen in handen spelen en mij aan hem overleveren, waarom ook niet?! In trouwe, zóó schijnt het te moeten gaan! Maar ik, Karel van Gelre, zweer bij dit zwaard’ (en een geweldige slag met de vlakke hand tegen het gevest van zijn zijgeweer moet zijn eed bekrachtigen), ‘dat zulks niet zoo gemakkelijk zal gebeuren! Zoolang ik dit lemmet nog kan zwaaien - en ik ben nog niet impotens, zooals ge ziet, - zal Karel van Oostenrijk niet over mijn rijk heerschen!!....’ De nar had zooeven wel gelijk, toen hij de gal van zijn heer zwart noemde, want bitterheid en opstormende wrevel vervult zijn hart. De gemelijke, bijtende taal mist haar uitwerking niet. De oogen van den maarschalk zijn bijna zwart geworden en hebben een vreemden glans gekregen; zijn gezicht kleurt zich donker, en onwillekeurig vat zijn rechterhand den linker | |
[pagina 48]
| |
handschoen, om dien den hertog voor de voeten te werpen. Dan, hij bedwingt zich, want, trots alles, blijft hij Karel om zijn dapperheid en moed eeren en liefhebben. Oogenschijnlijk bedaard, doch met een trilling in zijn stem, klinkt het een weinig schor: ‘Uwe Genade doet mij en uw andere dienaren ongelijk aan. Ik althans heb u trouw gezworen en zal nimmer uw zijde verlaten, wat er ook gebeure. Maar ik deed slechts een beroep op uw gevoel van humaniteit voor een ongelukkige stad, die....’ ‘Al genoeg! al genoeg, heer van Rossem! Ik zal in deze mijn eigen weg bewandelen. U naar het Sticht zenden, gaat op 't oogenblik allerminst. Gij kunt niet in Gelre gemist worden, nu de vijanden het zelfs wagen op ons grondgebied te komen. Morgen verwacht ik u op het kasteel te Rozendaal. We zullen dan beraden, hoe we het belegerde Hattem nog tijdig kunnen ontzetten, en wat er nog meer te doen valt om den voortgang der Oostenrijkers te stuiten. - En nu, Eerwaarde broeder’, - dus keert de hertog zich tot den monnik - ‘thans zullen we even de zaak van die twee gevangenen behandelen. Het is een zaak, die de heilige Kerk, maar ook òns aangaat. - Virssen, wees zoo goed den hopman van de wacht te gelasten, den oudste der twee gevangenen in de ridderzaal te brengen.’ Maarten van Rossem, begrijpend, dat voor hem de audientie is verstreken, maakt voor zijn heer een hoofsche buiging en verlaat de ridderzaal. Zonder marren voldoet de geheimschrijver aan de opdracht en keert welhaast terug, bijna op den voet gevolgd door twee soudeniers, die een eenvoudig gekleeden poorter in de ridderzaal binnenleiden. Op een wenk des geheimschrijvers voeren zij den gevangene - dit toch schijnt de poorter te zijn, al is hij | |
[pagina 49]
| |
ongeboeid - voor de tafel tegenover den hertogelijken zetel en verwijderen zich daarop naar de zaal, waar zoo even de nar zich met den neger vermaakte. Onbeschroomd ziet de gevangene den kring der aanwezigen rond en vestigt dan een vragenden, schoon eerbiedigen blik op den hertog. Zooals de man daar staat, onverschrokken en toch niet uittartend, neemt hij dadelijk voor zich in. 't Is onmogelijk in hem slechts een eenvoudig poorter te zien. Al is zijn kleeding niet van dezen onderscheiden, zijn merkwaardig hoofd verraadt niettemin bij den eersten aanblik een man van hoogeren stand en meer ontwikkeling. Zijn gelaat komt veel overeen met dat van Melanchton, doch zijn blik is vuriger en doordringender dan die van Luthers vriend. Al de aanwezigen, de hertog niet uitgezonderd, zijn een wijle onder den indruk dezer moedige verschijning. Dan begint de laatste: ‘Hoe is je naam, sinjeur?’ ‘Henricus Rees of Resius, heer.’ ‘Vanwaar?’ ‘Uit Oost-Friesland, uwe Genade.’ ‘Per Jago! dan toch een spion! Precies zooals ik dacht!’ Dit gezegde gaat vergezeld van een hoofdknik tegen broeder Stefanus. ‘Ja, precies zooals ik gedacht heb,’ vervolgt de vorst grijnslachend. ‘Bourgondiër, Oostenrijker, Hollander of Oost-Fries, welzeker, neem maar, wie je wilt, maar je hebt een vijand bij de staart. - Mijn dienaren hebben je korts opgevangen, sinjeur, toen je hier als een dief rondsloop, zeker met geen al te beste intenties tegen ons en ons land. - Wie heeft je hierheen gezonden om te spionneeren? Je graaf Enno?’ ‘Niemand, heer hertog. Ik ben geen spion, ik bemoei mij niet met landszaken,’ is het bedaarde antwoord. | |
[pagina 50]
| |
De hertog stampvoet van toorn. ‘Maar is het dan ook niet waar,’ gaat hij met booze stem voort, ‘dat gij een der broeders uit het klooster der Conventualen hier, door ik weet niet welke suspecte bedrijven, verleid hebt om de Kerk afvallig te worden en tot opstand hebt aangezet tegen zijn wettigen heer, zeg?’ Een lichtrood kleurt de wangen van den Oost-Fries. ‘Niet aangezet tot opstand, noch verleid door vulgaire middelen, heer, neen, dat niet, maar wel zijn dwalende gangen geleid op het pad des vredes; hem gewezen op den eenigen weg van behoud voor ons, zondaren, - meer niet.’ 't Wordt waardig en ernstig uitgesproken en schijnt op een paar heeren indruk te maken. Op den hertog evenwel niet, die het groote, bolle hoofd van broeder Stefanus heeft zien schudden en diens mond, verachtelijk geplooid, het woord ‘ketter’ heeft hooren sissen. Op barschen toon herneemt hij: ‘Maar hoe dan? Kwam je louter daarvoor van zoover? alleen daarvoor, catijf?!’ ‘Neen, heer, zonder omwegen gesproken, niet daarvoor. Maar toen ik eenmaal binnen de poorten van Harderwijk was om redenen van persoonlijk belang, werd mij verzocht, ook Arnhem te gaan bezoeken, ten einde te pogen mijn neef hier in het klooster der Conventualen met 's Heeren hulp de blinde oogen te openen voor de zuivere Waarheid Gods.’ ‘Wat je maar al te wel lukte!’ stoot de hertog gramstorig uit. ‘Maar hoe wou jij, een slecht dorper, een geleerden monnik onderwijzen?!’ vervolgt hij spottend. De gevangene richt zich nu in zijn volle lengte op. Dan antwoordt hij met duidelijke stem: ‘Heer, wat dwaas en slecht is bij de menschen, is door God uitverkoren; wat de wijzen en verstandigen ver- | |
[pagina 51]
| |
borgen is, heeft Hij zijn kinderkens geopenbaard. Bovendien, ook ik droeg eens de monnikspij. Ik las vele boeken, van oude kerkvaders en geleerden uit Parijs; ik zocht zielevrede in den schoot der Kerk, maar vond die niet. Ik predikte als Dominikaner te Norden, maar kende zelf, hoe verstandig ik ook was in eigen oog en schatting, de Waarheid niet, totdat het Gode behaagde in zijn ondoorgrondelijke genade mijn blinde oogen te openen voor het nieuwe licht, dat thans weder alom in zijn gemeenten opgaat, en ik voor mijn onrustig, schuldig zondaarshart vrede leerde vinden bij God door het geloof in de kruisverdienste van den Heiland, en daardoor alleen. Nog voor korten tijd droeg ik het habijt, maar toen mij het volle licht opging en mijn ziel de zaligmaking uit genade alleen erkende, toen wierp ik pij en rozenkrans van mij, en thans ben ik voor mijn landslieden een prediker van het zuivere Evangelie. Hoe dankbaar ben ik den Heere mijn God, dat Hij mij daartoe verwaardigt! Och, edele, grootmachtige hertog! Mocht de Geest des Heeren door mijn woorden uw hart voor de Waarheid ontsluiten! De avond van uw leven is reeds aangebroken. Nòg is het voor u het heden der genade, nòg brengt u de Heiland zijn bede: ‘Wend u tot Mij en word behouden!’ Wie weet, hoe spoedig gij zult opgeroepen worden voor de Goddelijke vierschaar! Wat zult gij Hem dan antwoorden, als Hij u rekenschap vraagt van uw daden, woorden en gedachten?’ Stellig nog nooit is een taal als deze in de weidsche ridderzaal vernomen, en nooit voorheen heeft een prediker zoo onomwonden Karel zonder BaardGa naar voetnoot1) op den droeven staat zijner ziel gewezen. 't Is juist dit ongewone, dat den | |
[pagina 52]
| |
hertog een poos tot luisteren heeft gedwongen. Want, hoe weinig de vorst zich gedurende zijn onrustig en avontuurlijk leven ook om God en zijn dienst moge bekreund hebben, nu hij zoo ernstig en met nadruk gewezen wordt op den naderenden dood en de wachtende eeuwigheid, begint hem een oogenblik 'n wakker geschud geweten te kwellen. Want, zeker, die man daar, hij zij dan wat hij wil, spreekt een groote waarheid uit, die al zijn hovelingen en vrienden steeds verbloemen, en die hij zich zelven zoo vaak uit het hoofd heeft gepraat: dat hij, Karel van Gelre oud wordt en weldra.... weldra.... Maar hieraan mag hij niet denken!.... Dood, eeuwigheid, oordeel! - o, neen, daarvan wil hij liefst niet hooren! Neen, hij wil leven en heerschen en zich jeugdig blijven gevoelen evenals zijn vijand Karel van Oostenrijk, die nog in de fleur van zijn jeugd is!.... Hij heeft immers geld genoeg om dien geleerden doktoor den drank te laten bereiden voor zijn verjongingskuur!.... Neen, hij wil niet aan sterven denken!.... ‘Hoû op, hoû op, met je vermaledijde taal, verloopen monnik!’ valt hij eensklaps woedend uit, een woede nog te heftiger, omdat hij zijn angst moet verbergen. ‘Denk je ons met zulken zotteklap te bruien?! 't Ware beter geweest, dat je catijvige heer, graaf Edzard, jou en alle zulke verloopen klerken in 't harnas gestoken had, dan overal in zijn land zulk duivelsch zaad te strooien!’ En om geheel zijn bitter, boos-onrustig gemoed te luchten, laat hij er op volgen: ‘Maar een aartsketter was die Edzard zelf, een ellendige satansknecht!....’ De gevangene kleurt tot achter de ooren. Hij maakt met zijn rechterhand een bestraffend gebaar en stoot dan in verontwaardiging uit: | |
[pagina 53]
| |
‘Heer, laster den grooten doode niet!.... De Hemel hoort het en zal het wreken!.... Hij juicht reeds daar boven, de edele graaf, voor den troon van het Lam! Nog eens: laster hem niet, keer liever tot uzelven in en bekeer u. Zie, de vijand omringt en perst u, hij dringt zelfs in uw land. 't Is een bezoeking Gods voor uw daden, voor uw oorlogen zonder maat, voor uw onrecht, uw bloedvergieten, uw branden en blaken, uw woordbreuk, uw vergeten van zijn Naam, uw vervolgen van onschuldigen. Wie weet, hoe spoedig u alles ontnomen wordt, wat u dierbaar is; hoe snel uw onderdanen u den rug toekeeren en gij een belaching wordt voor uw vijanden! Als gij dan voor God moet verschijnen, hoe groot zal uw vare zijn!....’ Het gansche gezicht van den hertog schijnt in zenuwachtige trilling. Zijn heftige woede doet hem een pooze de woorden in de keel stokken, en juist deze gelegenheid heeft de Oost-Fries waargenomen, om met de strengheid van een boetgezant en in den toon van een van Israëls oude profeten, Karel van Gelre zijn verkeerdheden onder 't oog te brengen. Eensklaps springt de hertog van zijn zetel op, driftig en op niets lettend, zoodat zijn prachtige hoed, met de groote flonkersteenen aan den binnenrand, hem half van 't hoofd glijdt en zijn geweldige sabel luid rinkinkelt. Vreeselijk is zijn blik. Zijn rechterhand omklemt krampachtig het gevest van zijn slagzwaard. Hij trekt het halverwegen uit de scheede, alsof hij er een oogenblik aan denkt, om met eigen hand den vermetelen prediker neer te slaan. Dan buldert hij: ‘Ook dat nog!.... Een waarschuwing, een bedreiging! tegen mij! mij!.... Voert hem weg!.... Eer een etmaal verstreken is, zul je als een eerlooze spion aan de trapscheer bengelen! - Maar, hoor, hoor, hoor, vóór je dit overkomt, vermetele dwaas! Bij St-Joris, evenmin zal jouw | |
[pagina 54]
| |
voorspelling uitkomen, als dat Hattem zich thans aan Oostenrijk zal overgeven! Dat zweer ik! - Voort nu, voort, uit mijn oogen!....’ Reeds voeren de soudeniers den Oost-Fries naar de deur, als deze zich opent en een der pages van zooeven binnentreedt, op den voet gevolgd door een jong krijgsman. 't Is den man aan te zien, dat hij een langen weg haastig heeft afgelegd: zijn gezicht is vuurrood en druipt van zweet, terwijl zijn harnas, zwaar bestoven als het is, bijna één grauwe kleur vertoont. Met haastige stappen, doch eerbiedig, treedt hij met ongedekt hoofd, zonder af te wachten, dat de page hem aandient, op den hertog toe, en een knie buigende reikt hij den nog steeds in woede verkeerenden vorst een verzegelden brief over met de woorden: ‘Van den bevelhebber, Heer.’ Karel herkent in den ruiter een ridder uit de bezetting van het belegerde Hattem en vraagt haastig: ‘Gij hier, heer ridder! Is de vijand afgetrokken?’ ‘Eilacy, neen, uwe Genade,’ is het sombere antwoord. ‘Op last van heer Herman van der Heel ben ik door de vijandelijke wachtposten heengeslopen, om uwe Genade eigenhandig dezen brief te bezorgen.’ Karel verbreekt het zegel en leest. Opeens werpt hij toornig den brief op tafel en roept driftig: ‘Nu zal mij Hattem tòch ontnomen worden! De stad kan het maar hoogstens één dag uithouden, als er geen ontzet komt! En wij, wij kunnen nog niet helpen! Wij moeten het lijdelijk aanzien!.... Aan u, broeder Stefanus, draag ik op, op morgen aan die verwaten Oost-Fries het vonnis te doen voltrekken. Want 't is toch - bij den baard van St-Christoffel! - een spion van graaf Enno. Men bericht mij, dat de graaf | |
[pagina 55]
| |
van Oost-Friesland zich ook met eenige vendels voetknechten en ettelijke ruiters bij de belegeraars van Hattem bevindt. Laat hem dus niet ontkomen! Met den jongen, afvalligen monnik kunt gij handelen naar believen. En gij, jonker,’ dus vervolgt hij tot den page; ‘zeg, dat de drijfjacht tot nader order is uitgesteld, en verzoek maarschalk Van Rossem terstond bij mij te komen.’ Op dit oogenblik toont de hertog zich weder de veldheer met zijn strategischen blik, die weet te gebieden en in tijden van gevaar ook weet te handelen. En toch - diep in zijn binnenste beangst hem bijgeloovige vrees; hij moet nu weer aan de voorspelling van zoo straks denken, van dien Oost- Fries, en aan zijn brallend gezegde, dat die evenmin zou uitkomen, als dat Hattem in handen der vijanden zou vallen. En nu.... Een oogenblik later hebben allen de ridderzaal verlaten. |
|