De hofnar van Gelre
(1924)–J.C. Homoet– Auteursrecht onbekend
[pagina 7]
| |
Hoofdstuk I.
| |
[pagina 8]
| |
Hij zit voor een houten lessenaartje met een lomp inktkruikje ter rechterzijde, in een kloostercel, als een gevangenis zoo kil en somber. Enkel door een getralied raampje, ter hoogte van derdehalven meter in een der vier wanden aangebracht, zeeft maar even een bewijsje van daglicht naar binnen. Groezelig en als schurftig door een korst van salpeteruitslag hier en daar staren de kale muren hem aan, terwijl de loodkleurige plavuizen, overal vocht uitzweetend, hem met een duffe kelderlucht zoeken te benauwen. Niets doet hem echter aan. Als afwezig met zijn gedachten rusten zijn oogen een poos op het perkament; dan heft hij zuchtend het hoofd een weinig omhoog en kijkt met een smeekenden blik naar het Madonna-beeldje in de nis, vlak voor zich. En voor de zooveelste maal voelt hij zich tot de heilige Moeder Gods heengetrokken, die aldoor maar met stille devotie en deemoed zich vermeit in de beschouwing van het Kindeke in haar armen. ‘O, Moeder Gods! Gebenedijde!....’ zucht hij, en kijkt daarop als zoekend om zich heen. Vasten en zielelijden hebben het gelaat van den jongen man uitgeteerd en er vroege rimpels ingeploegd, zoodat hij in zijn zwarte pij en sombere omgeving meer op een geestverschijning, dan op een mensch van vleesch en bloed gelijkt. Geestelijke benauwenis schijnt hem thans ongedurig te maken en te doen snakken om zijn overkropt gemoed eens uit te storten voor een, die met hem mee kan voelen, die hem althans verstaat. Want, ofschoon pas even in de twintig, is zijn geest reeds als van iemand, die staat aan 't eind van zijn leven. Weer laat hij 't hoofd in de palm der linkerhand rusten, en opnieuw begint het droef gemijmer. Voor de zooveelste maal laat hij zijn leven in al zijn phasen aan z'n geestesoog voorbijgaan, niet omdat hij het wil, doch als moeizaam er toe gedwongen. | |
[pagina 9]
| |
Daar is zijn jeugd in Harderwijk. Vader, meester in het gilde der droogscheerders of lakenbereiders. Een ernstig man evenals zijn moeder een devote vrouw. Hij, als kind van zulke ouders, ook ernstig; vol liefde van zijn jeugd af voor de Hemelkoningin, en vol heiligen eerbied. Pater Boudewijn komt vaak in hun woning en prijst hem om zijn godsvrucht, en versterkt zijn verlangen om monnik te worden. Toen in de kloosterschool, daarop noviet, met een proeftijd van een jaar, en eindelijk - o! zijn wensch van jaren vervuld! - opgenomen als broeder in de orde der Conventualen, en op last van den bisschop gezonden naar het klooster dier orde binnen Arnhems wallen. Een wijle kende hij nu een benijdbaar geluk. Tusschen de aloude muren van dit eerbiedwaardig klooster moest het wel heerlijk zijn; moest hem wel een vrede wachten, die voorbode was van de hemelsche zaligheid! Helaas, zijn toevluchtsoord, dat hem zoo lieflijk had toegelachen als een zalig vredehuis, bleek hem weldra, toen een nieuwe prior in het klooster zijn intrek nam, een kweekplaats van zonden. En daarop is zijn lijden begonnen. Een goddeloos leven leiden ze, de meesten zijner klooster-broeders. Hoe walgt hem hun brassen en dobbelen, vloeken en spotten. 't Heeft hem aldoor angst aangejaagd, als hij hun zondige vermaken aanziet. Gelukkig mag hij werken in de klooster-bibliotheek. Daar althans heeft hij het rustig. Ook zoekt hij vaak zijn toevlucht in zijn cel zooals nu en leest er met vrome aandacht zijn brevier. Of hij knielt voor zijn Madonna-beeldje, de Moeder Gods vurig biddend om voorbidding voor zich zelf en - voor de anderen, die 's Hemels vloek over het klooster zullen brengen. Lacy! al zijn brevier-lezen en bidden heeft niet geholpen: het leven in het klooster is niet veranderd, maar wel zijn onrust en lijden met den dag vergroot. | |
[pagina 10]
| |
Vaak heeft hij zich op zijn blooten rug gegeeseld en zich andere tormenten toegediend, in zijn koortsige verbeelding meenend, het hart van Maria daardoor tot meelijden te dwingen, en ook, ja ook voor zichzelven, om nl. zijn opkomende zondige gedachten te fnuiken. Want hij vreest de wraak des Hemels over zijn klooster en dus ook over zich zelf. Maar voldoening heeft hij niet genoten. Het komt hem dikwijls voor, dat de Moeder Gods toornig op hem neerziet, wanneer hij in slapelooze nachten in zijn sombere cel met oogen wijdopen naar boven ligt te staren; en als hij in 't uur der metten, in den nanacht, met de anderen meezingt in de kloosterkerk, lijkt het hem vaak, alsof de heiligenbeelden een spottend gezicht trekken. Toen - in 1524 - is er iets gebeurd, dat 'm nog meer de ziel deed schokken: 't klooster had bezoek ontvangen van een reizend monnik uit Brussel, en deze had in schelle kleuren het toenemen der ketterij in die stad geschilderd; hoe de Inquisitie daar in 't vorige jaar een afschrikwekkende straf had voltrokken aan een tweetal monniken, Voes en Esch, bijna nog knapen, doch verstokte afvalligen. Dat waren de eersten geweest in de Nederlanden, die om hun wangeloof waren gedood. - En dat alles kwam eenig en alleen door dien duivelstrawant, ginds in Wittenberg, die door zijn vermaledijde ketterij de kerk in de heele wereld in beroering had gebracht. Hij had dien afvallige met de vuigste taal hooren belasteren, en vervloeken als een creatuur van de hel en een handlanger van den Booze. In 't geheim had hij daarop ook iets van dien man gelezen en -.... zich tot hem aangetrokken gevoeld! Hoe?.... hij ook al in 's Boozen bekoring?.... Heftiger heeft hij zich gekastijd, doch wat hij ook deed, telkens en telkens zijn hem weer de woorden van dien | |
[pagina 11]
| |
Luther voor den geest komen zweven, en kwijtraken kòn hij ze niet meer. Toen zijn hem ook allerlei plakkaten in handen gekomen, die in Holland en 't Sticht in verschillende steden waren aangeplakt, om 't lezen, drukken en verspreiden van boeken der ‘nyeuwe verdoempte secte ende ketterije van Martin Luther des verloopen monnix’ bij doodstraf te verbieden. En in zijn ijver voor de heilige Kerk en ook om de gedachte aan Luthers woorden voor goed uit te bannen, heeft hij vaak voor de Inquisitie gebeden, opdat zij in staat gesteld zou worden, de plakkaten toch ten strengste uit te voeren. Als hem evenwel ter oore kwam, hoe in 1525 in Utrecht, Willem Dirks, ‘de roye cuper,’ om zijn geloof was verbrand; hoe eveneens een paar maanden later de vroegere pastoor van Woerden, Jan de Bakker, dien gruweldood had ondergaan, (van wien verhaald werd, dat hij, nadat hem voor de traliën zijn medegevangenen hadden toegezongen, luide den 31en Psalm had aangeheven); - toen is zijn bewogene ziel langzamerhand door medelijden voor die ongelukkigen aangegrepen, ja, heeft hij zelfs oogenblikken van afgunst gekend op den vrede en de blijmoedigheid, waarmee deze martelaars den gewelddadigen dood tegemoet zijn gegaan. - Maar hoe zijn nu zulke daden, in naam der Kerk gepleegd, te rijmen met de bekende uitspraak: ‘Ecclesia non sitit sanguinem’?Ga naar voetnoot1) En sinds dien tijd heeft zijn hart vuriger naar vrede gezocht. Er zijn echter nog weer drie jaar verloopen en nog steeds heeft hij geen gemoedsrust gevonden. Zeker, hij gelooft het nu stellig: 't zal niet rustig in zijn ziel worden, zoolang hij zich hier tusschen de kloostermuren bevindt, en toch - | |
[pagina 12]
| |
heengaan durft hij niet, màg hij niet, al hebben zijn ouders, die kort geleden ook ‘Lutheranen’ zijn geworden, hem reeds tweemaal doen bidden en smeeken, de monnikspij uit te trekken; want - is zijn kloostergelofte niet afgelegd voor God en al de Heiligen, en kan hij zoo'n duren eed breken en - onschuldig zijn?.... Veertien dagen geleden ontving zijn klooster bezoek van een bedelmonnik uit Den Haghe. Bernardus - zoo is de kloosternaam van den jongen monnik - voelde zich aanstonds tot den vreemden broeder aangetrokken en deze tot hem. Menig uurtje sleten zij samen in Bernardus' cel. En tot hun voldoening merkten beiden, dat zij op 't stuk van de ‘nye leere’ ongeveer hetzelfde dachten en gevoelden. ‘O, mijn jonge vriend,’ zeide de oudere broeder eens; ‘ik heb vaak innig medelijden met de ongelukkigen, die om hun eerlijke overtuiging worden vervolgd en dikwijls zoo vreeselijk getormenteerd. Hier in Gelderland is die vervolging nog niet zoo streng: hertog Karel heeft dat venijn nog niet zoo ingezogen, omdat hij zich weinig met godsdienstzaken inlaat, een en al soldaat die hij is; ook in 't Sticht wordt men er nog niet zoo erg mee gebruid; maar flus zal het daar ook anders worden, nu keizer Karel van zijn HoogEerwaarde het wereldlijk gezag over het bisdom en het Oversticht heeft gekocht. Want waar hij de schepter zwaait, och lacy! daar gaat het met de Lutheranen op een ‘verganc’; want daar wordt de heilige Inquisitie ingevoerd, al schendt hij ook de privilegiën des lands. Och, arme, die Inquisitie! Hollanders en Vlamingen weten wat die beduidt! Maar hoe men ook over die ketters moge denken, ze hebben moed en geloofsvertrouwen: enkelen uitgezonderd, gaan ze als tot een ‘chier’ de wreede tormenten en de dood tegemoet. | |
[pagina 13]
| |
Laat ik u een sprekend voorbeeld vertellen. In 't laatst van November van verleden jaar werd een weduwe uit Monnikendam, Wendelmoet Claesdochter geheeten, gevankelijk naar Den Haghe overgebracht. Zij was van ketterij beticht en werd daarom tot de vuurdood verwezen. Toen ze op de brandstapel stond, hadden de priesters, die haar begeleidden, medelijden met de jonge vrouw. Ze knielden voor haar neder en smeekten: ‘Zeg, dat ge in bekoring van de Booze zijt gevallen, en herroep de ketterij! Vrees toch den dood, want die is zoo catijvig!’ Maar kalm antwoordde zij: ‘Ik vreeze de dood niet; in eeuwigheid zal ik die niet smaken, want Christus heeft die voor mij geleden. Die heeft immers gezegd: ‘Zoo iemand mijn woord houdt, die zal de dood niet zien in eeuwigheid.’ Daarop noodigde men haar uit, nog eenmaal te biechten, maar ook dat vond zij niet noodig. ‘Ik ben reeds gestorven,’ sprak zij, ‘maar Gods Geest maakt mij levend. Intusschen heb ik penitentie gedaan aan mijn lieve Heere Jezus Christus, die mij genadig van al mijne zonden absolutie heeft gegeschonken. Is er iewers een van mijn naasten, die ik moge beleedigd hebben, dan bidde ik ootmoedig, dat hij mij vergeving schenke.’ Nu hielden de priesters haar het kruisbeeld voor. Zij wendde echter het gelaat af, en zeide: ‘Ik erken dien houten Zaligmaker niet, wel Hem, die in de Hemelen zit aan de rechterhand Gods, des Almachtigen Vaders.’ Toen liep zij vromelijk op de worgpaal toe, deed zichzelve het koord om de hals en stak zonder schroom het zakje met buskruit in haar boezem. Haar laatste woorden waren: ‘Vroeger heb ik gedwaald, nu ben ik op den rechten weg en blijf bij God.’ ‘Zie, waarde broeder, dat noem ik geloofsvertrouwen, wat anderen er ook van zeggen mogen. Wat dunkt u: zouden | |
[pagina 14]
| |
zulke ketters niet geruster voor God en de Heiligen kunnen verschijnen dan menig broeder onzer orden?’ Die woorden hebben op Bernardus' ontvankelijk gemoed diepen indruk gemaakt. Telkens en telkens weer ziet hij in den geest de martelares van Monnikendam voor zich staan met haar bezield geloof en hoogen moed; en in diepe verslagenheid heeft hij zich eens op de verzuchting betrapt, liever dan aldoor onrustig, zoo'n ketter te zijn. Ook nu heeft hij weer over alles nagedacht en onwillekeurig de ganzepen opgenomen, die voor hem lag. Als vanzelf heeft hij de pen in den inkt gedoopt en op het perkament gebracht, en kijk - in weinige oogenblikken heeft hij zijn rhythmische zielsberoering in maat en rijm neergeschreven. Dan vervolgt hij zijn luid gemijmer. ‘Ja, zij hebben moed en geloofsvertrouwen, die mannen en vrouwen, al werpt de Kerk hen ook uit! - O, 'k wenschte wel evenveel vertrouwen te bezitten!.... Maar wie mag hun wel die moed schenken?.... De Booze?.... Maar dat kàn toch niet; daarvoor is hun einde te zalig!.... Wie dan?.... God zelf?.... Maar dan is hun dood Hem niet welgevallig, al leeren de voorgangers der Kerk het tegendeel; dan is hun dood dierbaar in zijn oogen; dan moeten hun martelingen de heilige Drievuldigheid vertoornen en de Heiligen bedroeven; dan zou de Kerk - want alle inquisitie geschiedt toch in haar naam - onschuldig bloed vergieten, ja, zelf Heiligen dooden!!....’ Hij legt de ganzepen neer en neemt het perkament op. ‘Wat schreef ik daar neer? Och, enkele onbeduidende verskens maar; doch bij nadere beschouwing, ja, zij rieken naar de mutsaard. Als de prior het te weten kwam, er volgde wis een zware penitentie, of.... Maar laat ik het gerijmel nog eens overlezen. | |
[pagina 15]
| |
Op weyntjen clæs.
De Heere moet zijn gepresen
Van zijn goedertierenheyt,
Dat hij altijt wil wesen
Bij die nieu zijn verresen,
En hebben 't quaet afgeleyt.
Dit mag men clærlich sporen
Aan de vrouwe Weynken Clæs,
Uit God zijnde geboren,
Wiens woort sy had vercoren,
Tot hærder troost en solæs.
Gevæn liet men hær bringen
In den Hæch voer de Overheyt,
Met vragen sy hær ænghingen,
Oft sy bleef bij de dingen,
Die sy voorheen had geseyt.
't Geen, dat ick heb gesproken,
Blyf ick vast by, heeft sy verclært;
Sy mochten 't vuyr wel stoocken,
Om branden ende roocken,
Sy was dær niet voer vervært.
Men seyde: ghy moet sterven
Ist sæk dat ghy hierby blyft,
Mær om 't ryck Gods te erven
En de croon te verwerven,
Was sy door Gods cracht gestijft.
Dus ist oordeel gegeven,
Dat sy sou worden verbrant,
Mær, door Gods geest gedreven,
Gaf sy willich hær leven
Over des Heeren hant.
| |
[pagina 16]
| |
Sy holp den pulver steken
Selfs tot haren bosem in;
Siet wat dær is gebleken,
Van selfs is sy gestreken
Tot den pæl, als een heldin.
Sprack: sal ick niet afvallen,
En stæt de banck oock vast? -
Dær ginck de monnick rallen,
En had, met syn loos callen,
De vrouwe noch geern verrast.
De beul tradt æn om worgen,
Doen sloot sy haer oogen fyn,
Hebbende in 't hert verborgen,
Een trooster, niet om sorghen,
Verlanghende thuys te zijn.
Dus lieffelick ontslapen
Is Wendelmoey in den Heer;
......
Plotseling - een hevige bons op de deur. Verschrikt laat hij 't perkament uit zijn hand vallen. Doch begrijpend, hoe dit geschrift hem kan aanklagen, raapt hij het met een vlugge handbeweging op en bergt het in zijn pij. Oogenschijnlijk bedaard wacht hij af, of er iemand zal binnenkomen, want de deur is ongesloten. Niemand; - dus weer een flauwe grap van een der kloosterbroeders, denkt hij. En hierin wordt hij versterkt door 't hooren van een onderdrukt gelach en een zich verwijderenden voetstap. ‘Ook in m'n cel laat men mij niet met rust,’ klinkt het zuchtend. ‘Ook hier vervolgt mij de spot van die.’ En knielend voor het Madonna-beeldje steekt hij zijn gevouwen handen smeekend omhoog. | |
[pagina 17]
| |
‘Eilacy!.... heilige Moedermaagd, help mij....’ Lang duurt het geprevel, dat op deze bange zieleklacht volgt.... Daar klepelt plotseling het vesperklokje. Het roept de monniken tot het avondmaal. De biddende richt zich moeizaam op. Och neen, het bevreemdt hem in 't geheel niet, dat het vesperklokje eerst thans wordt geluid: hij weet immers wel, dat de kloosterbroeders, weinig aan tucht meer gewend, niet steeds al de regelen van 't convent in acht nemen, en gewoonlijk de vesperklok maar een paar uur later luiden, om dan meteen samen te komen voor het avondeten. O, hoe gaarne zou hij heden in zijn nu al duister vertrek blijven! Want hij weet maar al te goed, dat hij aan den avondmaalsdisch weer veel zal zien en hooren, dat hem pijnigen zal. Wegblijven durft hij evenwel niet. De prior toch wil, dat, behalve in de metten, alle monniken minstens éénmaal per dag samenkomen, en dat moet altijd 's avonds zijn, in het refectorium. Zuchtend neemt hij kruikje en ganzepen op en bergt ze in de lade van het lessenaartje; dan trekt hij zijn gordel wat vaster aan, strijkt met de handen zijn verwarde haren eenigs- zins glad en opent daarna de deur. Met looden stap verdwijnt hij in de schemerdonkere gang. |
|