De hofnar van Gelre
(1924)–J.C. Homoet– Auteursrecht onbekend
[pagina 163]
| |
Hoofdstuk XIV.
| |
[pagina 164]
| |
Karel zou Gelre en Zutfen, benevens Groningen, Coevorden en Drente van den Duitschen Keizer tot zijn dood als leen bezitten, maar zoo hij kwam te overlijden zonder kinderen na te laten, zouden die landen aan den Keizer vervallen. Bovendien zou de Geldersche hertog jaarlijks 16000 gulden uit 's Keizers schatkist ontvangen, voor welke toelage hij zijn leenheer trouw moest dienen en beloven, geen verbond met den Franschen koning te sluiten. Ook kreeg de Hertog de steden Hattem, Elburg en Harderwijk terug. Meester Occo besloot nu uit Harderwijk te vertrekken en zich in zijn geboorteplaats Emden te vestigen. Ten eerste verlangde hij weer als eerlijk man en zonder bevlekten naam in zijn vaderstad terug te keeren, en ten tweede zag hij zich hiertoe ook gedwongen, wilde hij niet andermaal in handen van den Hertog vallen. Evenwel, het kostte hem en Anna veel, van de geloofsgenooten, en in 't bijzonder van den godvreezenden Rutger, afscheid te nemen. In Emden aangekomen werd zijn vonnis, dank zij de bewuste verklaring van zijn overleden neef Onno, alsmede door de tusschenkomst van graaf Johan, terstond vernietigd. Kort daarna werden hem ook al zijn verbeurdverklaarde goederen teruggegeven. Meester Occo sloot zich nu in zijn vaderstad aan bij de Zwinglianen en genoot steeds heerlijk, als hij op den dag des Heeren met de zijnen ongehinderd in de Gasthuiskerk het Woord Gods mocht hooren verkondigen. Noemde men in dien tijd en later de stad Emden ‘die herberge van Gods verdrukte gemeente’, dan kon Occo's woning wel een kleine herberg voor die gemeente geheeten worden. Velen van de vervolgden om het geloof toch, die uit de gewesten, waarover keizer Karel en hertog Karel regeerden, naar het protestantsche Oost-Friesland vluchtten en hier zoo hartelijk door hun geloofsgenooten werden ont- | |
[pagina 165]
| |
vangen, maakten meer of min met de gastvrije woning van den Emder droogscheerder kennis, waar men altijd zoo bereidwillig was om hulp, steun en troost te bieden. Als meester Occo later van de wreede vervolgingen hoorde en ook van de velen, die hun standvastigheid in het geloof met hun bloed bezegelden, dan dankte hij telkens weer den Heere, die hem met de zijnen deed leven in een land, waar zij Hem konden dienen naar den lust van hun hart. Biddende voor de broeders in de vervolging, zong hij vaak in den geloove ook het heerlijke lied van Luther, dat deze met het oog op de martelaren in ons vaderland dichtte: Hun asch gloeit voort en laat niet af,
Maar stuift van land tot lande;
Hier helpt geen kloof, geen kuil, geen graf,
Den vijand baart zij schande.
Zij, die, bij 't leven, door den moord
Tot zwijgen zijn gedwongen,
Zij spreken thans in ieder oord,
En door veel duizend tongen
Wordt blij hun lof gezongen.
Den eerwaarden prediker Resius is meester Occo levenslang dankbaar gebleven. Gaarne had hij het gezien, dat deze zich in Emden als predikant had gevestigd; dit geschiedde evenwel niet, want de vurige prediker wilde Norden, waar hem het eerst 't predikambt was opgedragen, niet verlaten. Over en weer bezochten beiden elkander nu en dan, en bij zulke gelegenheden schonk ‘de Norder Evangelist’, zooals Resius wel genoemd werd, den meester vaak een exemplaar van een der verschillende godsdienstige geschriften, die hij tot stichting zijner gemeente vervaardigde; en eens aan Siebe een afdruk van het innige gezang, 't welk hij voor het Heilig Avondmaal dichtte en dat ook | |
[pagina 166]
| |
in de kerk gezongen werd, aanvangende met dezen versregel: ‘O Christ, wij danken dijner goed.’ Tegelijk met de droogscheerdersfamilie waren ook vrouw Marijke en haar zoon Cornelis naar Emden getrokken. Na de ramp, haar in Harderwijk overkomen, herstelde Marijke langzamerhand wel in zooverre, dat zij weder eenig huiswerk kon verrichten, doch de oude van vroeger werd zij niet meer. Maar ook nog in een ander opzicht verschilde zij thans veel van voorheen: zij was een ware Christin geworden: haar berouw was niet oppervlakkig geweest, maar had een onberouwelijke bekeering tot zaligheid gewerkt. In Emden gekomen werd zij door meester Occo in staat gesteld, wederom een kleine nering te beginnen. Niet lang meer toefde zij echter in heur aardsche vaderland. Toen in 't volgende jaar een gevreesde epidemie, Engelsch zweet genoemd, die reeds voor de vierde maal Europa teisterde en duizenden slachtoffers eischte, van Engeland naar Holland en Oost-Friesland overkwam, werd ook Marijke aangetast. Haar verzwakte lichaam kon aan de hevige ziekte weinig weerstand bieden, en na enkele dagen overleed zij in de volle verzekerdheid, dat zij heenging naar het hemelsche Vaderland. Cornelis was lang ontroostbaar. Gelukkig werd de kleine gezel niet aan zijn lot overgelaten. Meester Occo nam hem in zijn huis op en beschouwde hem als zijn tweeden zoon. Siebe was eveneens bij zijn ouders gebleven. Wel had Resius er meermalen bij hem op aangedrongen, dat hij predikant zou worden, doch de jonge man weigerde: hij had het zich tot levenstaak gesteld, zijn ouders op hun ouden dag tot steun te zijn, en van dat besluit was hij door niemand en niets af te brengen. En hoe kon hij hen beter steunen, dan door zijn vader in diens handwerk bij te staan? Daarom leerde hij het droogscheren en | |
[pagina 167]
| |
werkte als een gewoon gezel met de andere gezellen mede. Toch kon hij zijn lust tot lezen en onderzoeken niet geheel onderdrukken: in zijn vrije uren zag men hem vaak in een boek verdiept; meestal was dit boek de groote LiesveldtscheGa naar voetnoot1) Bijbel. Soms ook vervaardigde hij nog wel eens een enkel geestelijk liedeke, doch later zijn al deze dichtproeven verloren gegaan. Jaren gingen voorbij. De droogscheerdersfamilie noch Cornelis zag of hoorde iets meer van den hertogelijken nar. Ook was elke poging ijdel om door tusschenkomst van handelaren uit Gelre en Holland iets van hem te weten te komen. Ten laatste waande men hem dood. Op een buiïgen dag in den winter van 1538 verscheen echter onverwachts de doodgewaande nar in meester Occo's woning. Met ongeveinsde vreugde werd hij er door allen begroet, inzonderheid door zijn halfbroer Cornelis. Het geestige manneke van vroeger was het evenwel niet meer: hij leek ineengekrompen; zijn oogen hadden niets meer van het guitige en vroolijke van voorheen, maar keken, als hij niet werd toegesproken, dof, ja, droevig en als naar binnen gekeerd. ‘De groote zot is ad patres, dood,’ zei hij somber, terwijl nog een flauw glimlachje droevig om zijn lippen speelde. ‘Ik ben tot het laatste oogenblik bij hem gebleven. Die zwarte gal heeft 't hem ten laatste gedaan. Nu is mijn gal ook zoo geel niet meer, Kees.’ ‘Maar blijf dan voor goed bij ons,’ zei zijn broer hartelijk; ‘dan wordt je gal zeker weer heelemaal geel, net als van ons allen hier, zoo geel als goud, dat zeg ik. Je kunt voorloopig bij mij in 't kamertje slapen en je zult behan- | |
[pagina 168]
| |
deld worden, bijlo! als de graaf zelf, of 't niet waar is! En.... en.... meester Occo heeft 't me zelf gezeid: die wil voor ons beiden een huis laten bouwen, uit dankbaarheid, omdat jij....’ ‘Eilacy, Kees, dat gaat niet, m'n jongen, 't kan niet. Nu neef Karel dood is, heb ik nergens rust meer. 'k Moet seffens weer op de pelgrimage. Eerst een bedevaart naar Arnhem. In de Eusebiuskerk, daar ligt hij. In een mooi praalgraf, och ja. En dan....’ Toen zweeg hij, hoofschuddend, en glimlachte weer zóó droevig, dat de wonderlijke oogen van Cornelis als verschrikt in de uiterste ooghoeken gingen staan en er vochtig van werden. En ook de kleine gezel schudde tegelijk zijn groot hoofd en glimlachte daarbij eveneens, maar - o zoo pijnlijk. Een paar dagen nog genoot Ogeüs meester Occo's gastvrijheid, toen verdween het manneke weer even onverwacht, als hij gekomen was, voor Cornelis een buidel goudguldens - een deel zijner spaarpenningen - achterlatende. Cornelis was bitter bedroefd. ‘Wacharme!’ zuchtte hij meermalen. ‘Die goeie broer, die goeie broer! Hij meent het zoo best, al zeg ik het zelf! - Neen, 'k vergeet hem niet, och, 'k kan het ook niet, dat zeg ik!’ |
|