De hofnar van Gelre
(1924)–J.C. Homoet– Auteursrecht onbekend
[pagina 18]
| |
Hoofdstuk II.
| |
[pagina 19]
| |
met het ingedrukte, bloedige aangezicht des Heilands, enz. In 't midden der ‘sale’ staat het avondmaal reeds klaar. Op drie lange tafels, bedekt met reusachtige witlinnen ammelakens, prijken verscheidene schotels en schalen: hier een teljoor met dampende rijst, daar een ander met heerlijk gebakken melkbrood; ginds een schotel met forellen, er naast een met gekookte schelvisch. Op het einde van de derde tafel een schaal met vette paling; er naast een assiette met look en een kom met gembersaus; elders.... Maar - de meeste broeders, achteloos op bankjes rondom de tafels neergezeten, zijn reeds aanwezig en wachten met blijkbaar ongeduld. Eindelijk - daar verschijnen de pater Cellarius en een helper met enkele groote flesschen wijn, en plaatsen die dicht bij den prior, die in 't midden van de middelste tafel is gezeten, in een stoel met hooge rugleuning. De prior klingelt met een koperen sierlijk geciseleerde tafelschel en vraagt dan, terwijl hij onderzoekend rondkijkt: ‘Wie der broeders ontbreekt nog?’ ‘Broeder Bernardus, Eerwaarde,’ zegt een der aanzittenden. ‘O!’ roept schalks lachend een klein, gezet monnikje halfluid, terwijl zijn zwarte kraaloogjes guitig om zich heen kijken; ‘die biecht zeker aan de heilige Moedermaagd weer z'n zonden!’ ‘Nou, jij moest daarover maar liever zwijgen, broeder Bernulf,’ zegt op denzelfden toon een overbuurman van den kleine, en geeft tegelijk een knipoogje aan de anderen; ‘jij biecht zelf nog veel meer dan hij.’ ‘Zoo?!’ kraait Bernulf uitdagend; ‘dan weet jij zeker ook wel wààr?!’ ‘Ja, zeker weet ik dat.’ ‘Nu?’ | |
[pagina 20]
| |
‘Wel, in 't “Vergulde Aapje,” bij kastelein Kerkhoven.’ Een vrij luid gelach der naast aanzittende broeders volgt in alle toonaarden op dit antwoord. Zelfs den prior, schoon hij stellig de woordenwisseling der twee niet heeft opgevangen, komt een glimlach om den strakken mond spelen, als hij uit zijn gepeins opziende, bemerkt, om wien men zich zoo vroolijk maakt. ‘Al goed, al goed, lacht maar,’ zegt het kleine manneke, blijkbaar een weinig kregelig om de algemeene vroolijkheid, waarvan hij 't voorwerp is. ‘St-Bernardus, onze beschermheilige, weet ook wel, aan wie jelui liever biecht dan aan hem of een anderen Sant.’ ‘Zoo, Bernulfje,’ klinkt het spottend van een andere zijde; ‘dus jij weet het niet, of veinst het niet te weten, anders zou je het immers terstond zeggen. Bij de tanden van Sint Petrus, je houdt je goed! Je wilt ons stellig daarmee niet bruien uit dankbaarheid voor wat wij korts voor je gedaan hebben.’ ‘Hoe? Wat dan?!’ vraagt men, rekhalzend naar den spreker, van verschillende kanten. ‘Och,’ herneemt deze, ‘korts had broeder Bernulf weer wat lang bij genoemden Kerkhoven gebiecht, toen wij, broeder Paulus en ik, juist dezelfde taveerne binnenkwamen, zeker wel, omdat we er een voorgevoel van hadden, dat onze kleine broeder van 't lange biechten zijn tramontane kon verloren hebben. Nu, 't was gelijk we gevreesd hadden: hij was zóó verward en afgemat, zag er zoo catijvig uit, dat wij 't grootste meelij met hem hadden, zooals hij daar van de bank gevallen op de steenen neerlag, gansch en al bevuild over zijn geheele habijt. We riepen den jongen van Kerkhoven en beloofden hem een carolus-gulden, als hij den doodelijk vermoeiden broeder goed en wel op de een of andere manier in 't klooster bracht. Dragen kon de borst | |
[pagina 21]
| |
hem wel niet, daarom legde hij hem met één snap op een kruiwagen en reed het vrachtje, toen het donker was, naar huis.’ Zóó vermakelijk vinden de hoorders het verhaal, dat hun gelach nu luide opklinkt. Van alle kanten roept men Bernulfus toe, en deze, niets durvende loochenen, uit vrees, dat er anders wellicht nog meer zal openbaar worden dan hem lief is, weet niet beter te doen dan maar hartelijk mee te lachen. Daar gaat de deur open en broeder Bernardus treedt binnen. Met duidelijken weerzin op zijn vermagerd gelaat neemt hij tusschen de nog lachende broeders plaats. Thans is de vergadering voltallig. De prior staat van zijn zetel op, welk voorbeeld door allen gevolgd wordt, en na een teeken gegeven te hebben, dat men zwijgen zal, spreekt hij met zijn monotone stem, als stond hij voor het outer: ‘Edent pauperes!’Ga naar voetnoot1) In koor antwoorden allen, als gold het een verheven beurtzang: ‘Et saturabuntur!Ga naar voetnoot2) Nauwelijks is hierop de zegen uitgesproken, of de maaltijd neemt een aanvang. Ook de prior geeft zich allengs geheel aan het tafelgenot over. Is hij zooeven afgetrokken geweest bij de ruwe scherts van enkelen, thans zet hij allen, ook de zwijgzamen, door woord en voorbeeld tot ongedwongen vroolijkheid aan. Van alle zijden klinken kwinkslagen over den disch of vermaakt men zich met spottende, zoutelooze taal; maar het hoogtepunt der leute wordt bereikt, als de broeder Cellarius | |
[pagina 22]
| |
op een wenk van den prior van gindsch dressoir, waarop verscheidene kruiken, kannen, spuitenGa naar voetnoot1) en kroezen staan, een overvloed van wijn ter tafel brengt, en allen uitgenoodigd worden een beker te ledigen ter eere van het jaarfeest des kloosters. Als echte kenners brengt men de gevulde kroezen, spuiten en kopetassenGa naar voetnoot2) aan de lippen en drinkt op alles en nog wat. Bernardus gruwt van dit alles. Slechts enkelen, meer ingetogen en ernstiger, ziet hij den beker weigeren, hij zelf weigert ook. Wel wordt hem spottend een kroes voorgezet, doch hij doet, of hij niets bemerkt. O, hier zóó onder een troep spotters en ijdelheidsmenschen te moeten verkeeren! Mocht hij maar heengaan! Heengaan voor goed, ver weg! Maar, neen, aan heengaan mag hij nog niet denken: ginds staat de lessenaar; het is deze week zijn beurt om daar des avonds den broeders wat voor te lezen. Hij overlegt, of hij dezen avond maar niet de stoute schoenen zal aantrekken en het botweg weigeren; doch telkens verwerpt hij die gedachte: hij wil onderdanig en gehoorzaam blijven, tot.... ‘Broeder Bernardus!’ roept opeens de prior. Als uit een droom ontwaakt de aangesprokene. ‘Broeder Bernardus,’ gaat de prior voort, ‘gij hebt uw maal reeds genuttigd, naar ik zie; wees zoo goed terstond uw leesbeurt te vervullen.’ Zwijgend en met neergeslagen blik staat de jonge monnik moeizaam op en begeeft zich naar den lessenaar. Wat zal 't nu zijn? De prior heeft hem niets opgegeven. Verscheidene boeken liggen hier bij de hand. Hij zoekt. Zal 't een mirakel zijn van den heiligen Antonius? Neen, dat | |
[pagina 23]
| |
niet. Iets uit het leven van St-Joris, of St-Christoffel, St-Catharina of St-Crispijn? - Wacht, daar vindt hij iets; 't is een klein boekske, hem welbekend: ‘de Navolging Christi’ van den Zwolschen monnik Thomas à Kempis; 't is een Hollandsche overzetting van ‘De imitatione Christi.’ Hij bladert en bladert. Weldra wordt een hoofdstuk gevonden, voor dezen avond uitnemend geschikt. O! hoe vurig wenscht, ja, bidt hij, dat deze eenvoudige, ernstige en gevoelvolle woorden de verstokte harten der broeders mogen treffen! Hij kijkt op en wacht. Dan, als om op eens de vroolijkheid van nog enkelen uit te bannen, begint hij met duidelijke stem en bijzonderen nadruk: ‘Over het oordeel en de straffen der zondaren.’ 't Treft doel. Ook de laatste lachers zien op eens onthutst op. Die taal is dan ook wat vreemd voor de broeders. Meestal is 't maar de beschrijving van het een of ander mirakel, door een heilige verricht of met zekere reliquie voorgevallen, dat als voor de leus met raffelstem wordt opgelezen. En nu dit! Bernardus, wel bemerkend, hoe groot de indruk dezer woorden op zijn toehoorders is, neemt zich voor dien indruk nog te versterken, en met heiligen ernst en bedaarde stem gaat hij voort: ‘Let bij alle dingen op het einde en op hoedanige wijze gij zult staan voor den rechtvaardigen Rechter, voor wien niets is verborgen; die niet gepaaid wordt door geschenken en geen verontschuldigingen aanneemt; maar oordeelen zal, wat rechtvaardig is. O, catijvige en onverstandige zondaren, wat zult gij God antwoorden, die al uw zonden kent; gij, die somwijlen vreest voor het gelaat van een toornig mensch? Waarom dan zijt gij niet bezorgd voor u zelven tegen den dag des gerichts, wanneer niemand door een ander zal | |
[pagina 24]
| |
kunnen verontschuldigd of verdedigd worden, maar elk zijn eigen pak zal dragen?’ Tot zoover hebben de monniken den lezer rustig laten vervolgen, hoewel 't hun duidelijk is aan te zien, dat zulke woorden op dezen tijd hun allerminst aanstaan. Ook de prior, eenigszins door den wijn verhit, wil zijn kloppend geweten tot zwijgen brengen. Nauwelijks is dan ook de laatste zin over den dag des oordeels voorgelezen, of op bestraffenden toon roept hij Bernardus toe: ‘Maar, broeder Bernardus, is dat nu lectuur op een feestavond! 't Schijnt wel, dat ge ons allen de les wilt lezen! Kom, zeg nu maar basta: we weten genoeg.’ Die taal bevalt de meeste monniken beter. ‘Ja, ja, hoû maar gauw op, meester boetprediker! 't Zal toch wel niet zoo erg zijn, als ge daar voorleest,’ spot men toornig van alle kanten. Hierop heffen enkelen hun kroezen omhoog en zingen, als om alle ernstige en sombere gedachten te verdrijven, het welbekende liedje: ‘Nog een glacie
Na de gracie
Naar de les van Bonifacie!’
De pater Cellarius is terstond bereid om aan dit verzoek te voldoen, te meer daar hij ziet, dat de prior over den moedwil der zangers maar glimlachend het hoofd schudt. Bernardus staat ontzet over dit toppunt van goddeloosheid. Heilige toorn doet zijn geelbleek gezicht rood worden; de aderen op zijn voorhoofd zwellen, en met schrijnende stem, nu inderdaad als van een boetgezant, roept hij: ‘Vreeselijk! Vreeselijk! Wacharme! Zou God Zich zóó laten bespotten!?....’ Daarop ijlt hij als een waanzinnige de zaal uit. | |
[pagina 25]
| |
Hij voelt zich een schuldige, medeplichtig met hen daar! Voelt zich als voortgejaagd door Gods toorn, als voortgezweept door de roede des Almachtigen.... Voelt zich door een benauwing van bovenaardschen angst aangegrepen tusschen deze muren van vervloeking. Voelt.... Maar voort jaagt hij,.... voort.... Hol en als sarrend klinkt zijn wilde stap in de gangen op.... 't Is of er achter hem gelachen wordt, of hij booze geesten om zich heen voelt, die spotten, en hem vloeken.... Zoo komt hij hijgend en benauwd, en zweetend als een afgebeuld karrepaard, aan de voorpoort. Bij 't fletse schijnsel van een ongesnoten ongelkaars, die in een nis staat te flakkeren, ziet hij even als schuw, doch ook spottend op naar dat schrift aan de overzijde, die bekende uitspraak van den heiligen Bernardus, zijn naamgenoot. Hoe menigmaal heeft hij dat prachtige Gothische schrift niet gelezen en dat Latijn bij zichzelven vertaald: ‘Het is goed hier te zijn;
Want de mensch leeft hier reiner;
Hij rust veiliger;
Hij valt zeldzamer;
Hij staat gemakkelijker weer op;
Hij wandelt voorzichtiger;
Hij sterft met grooter betrouwen;
Hij wordt spoediger gereinigd;
Hij verwerft overvloediger loon.’
‘Lacy! Neen, neen, dat 's alles onwaarheid!’ mompelt hij gejaagd, nog eens een vluchtigen blik op deze lofrede werpend. ‘Zóó is het niet! Hier - geen rust; althans niet voor mij!’.... Haastig opent hij de poort en komt buiten. Als de zware deur achter hem dichtvalt, is 't hem, of hij voorgoed met zijn kloosterbroeders en het kloosterleven gebroken heeft. | |
[pagina 26]
| |
Waarheen thans?.... Plotseling gaat hem een licht op. O ja, dàt, 't is waar ook: alsof 't zoo moest wezen! Dezen morgen heeft het zoontje van den waard uit ‘de blauwe Hen,’ een neefje van broeder Bernulf, hem een briefje in de hand gestopt, waarin niets anders stond, dan dat ‘een goed vriend’ hem verzocht zoo spoedig mogelijk in de taveerne op de Groote Markt te komen, ten einde gewichtige zaken te hooren. Met verontwaardiging heeft hij het libelletje verscheurd en de snippers weggeworpen, in de meening, dat de een of andere spotboef met hem een grap wilde uithalen; want wie toch zou hem, den armen, jongen monnik, over zaken van eenig belang hebben te spreken? Bovendien, had hij niet de wereld vaarwel gezegd om voor immer voor den Hemel te leven? En zoo men hem wilde spreken, waarom dan niet in het klooster? Thans evenwel, niet wetende, waarheen hij zich in zijn onrust en verlatenheid zal wenden, komt hem dit geheimzinnig schrijven weder in de gedachte. 't Is toch een geringe moeite, mij even in ‘de blauwe Hen’ te vervoegen, denkt hij. Wie weet wat men mij heeft mee te deelen. 't Kon wel iets zijn met betrekking tot ons klooster. Bij die overlegging is 't hem zelfs, of een geheimzinnige macht hem aandrijft aan het verzoek van den vreemde gehoor te geven. Dus op weg. 't Is donker in Arnhems straten, ofschoon in den vooravond van een zomerdag, want de noodige straatverlichting ontbreekt, terwijl de hemel van horizont tot horizont met roetzwarte, hier en daar gelig gerande, wolken bedekt is. Een onrustige wind steunt bij tusschenpoozen door de kruinen der hooge iepen langs den weg en drijft een afmattende zwoelte voor zich uit. Daar vallen reeds enkele groote druppels als voorboden van een opkomend onweer. Bernardus let er niet op, maar loopt met gezwinden pas een paar nauwe kronkelstraten door. | |
[pagina 27]
| |
Daar breekt de bui los. Het hemelvuur speelt reeds om den hoogen Eusebius-toren heen; de donder gromt en rommelt.... Nu begrijpt onze monnik, dat hij zich moet haasten, om vóór 't erger wordt, onderdak te zijn. Gelukkig, daar is reeds de Groote Markt. Kijk, bij dien bliksemstraal kan hij in éénen duidelijk al de hooge gebouwen bij en op het marktplein onderscheiden: aan die zijde het Hof van Gelre, ginds het Duivelshuis. Vlak bij 't Duivelshuis moet hij wezen. Nog doet hij eenige stappen en.... Eensklaps schiet een oogverblindende bliksemstraal neer, alles in 't rond als in toover uit de duisternis tot helle klaarheid oproepend, vooral dat Duivelshuis met zijn afzichtelijke, grijnslachende steenen monsters boven de ramen. Een oogenblik ziet Bernardus hun gegrijns, en hij huivert. Dan - eene knett'rende ratelslag, zóó hevig, of de hooge Eusebius-toren op de stad neerstort.... Van hevigen schrik als verlamd blijft Bernardus met knikkende knieën staan. Onwillekeurig keert hij zich om en.... ‘Als eens....!’ stamelt hij ontzet. Meteen hoort hij een verward gejoel en er boven uit een benauwend geroep van ‘Brand!’; straks met de bijvoeging: ‘Ginds, in 't klooster der Conventualen!’ Dat is te veel voor het door vasten en bidden en martelende onrust verzwakte lichaam des jongen monniks. ‘Bij alle Heiligen, o God!.... Uw straf!....’ kreunt hij, en zinkt dan bewusteloos op het marktplein neer. |
|