De hofnar van Gelre
(1924)–J.C. Homoet– Auteursrecht onbekend
[pagina 28]
| |
Hoofdstuk III.
| |
[pagina 29]
| |
Karel de Stoute, de machtige Bourgondische hertog, koos ten laatste, mogelijk wel uit medelijden met den vader, misschien ook uit staatkundige berekening, partij tegen den gewetenloozen barbaar; hij dwong Adolf den ouden man op vrije voeten te stellen, en liet daarop den zoon, die ongenegen bleek om met den grijsaard vrede te sluiten, gevangen zetten. Kort daarop (1472) verpandde de oude, nietswaardige, maar zeker ook door seniele aftakeling en lange opsluiting versufte, Arnold het hertogdom Gelre en het graafschap Zutfen voor de som van 300000 gulden aan den machtigen Bourgondiër. In 1477 sneuvelde Karel de Stoute in een gevecht tegen de Zwitsers bij Nancy. Thans herkreeg hertog Adolf de vrijheid, maar genoot van deze slechts kort; weldra viel hij in een strijd tegen de Franschen bij Doornik, zonder, na zijn gevangenschap, zijn land teruggezien te hebben. De berooide man liet twee kinderen na: een dochter Filippa en een zoontje, Karel geheeten. Beiden waren reeds tijdens Adolfs gevangenschap in handen van den hertog van Bourgondië gekomen. Toen hertog Arnold toch kwam te sterven, zonder de ontvangen pandsom ingelost te hebben, meende Karel de Stoute gerechtigd te zijn Gelre en Zutfen in bezit te nemen. Dit ging echter niet gemakkelijk: bijna het geheele hertogdom had zich reeds van den ouden Arnold afgekeerd en vond het een gruwelijke zaak verkocht te zijn aan een vreemde; men wilde vrij en onafhankelijk blijven en met alle kracht den vreemden indringer weren. Doch men was niet tegen den strijddegen, Karel den Stoute, opgewassen; deze veroverde in korten tijd stad op stad, ook het sterke Nijmegen, waarin zich de jeugdige Geldersche vorstenkinderen bevonden. Hij liet beiden oplichten en naar Gent voeren. Hier | |
[pagina 30]
| |
ontvingen Filippa en de kleine Karel met Maria, de eenige dochter van den Bourgondischen hertog, een vorstelijke opvoeding. Filippa groeide op tot een fiere, aanminnige jonkvrouw en haar broer tot ‘een kloeke, forsch gebouwde jongeling, fraai van voorkomen en schrander van gelaat, die ieder op het eerste gezicht voor zich innam.’ Maria volgde haar vader in 1477 als hertogin op. Zij trouwde met Maximiliaan, aartshertog van Oostenrijk, later keizer van Duitschland. Toen zij in 1482 op haar sterfbed lag, deed zij haar gemaal beloven, de Geldersche vorstentelgen naar hun vaderland terug te zenden. Aan haar laatsten wensch werd evenwel niet voldaan: de jonge Karel van Gelre bleef als edelknaap aan het hof van zijn heer, waar hij zich bekwaamde in allerlei ridderlijke oefeningen, en vergezelde daarna Maximiliaan van Oostenrijk op diens krijgstochten. In den voor Maximiliaan ongelukkigen slag bij Bethune gevangen genomen, werd de jeugdige Karel op hoog losgeld gesteld. Hoewel de keizer geen lust betoonde, dit losgeld te betalen, liet men den jongeling toch niet aan zijn lot over. De Gelderschen, het Bourgondische juk moede, hadden reeds lang het oog geslagen op den eenigen nakomeling uit hun oud vorstenhuis. Zij koesterden een vurig verlangen om den dapperen jongeling als heer in hun midden te zien. Daarom kwamen zij hem nu te hulp. Gesteund door Filippa, die inmiddels gehuwd was met Réné, hertog van Lotharingen, brachten zij het grootste deel van het reusachtige losgeld van 80000 goudguldens bijeen. Karel bekwam de vrijheid, doch moest een jong Geldersch edelman, den graaf van Meurs, als gijzelaar achterlaten. De laatste zou in Karels plaats gevangen blijven, tot het gansche losgeld zou voldaan zijn. | |
[pagina 31]
| |
De jeugdige Karel, sinds dezen tijd Karel van Egmond of Karel van Gelre geheeten, kwam nu, na negentienjarige ballingschap, in zijn vaderland terug, met een hart vol wrok tegen keizer Maximiliaan. Groot was de vreugde en geestdrift, waarmee de kloeke jongeling door zijn Geldersche vrienden werd ontvangen. En weldra bezat hij vele dappere volgelingen, die hem als den rechtmatigen erfgenaam van Gelre, Gulik en Zutfen trouw zwoeren, en was menig Gelderschman bereid onder zijn aanvoering de Bourgondische benden uit het land te drijven. Toen ving de jarenlange strijd van den armen vorstenzoon met het machtige Bourgondië aan. Wel was het voor den jongen man een gewaagd spel, om zonder geld de vijandelijke troepen het hoofd te bieden, doch - hij had niets te verliezen en kon veel winnen, en dat avontuurlijke trok hem aan. Bovendien streed hij voor zijn recht, was overtuigd van den moed en de aanhankelijkheid zijner vrienden en vertrouwde, vurig van zin en overmoedig, op zijn zwaard en zijn aangeboren slimheid. Het geluk was hem gunstig. Wel werd hij meermalen in 't nauw gebracht en door machtige vijanden gedrukt, maar nooit geheel vernietigd: na een nederlaag was hij zelfs nog moediger en gevaarlijker dan te voren. Voor den reuzenstrijd scheen hij opgewassen èn door zijn onverdelgbare geestkracht en aldoor vaardige slimheid, èn door de liefde zijner onderdanen en de hulp van Frankrijk, zoodat hij na weinige jaren een afhankelijk hertogdom bezat, benevens legers en vloten, en daarbij talrijke veroveringen maakte. Wel was hij in de oogen van Maximiliaan een oproermaker, en noemde deze hem nooit anders dan Sire de Gheldres, doch met recht mocht Karel, de groote middeleeuwsche ridder en avonturier, de brieven aan zijn onder- | |
[pagina 32]
| |
danen beginnen met dezen aanhef: Wij Kairle, vander genaiden Gaitz, hertoughe van Gelre ind van Guylick ind greve van Zutphen, heer van Gruenynghenen, der Omlanden, to Couoirden ind vander Drenthe, doin kondt. Tot zijn ongeluk evenwel werd de rustelooze strijder op zijn ouden dag trotsch, heerschzuchtig, bemoeiziek en trouweloos. Daardoor verloor hij allengs weer zijn buitenlandsche bezittingen, en wat erger was - de liefde zijner onderdanen. 't Is in dit tijdperk zijns levens, waarin zijn gloriezon langzaam ter kimme neeg, dat voorviel, wat in het vorige hoofdstuk beschreven werd.
De Hertog bevindt zich heden in zijn paleis, ‘het Hof van Gelre,’ te Arnhem. 't Is in den voormiddag. In de ruime ridderzaal is het wegens het vroege uur nog vrij stil. Door de ramen met in loodgevatte, veelkleurige ruitjes gloriëert de jonge morgenzon aan één zijde naar binnen en komt de deftige hal kinderlijk vervroolijken, terwijl zij op den vloer hier en ginds haar wemelend licht neerplekt in een als levend rood en geel en groen en blauw mozaïk. Op bijzondere pracht of weelde kan deze ‘sale’ niet bogen. Niettemin bestaat de vloer uit kunstig ingelegd en gladgewreven eikenhout, en pronkt zelfs vlak voor de hooge schouw met een Smyrnaasch tapijt. De wanden in het rond zijn behangen met veelkleurige gobelins, jachtvermaken voorstellend, of tooneelen uit de Grieksche fabelleer, waartegen hier en daar glinsterende wapens, schilden en banieren hangen; de laatste versierd met het wapen van Gelre: een leeuw met twee staarten. Een tweetal lompe eikenhouten tafels en enkele zware | |
[pagina 33]
| |
stoelen, sierlijk gebeeldhouwd en van het Geldersche wapen voorzien, pogen de groote ruimte ietwat te vullen. Over alles ligt echter - en de naar binnenlachende zon doet het duidelijk uitkomen - een waas van vervallen ouderdom. Hiervan zijn alleen uitgezonderd het groote ebbenhouten kruisbeeld boven tegen de schouw; de fluweelen vouwstoeltjes, ginds bij dien deftigen, breeden armstoel; de drie zilveren spiegels, hier en daar tegen de gobelins opgehangen, alsook het tweetal reusachtige koperen luchters in 't midden der zaal, zóó glanzend geschuurd, als waren zij zoo juist door den vervaardiger afgeleverd. Op dit oogenblik is de ridderzaal niet ledig. In een der diepe vensternissen bevinden zich een drietal personen, die fluisterend een gesprek voeren. Een er van is, naar zijn zwarten tabberd te oordeelen, een geleerde; de tweede een monnik; de derde een krijgsman. In een kleinere zaal naast de groote, een weinig hooger dan deze gelegen, bevindt zich nog een ander gezelschapje, dat nu en dan een onderdrukt gelach en gesmoorde pretuitroepen laat hooren. Zij kunnen als ze willen een blik in de ‘sale’ werpen, want de toegang tot deze staat open en een tusschendeur ontbreekt. Dit groepje bestaat uit vijf personen. Een drietal hunner herkent men dadelijk als hertogelijke pages. Zij dragen de kleuren van Gelre: rood, geel en blauw, en zitten, smakelijk lachend, op de houten bank in de vensternis van het geopende raam, dat op den tuin uitziet. De voorwerpen hunner vroolijkheid zijn twee vreemde personages: een klein, gedrochtelijk manneke, ook in Gelres kleuren, met den narrenkap op een hoofd, dat eenige gelijkenis vertoont met den kop van een baviaan; en een reusachtige, gespierde neger, eveneens grillig uitgedost. | |
[pagina 34]
| |
Dat manneke is 's Hertogen hofnar, terwijl de neger eveneens tot den hofkring behoort: op een zijner verre reizen heeft Karel van Gelre den man opgedaan en naar zijn residentie meegevoerd, tegelijk met een paar leeuwen, die in een stevig hok, ginds in den tuin, zijn opgesloten. ‘Kom, kom, broer Ebbenhout,’ beveelt de nar, zijn gezicht allerdwaast vertrekkend; ‘zeg het mij tot straf voor je catijvige luiheid na: ‘Groote platelen,
Lecker morselen,
Vroech aan de bank,
Dat sijn de drinkebuicken van Holland.’
Meteen plaatst hij zich met een kwansuis streng gelaat en dreigende, potsierlijke gebaren voor den grooten Afrikaan, en schudt daarbij zijn hoofd, dat de bellen van zijn kap luid rinkelen. Wederom schateren de pages het uit, en de neger lacht genoeglijk mee, zoodat zijn glimmend gelaat nog glanzender wordt, terwijl zijn breede mond zich zóó wijd opent, dat het is, of hij den dwergachtigen nar in eens tusschen de breede rij ivoorwitte tanden wil doen verdwijnen. ‘Nou, houd je knoopsgaatje maar gesloten, broer kroeskop,’ bromt de nar. ‘Hihi!’ grinnikt de neger. ‘Ik niet kunnen mond dicht houden en spreken. Hihi!’ Dit snedige antwoord doet de vroolijkheid der pages nog toenemen. Onverstoorbaar kalm vervolgt de nar: ‘Doet er niet een brui toe. Zeg het, schreeuw het, balk het, brul het, wat je maar wilt, maar obedieeren zul je, of | |
[pagina 35]
| |
ik zal Neef Karel flus je koppigheid melden en je bengelt van avond nog aan de trapscheer.’Ga naar voetnoot1) Dit schijnt op den neger te werken. In een vreemden tongval begint hij zangerig: ‘Groote pleele,
Lek morse,
Vroek....’
Hihi!.... weet niet meer! Hihi!’ ‘Wacharme! je zult wel nimmer een flink Gelderschman worden,’ gromt de nar, meewarig het hoofd schuddend en tegen de pages knipoogend; ‘je hebt zeker zwart bloed in je aderen. ‘Wien Geldersch bloed door d' ad'ren vloeit....’ ‘Neen, ik rood bloed hebben,’ grinnikt de neger. ‘Zwart bloed, zeg ik je,’ herneemt de nar, parmantig zijn kleine borst opzettend en zijn hoofd in den nek werpend. ‘Zwart bloed en koud evenals ginds de Rijn, wanneer het acht maanden aaneen gevroren heeft en hij van louter ontzetting een droge, harde halfvischGa naar voetnoot2) wordt. Zwart, zeg ik, en koud! Want anders zou je wel voor je heer opkomen en die Hollandsche vijanden kunnen smalen. Maar kun je dan heelemaal niets? Niets dan luieren, eten en slapen? Ken je niet eens het lijfdeuntje van mijn dappere wapenbroeders, dien ik zoo vaak moed heb ingeblazen? Want, weet wel, als ik er niet geweest was, Gelre zou zeker nog een voetwisch van die laffe Hollanders en Bourgondiërs zijn. Men noemt Neef Karel de bevrijder van ons vaderland, doch dat is maar de halve waarheid. Wat zou Neef Karel met zijn ‘Zwarte Bende’Ga naar voetnoot3) en ridders hebben uitgericht, als ik hen niet dat vooiske op de Hol- | |
[pagina 36]
| |
landers had geleerd en nog zoo menig ander liedeke niet er bij? Niets, zeg ik je, bij Sint Joris, niets! Daarom, reus uit het apenland, beschouw mij als de eerste bevrijder van Gelre; als een held, de grootste held ter wereld; grooter nog dan Alexander de Groote, die, geloof ik, in één dag een heel rijk veroverde; grooter dan Cesar, dan Charlemagne; dan de dappere degen Roland, die stervend op zijn wonderhoorn Olifant blies, zóó hard, dat het zeven mijlen ver rondschalde. Als ik op een hoorn wou blazen, zou het zeker tot heel in jouw land gehoord worden, maar ik laat dat, want het zou de wereld al te erg verschrikken. Dan, och lacy! waartoe kraam ik ook al die geleerdheid uit: je zult maar duizelen van mijn ontzaglijke kennis in oude en nieuwe historie. 't Eenige, waarop ik je slechts wil wijzen is, dat je voor mijn persoon respect moet hebben. Daarom nog eens: zeg mij na: ‘Hooghe peerden,
Blancke sweerden,
Rasch van der hant,
Dat sijn de snaphanen van Gelderlant.’
Hiermede besluit de nar, een afwachtende houding aannemend, zijn lange redevoering, die wel af en toe onzinnig lijkt, doch niettemin blijk geeft, dat de spreker in ontwikkeling en kennis ver boven de meeste zijner Geldersche tijdgenooten uitsteekt en zeker door zijn grappige zetten de lachers wel op zijn hand zal hebben, als hij er zich op toelegt. De neger, nog steeds grinnekend, schijnt ietwat verbaasd over het gehoorde en ook wel een weinig ontzag gekregen te hebben voor het nietige persoontje, dat met zooveel nadruk spreekt over allerlei dingen en personen. Tenminste, hij doet thans inderdaad zijn best, om het zoogenaamde lijfdeuntje der Geldersche wapenknechten na te zeggen: | |
[pagina 37]
| |
‘Hooghe peren,
Blancke sweren,
Rask....’
Ach! ik al weer vergeten hebben!.... Niet kunnen meer!....’ Verslagen en half smeekend ziet de groote man den nar aan. Èn om het radbraken der woorden èn om de ongeveinsde verlegenheid van den reus, wien het heden onmogelijk schijnt, in het optreden van den nar iets anders dan ernst te zien, stijgt de jongensachtige vroolijkheid der pages ten top. Uitgelaten klappen zij in de handen. ‘Bij Sint Maarten!’ roept een hunner; ‘die zot is onbetaalbaar!’ ‘Stil, stil, jonker, roep dien Heilige niet aan!’ waarschuwt de kleine man op ernstigen toon, hoewel zijn tintelende oogjes zijn ernst duidelijk logenstraffen. ‘Noem dan liever een anderen Sant, al was het Sint Nepomuk! Want het zal tegenwoordig nog gevaarlijk worden bij die Heiligen te zweren, sinds die monnik in Duitschland - je kent hem immers wel? - met die nieuwe ketterij is begonnen. Maarten heet hij, Maarten Luther, naar den heiligen Martinus. - Neen, kijk nu maar niet zoo boos, omdat ik je waarschuw, want ik weet heel goed, dat er ook wel eens een suspect boeksken van dien goddeloozen monnik in uw handen is verzeild; maar ik zal het niemand vertellen, niemand, zelfs gindschen pater niet, al wou hij me bij den Heiligen Vader en den Keizer voordragen tot bisschop van het Sticht! Want, eilacy! ik ben toch bang, dat ik niet voor bisschop zou deugen. Dan moet je tegenwoordig witte gal hebben, weet u. Jelui schijnt wel gele gal te bezitten, want dan is men altijd gezond en goed geluimd, zei korts een heel geleerd doctoor. Met mij is het anders gesteld: nu eens is mijn gal geel, dan weer | |
[pagina 38]
| |
zwart, dat voel ik wel, want soms ben ik heel vroolijk als het haantje van de Eusebius-toren, wanneer het als een eekhoorntje ronddraait, en dan weer erg ontstemd en treurig, als een haring, die levend gekookt wordt. Dus nog eens: ik zou niet voor bisschop deugen, heelemaal niet; want dan moet je zuiver witte gal hebben, d.w.z. je moet niets dan goeds denken, altijd de waarheid zeggen, iedereen goed behandelen, en geen logen of heresie dulden. Nu, zoo braaf ben ik niet: als ik voelde, dat op een moment m'n gal geel was, ik zou geen enkelen ketter een haar kunnen deren. Fij! hoe malicieus en vileijnig zou dat wezen! Maar die Eerwaarde en HoogEerwaarde Vaders zijn wel altijd zoo; ten minste, zoo zeggen ze, en dan moeten de leeken het wel gelooven. Daarom vervolgen zij alles wat naar ketterij riekt. En daar hebben ze wel gelijk in. Zij moeten de booze wereld wel van onkruid zuiveren. Maar dit zeg ik jelui in vertrouwen: als ze goed aan 't zuiveren gingen en alles op een heel groot zeeft wierpen en er dan op 't laatst zelven bij gingen zitten - ik bedoel op het zeeft, dan.... haha!.... wellicht vloog er menig hoog en minder hoog prelaatjen met het kaf mee!....’ ‘Ho-ho, man!’ roept thans een der jonkers; ‘laat dat je biechtvader niet hooren!’ ‘Mijn biechtvader? - Maar wat miszeg ik dan? Ge moet nog het verstand krijgen, en eerst zooveel karrepapGa naar voetnoot1) gegeten hebben als ik, om over zulke ingewikkelde zaken goed te kunnen oordeelen, begrijp ik. Daar heb je sinjeur Maurits Mauritsz PannekoekGa naar voetnoot2), die zou me beter verstaan, dat's ook iemand met zuiver gele gal. Die zou zeggen: | |
[pagina 39]
| |
‘Begrepen, compaan.’ Want heb ik niet zelf gezegd, dat het zeker goed zal zijn, om die vermaledijde ketters te vervolgen? En heb ik gisteren nog niet gezegd, toen die twee zotten hier in Arnhem om den geloove werden gevangen gezet: ‘Haha! sapristi! dat is nu eens een recht vrome daad verricht, veel dapperder werk dan toen voor enkele jaren Maarten van Rossem, die ginds zoo grimmig naar ons staat te kijken, met eenige snorrebaarden van de “Zwarte Bende” diep in 't vijandelijke land toog en Den Haghe in brand ging steken? En....’ Maar eensklaps gaat achter den spreker een deur open en komt met groote sprongen een mooie jachthond op het vijftal toespringen. Als een goede bekende richt hij zich, bij 't gezelschap gekomen, in zijn volle lengte op en zet beide voorpooten onverwachts tegen de schouders van den neger. Deze, op zoodanige begroeting niet in het minst verdacht, wankelt en valt, met de handen in de lucht grijpend, languit op den vloer, in zijn val den verbluften nar meesleepend. Als een verward kluwen rollen nu neger, nar en hond over en door elkander, onder de angstkreten van den grooten en de kwaadaardige uitroepen van den kleinen man; terwijl het rumoer nog vermeerderd wordt door het vroolijk geblaf van den speelschen aanvaller en het aanhoudend rinkelen van de bellen der narrenkap. De pages proesten het uit: hun jubelkreten daveren op en overstemmen nog het zoo plotseling ontstane lawaai. En zóózeer gaan zij in hun luidruchtige pret op, dat zij er niets van gewaar worden, hoe enkele personen door de open deur naar binnen treden en even verbluft het vreemde tooneel zwijgend gadeslaan. ‘Hier, Wolf!’ klinkt het eensklaps op gebiedenden toon. De dartele hond houdt terstond van neger en nar af en sluipt druipstaartend naar de deur. | |
[pagina 40]
| |
Thans kijken de pages, nog verhit van uitgelatenheid, om. Nauwelijks worden zij de naderende personen gewaar, of opeens verdwijnt de lach van hun gelaat en staan zij eerbiedig op. ‘Wat beteekent deze dorperheid hier?’ Met deze vraag richt zich een gebiedende gestalte tot de beschaamde jongelingen. Voor dezen nog kunnen antwoorden, komt er van een anderen kant bescheid. De nar toch, die zich, evenals de nog geheel verblufte neger, eindelijk heeft overeind gewerkt en zijn pijnlijke ledematen op koddige manier aan't wrijven is, treedt vrijmoedig op den vrager toe en spreekt onbeschroomd: ‘Bijlo! Neef Karel! 't Werd tijd, dat je hier kwam! Daar viel me die ruwe gast op mijn ebbenhouten broer, en deze weer tuimelde op mijn gewichtige persoon, zoodat het mij was, of ik door een geweldigen smak tien voet in den grond gehijd en levend begraven werd. Och, lacy! wat een onheil heeft Gelre boven 't hoofd gehangen! Wat zou er van 't land geworden zijn, indien eens werkelijk gebeurd was, wat ik eerst waande! Het was zijn redder, zijn beschermer kwijt en....’ ‘Zwijg, zot!’ wordt den kleinen man nurksch toegesnauwd. ‘Verwijder je!’ De nar gehoorzaamt echter niet. Schijnbaar geraakt herneemt hij: ‘Ei, ei, Neef Karel, is dat nu de dank voor mijn hulp Gelre en jou bewezen? Is jouw gal ook al zwart? Wreek dan je ontstemming op dien verraderlijken hazenjager, en doe hem voor alles boeten. Wil ik mijn goeden vriend Maarten van Rossem, ginds, maar opdragen als scherprechter op te treden? Zijn hand heeft immers al zoo vaak met bloed kennis gemaakt. Of zal ik het liever aan pater Stefanus | |
[pagina 41]
| |
vragen? Die schijnt toch tuk te zijn op ketterbloed. Dan kan hij dezen sinjeur als een echten ketter behandelen. Mogelijk komt hij dan nog op een bijzonder soort van marteling, die nog niemand heeft uitgedacht, en.... dan zullen de ketters mij nog dankbaar zijn op den koop toe, want die houden heel veel van tormenten, o zoo veel!....’ Tot zóóver heeft de radde tong des nars doorgerateld. Doch bij de laatste zinspeling op het vervolgen van ketters vertrekt de hooge gebieder zijn gelaat in hittigheid van toorn. ‘Nog eens, zwijg, zot! - En gij, jonkers, brengt hem in de achterzaal en gebiedt den hopman der wacht, den onbeschaamden knaap een dag op zwart brood en water te zetten.’ Aan dit bevel wordt terstond voldaan. De nar laat zich willig meevoeren, doch schudt onder 't heengaan voortdurend het hoofd, terwijl hij bromt: ‘En dat noemt men nu dankbaarheid, Geldersche dankbaarheid! En dat moet ik dan lijden voor de ketters! Lacy! die gele gal speelt mij weer parten en verbruit me alles! Maar pas op! die zwarte gal van Neef Karel en die witte van de Eerwaarden zullen het op de gele toch niet winnen. Dat voorspel ik. Lacy! had iedereen in Gelre maar gele gal!’ |
|