'Andere tijden, andere visies. De oorlogsromans van W.F. Hermans'
(1997)–Joke Holwerda– Auteursrechtelijk beschermd3. Het historische discours: De Donkere Kamer Van Damokles tot 1965De belangrijkste verandering in het publieke discours, die zich pas vanaf de jaren zestig ten volle zou openbaren, is volgens Van Vree het ‘afsterven van “de grote zingevende verhalen”, de dominante politieke ideologieën van de negentiende eeuw, het vooruitgangsgeloof en de idee van de nationale staat als een belichaming van morele beginselen.’ (Van Vree, p. 15) Een column van Renate Rubinstein | |||||||
[pagina 16]
| |||||||
in het PvdA-blad Opinie van 1965, geschreven naar aanleiding van clichémomenten in de televisieserie De Bezetting, markeert volgens hem de omslag naar het nieuwe discours, omdat zij als een van de eersten ‘de’ nationale geschiedvoorstelling bekritiseert. (vgl. Van Vree, p. 81) Straks zal ik laten zien dat verschillende recensenten dit in 1959 naar aanleiding van De donkere kamer ook al hadden gedaan. In tegenstelling tot het ideologische discours, waarin vooral het ‘verzet’ van de Nederlanders centraal stond, treedt binnen het nieuwe dominante discours de jodenvervolging meer op de voorgrond. De aandacht voor het falen van de autoriteiten groeit en het tot dan toe volgehouden strikte onderscheid tussen collaborateurs en ‘goede’ burgers wordt sterk genuanceerd. Van Vree spreekt van een ‘proces van ontluistering’, waarin stukje bij beetje werd afgerekend met de ‘mythe van Nederland als een aangerande maar ongebroken natie. Het collectieve geheugen werd niet langer beheerst door het nationalistische perspectief.’ (Van Vree, p. 109) Het was niet goed meer mogelijk zichzelf op de borst te slaan en alleen de beschuldigende vinger uit te steken naar de collaborateur, de nazi of de misdadiger; de schuldvraag werd gecompliceerder en persoonlijker. Deze wijziging komt bijvoorbeeld tot uitdrukking in de VPRO-dacumentaire Vastberaden maar soepel en met mate, 1938-1948 uit 1974, de tegenhanger van De Bezetting. De nadruk ligt nu op de continuïteit van de geschiedenis, het falen van de autoriteiten en de mentale verwantschap van collaborateurs en ‘gewone’ burgers. Het verhaal is een ‘anti-epos’ van verwarring, eigenbelang, twijfel, reddeloosheid en absurditeit. Volgens Van der Dunk was het uitzenden van De Bezetting eigenlijk op zichzelf al een stap in de nieuwe richting, omdat voor het eerst op zo'n grote schaal de oorlog weer binnen de huiskamers werd gebracht. Dit proces viel volgens hem samen met de wetenschappelijke geschiedschrijving over de bezetting, die op gang kwam doordat de bronnen werden ontsloten, dankzij het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (RIOD). De bereidheid terug te zien op de oorlog had volgens hem te maken met de verminderde angst voor een Russische aanval en met de economische vooruitgang.Ga naar eind28 Ook in het literaire discours is een dergelijke omslag merkbaar. Het werk van Armando en Spiegelman laat volgens Van Vree zien, dat het mogelijk is te ‘ontkomen aan de tendens tot trivialisering en esthetische neutralisering’. (Van Vree, p. 127) Beide kunstenaars experimenteren met minder gepolijste stijlen, zoals de literaire omkering, het ‘fragmentarisme’ dat de lezer voor brokstukken plaatst of het onvoltooide waardoor de lezer geen gelegenheid krijgt het werk te ondergaan, omdat hij wordt afgeremd en daarmee gedwongen zelf te werken, het aan te vullen en steeds opnieuw te voltooien. Vergelijk bijvoorbeeld de volgende uitlating van Armando uit 1964: Uitgangspunt: een konsekwent aanvaarden van de Realiteit (...). Werkmethode: isoleren, annexeren. Dus: authenticiteit. Niet van de maker, maar van de informatie. De kunstenaar die geen kunstenaar meer is: een koel, zakelijk oog. (aangehaald bij Anbeek 1990, p. 247) | |||||||
[pagina 17]
| |||||||
Kenmerkend voor de deelnemers aan dit discours is, dat zij in feite de mythe van Nederland als ‘aangerande maar ongebroken natie’ van het ‘ideologische discours’ ontmaskeren en zodoende meer zicht menen te krijgen op de ‘werkelijke gebeurtenissen’ of ‘feiten’. Dit discours noem ik daarom het historische discours. Overheersten in het ideologische discours voornamelijk de middelpuntzoekende krachten van de taal, in het historische domineren de middelpuntvliedende krachten daarvan. De middelpuntzoekende krachten genereren volgens Bachtin een eenstemmige taal en bevestigen de heersende ideologie, terwijl de middelpuntvliedende juist meerstemmigheid tot gevolg hebben (Bachtin, p. 270). Niet een monologische, maar een dialogische houding is typerend voor deze periode: The dialogic contrast of languages [...] delineates the boundaries of languages, creates a feeling for these boundaries, compels one to sense physically the plastic forms of different languages' (Bachtin, p. 364).Ga naar eind29 Deze dialogiciteit acht Bachtin kenmerkend voor de moderne roman en daarom begint die volgens hem dan ook bij ‘a verbal and semantic decentering of the ideological world, a certain linguistic homelessness of literary consciousness’ (Bachtin, p. 367). De taal wordt bevrijd van de homogeniserende macht die mythische voorstellingen erop uitoefenden. | |||||||
De literatuurkritiek in het historische discoursIn tegenstelling tot de reacties op De tranen was de waardering van De donkere kamer in 1958/59 zeer positief en in de eerste plaats gebaseerd op artistieke gronden. Smulders geeft in De literaire misleiding in ‘De donkere kamer van Damokles’ een reeks citaten, waarin dat duidelijk naar voren komt. Hij concludeert dan: Uit deze verzameling citaten kan men althans één grond voor de waardering van deze roman afleiden. Men had bewondering voor de constructie van de handeling, voor de vaart van het verhaal en voor het literaire vernuft waarmee de auteur het probleem van ‘de subjectieve waarheid’ op scherp heeft weten te stellen, kortom: men vond de roman ‘knap’. (Smulders, p. 22.) Toch vond de beoordeling van De donkere kamer niet alleen plaats op artistieke gronden. Zeker bij de eerste recensenten zijn nog morele bezwaren te horen tegen de manier waarop de oorlog wordt gerepresenteerd of tegen het ‘negatieve mensbeeld’. Hun ideeën over de oorlog blijken aan te sluiten bij het ‘ideologisch discours’. Binnen de katholieke zuil, die na de verbrokkeling van eind jaren zestig nog enige tijd standhoudt, is deze houding niet beperkt tot de eerste reacties.Ga naar eind30 Bij de overige ‘late’ recensenten blijven de morele bezwaren en het oude ‘ideologische’ oorlogsbeeld echter achterwege; deze groep interpreteert en beoordeelt de roman in de eerste plaats door die in verband te brengen met ‘reële’ historische gebeurtenissen.Ga naar eind31 Dat beide categorieën echter wel eens door elkaar lopen, correspondeert met de omstandigheid dat de omslag die Van Vree beschrijft geleidelijk verloopt. | |||||||
[pagina 18]
| |||||||
De meeste ruimte in de besprekingen wordt in beslag genomen door de uitvoerige lofprijzingen. Wat verder opvalt is dat De donkere kamer van Damokles vaker en duidelijker dan tijdens het ideologische discours het geval was met De tranen der acacia's aan de historische werkelijkheid wordt gerelateerd, op eenzelfde manier als Vestdijk al deed. Ik zal laten zien dat de houding van de critici ten opzichte van de manier waarop bij Hermans de oorlog wordt gerepresenteerd, is veranderd en onmiskenbaar invloed heeft op hun artistieke waardering. Zij lezen De donkere kamer als ‘literair werk’. Maar ‘als wat’ lezen zij het werk nog meer? Op welke gronden, behalve esthetische, vindt de beoordeling nog meer plaats? De volgende vragen fungeren als zoeklicht:
| |||||||
De vroege, ideologisch getinte recensies van het historische discoursHet moralisme dat in de eerste dag- en weekbladrecensies nog naar voren komt, heeft geen betrekking op de seksualiteit, maar op het sombere wereldbeeld of het personage Osewoudt als representant van de verzetsman. Alleen in de eerste tijdschriftartikelen over De donkere kamer storen enkele recensenten zich nog sterk aan de ‘seksuele uitspattingen’. Jef Last spreekt in De Nieuwe Stem over de ‘nietskunners’ die volgens hem de boeken van Hermans bevolken. ‘Het enige wat zij kunnen is altijd weer onmiddellijk met iedere juffrouw die zij ontmoeten naar bed gaan.’<DK t2>. Meestal bespreekt men Osewoudts rol als oorlogsheld. Zo wijdt Kelk bijna de helft van zijn stuk in De Groene Amsterdammer <DK 2> aan het ‘weinig heroïsche karakter’ van Osewoudt. In vergelijking met Damokles vindt Kelk hem een grote mislukkeling: Het element van de uitdaging waarvan ons ten aanzien van Damocles verhaald wordt ontbreekt hier geheel [...] een held [...] die wel de laatste is om iets of iemand uit te tarten. Deze jonge, onbetekenende sigarenwinkelier [...] volgt dociel en domweg Dorbecks bevelen en aanwijzingen en geraakt op die manier blindelings in de illegaliteit verzeild. Osewoudt wordt negatief afgeschilderd, maar niet schuldig bevonden. Hij is het slachtoffer van Dorbeck, die in de visie van Kelk dus een reëel bestaand personage is: ‘Waarschijnlijk heeft deze geheimzinnige Dorbeck er het belang van ingezien, in Henri een dubbelganger te bezitten...’ Vrijwel alle vroege recensenten gaan ervan uit dat Dorbeck bestaat en beschouwen in het verlengde daarvan Osewoudt vaak als diens slachtofferGa naar eind32 | |||||||
[pagina 19]
| |||||||
Een realistische roman?De verzetsdaden van Osewoudt worden door de eerste recensenten maar zelden bekritiseerd. Zo merkt Kelk wel op dat de hoofdfiguur blijkens diens geestelijke vermogens tot meer in staat zou zijn geweest, maar voegt hij daar onmiddellijk aan toe: ‘Hoe dit zij: snel en goed doet hij zijn werk’. Afzonderlijke, concrete daden bespreekt Kelk niet en evenmin maakt hij gewag van bepaalde ‘wreedheden’. Men beschouwt De donkere kamer in vergelijking met andere verzetsromans niet als een uitzonderlijk slechte of onjuiste representatie van de werkelijkheid. Knuvelder schrijft bijvoorbeeld: Boeken over de verzetsstrijd hebben we al meer gehad, maar nog geen, waarin zo sterk de zonderlingste psychische hoedanigheden in verband zijn gebracht met dat wonderlijk mengelmoes van stoutmoedige, snelle handelingen en ondoorzichtige lotgevallen, gelijk de jaren 40-45 zo vaak te zien hebben gegeven, voor zover ze althans aan het licht gekomen zijn.<DK 5> Uit de woordkeuze ‘stoutmoedige, snelle handelingen en ondoorzichtige lotgevallen’, blijkt dat Knuvelder het verzetswerk op een voetstuk plaatst De moeilijkheden die de strijders in de oorlog ondervonden, zijn volgens hem realistisch uitgebeeld in Osewoudt. Hij is een illegale solitair, en juist in dat typische isolement belichaamt hij duidelijk en tekenend de innerlijke eenzaamheid van de ondergrondse strijder, die in elk opzicht zichzelf niet meer mag zijn en leven moet in eeuwigdurend wantrouwen. Ook anderen zijn een dergelijke mening toegedaan. Zo vindt Fens de rol die Osewoudt in de oorlog speelt ‘niet abnormaal, hij zal als illegaal zijn verwanten hebben gehad [...]. Beladen met een schuld die de zijne niet is, met achter zich goede daden die verdraaid zijn tot misdadige, wordt hij doodgeschoten.’<DK 8>Ga naar eind33 Bij een dergelijke gunstige visie op Osewoudts daden is ontstemming te verwachten over het lot dat hem uiteindelijk ten deel valt. Een voorbeeld daarvan biedt de bespreking van H.J. in het Eindhovens Dagblad. Kan men zich, gegeven het aureool waarmee het verzetswerk in de Nederlandse geschiedenis een plaats kreeg, monsterlijker ‘crime de justice’ denken, dan een verzetsman die men als uitvloeisel van dat verzet het loodje laat leggen? <DK 11> In dit citaat is al een zekere discrepantie merkbaar ten opzichte van het verzetswerk, of in ieder geval tegenover andere pennevoerders die al te hard de loftrompet daarover blazen: een discrepantie die later steeds groter wordt. Tot nu toe was Osewoudt in de leeswijzen of ‘concretiseringen’ steeds een verzetsheld met oprecht bedoelingen. Bij de latere recensenten die de roman als een roman als een ontluistering van het verzet beschouwen, komt hij in de ‘concretisering’ als een verrader naar voren. Recensenten uit deze latere periode die toch nog neigen naar het ideologisch discours meestal zijn zij uit de katholieke hoek afkomstig constateren dat de ‘concretisering’ van de roman verandert in ‘zinloze moord’, en maken zich daar kwaad over. Zij kunnen de roman niet langer met | |||||||
[pagina 20]
| |||||||
goed fatsoen prijzen, omdat zij nog vasthouden aan het oude oorlogsbeeld, dat juist in de nieuwe concretiseringen ontmaskerd wordt.Ga naar eind34 Daarom veroordelen zij de roman. Uiteindelijk is die dan een slechte representatie van het oorlogsverleden, volgens Stroman zelfs een smet op het blazoen van de ‘echte verzetsman’. Deze criticus beschouwt De donkere kamer in het Algemeen Handelsblad <DK 15> als ‘de meest perfide roman’ van die tijd en is van mening dat ‘niet gezegd [kan] worden, dat dit boek een ontluistering van het verzet is’. Volgens Stroman zijn we ‘met deze roman [...] van het moralisme in de kunst verdaagd in het immoralisme in de kunst’.Ga naar eind35 Panhuysen, eveneens uit de katholieke hoek afkomstig, ageert tegen Stroman. Hij heeft dezelfde visie op het oorlogsverleden, maar leest de roman toch op een andere manier. Stroman meent dat die geen juiste, maar een immorele beschrijving van de oorlog is. Panhuysen daarentegen verdedigt de juistheid van de representatie; hij keurt bijvoorbeeld de moord op Ria goed. Op dit punt ontstaan in de loop van het receptieproces uiteenlopende beoordelingen. In veel vroege recensies werd de moord verzwegen of bezien met de verzachtende omstandigheid dat Osewoudt psychisch ziek of het slachtoffer van Dorbeck zou zijn. Panhuysen schrijft in Het Binnenhof: Later doodt Osewoudt zijn vrouw Ria, die met een N.S.B.'er in de sigarenwinkel samenleeft. Uiteraard is dit een onzedelijke daad, maar het is toch nog iets anders dan een uiting van immoralisme, vooral als men weet dat Ria haar man had aangegeven. <DK 19> Hij verklaart de daden van Osewoudt tot oprechte verzetsdaden. In het dagelijks leven is iets als de moord op je vrouw misschien verwerpelijk, maar in de oorlog is het geoorloofd, zo niet prijzenswaardig. Panhuysen leest de roman als een realistische beschrijving van de werkelijkheid, zoals binnen het ideologische discours gebeurde. Het bezwaar dat de roman te veel toeval zou bevatten, probeert hij te ontkrachten. Men zou kunnen aanvoeren, dat Hermans het wat al te gortig heeft gemaakt: een waanzinnige moeder, een verleiding op twaalfjarige leeftijd [...], een toevallige dood om toevallige redenen. Dit toeval doet soms even denken aan de rol die het toeval speelt in de romans van Thomas Hardy. Maar als men aan de mogelijkheid denkt van een lot als dit, gaat men toch aarzelen bezwaren aan te voeren. <DK 19> Wat dit lot verder precies inhoudt, komen we niet te weten. Blijkbaar is Panhuysen van mening dat het niet juist is over toeval te spreken, omdat er alleen ‘lotsbeschikking’ is. Deze gedachte past binnen zijn christelijke visie die ook spreekt uit de enige kritische kanttekening die hij zet: ‘dat het oordeel over dit leven eerst buiten dit leven, na dit leven, geveld wordt en dat de zin van dit oordeel en deze rechtvaardiging ons hier ontgaat.’ De vroege recensenten brengen Hermans' boek voornamelijk in verband met hun eigen werkelijkheid. Hun kritiek heeft betrekking op zogenaamde inconsequenties. Zo merkt Hans van Straten in Het Vrije Volk op: ‘Slechts in een geval heb ik de schrijver op een ongeoorloofde kunstgreep betrapt: waar heeft hij de student | |||||||
[pagina 21]
| |||||||
Moorlag gelaten, die na de bevrijding toch als kroongetuige à decharge had kunnen optreden?’ <DK 3> Ook de anonieme recensent uit de Nieuwe Rotterdamse Courant leest op deze wijze. Hij vindt het niet realistisch dat iedereen tegen Osewoudt lijkt samen te spannen: ‘Marianne, zoals hij haar aanvankelijk schilderde, zou zeker van zich hebben laten horen’. Een belangrijker bezwaar betreft Dorbeck: Zodra Dorbeck echter werkelijk bestaat, is het onaanvaardbaar, dat hij tijdens alle nasporingen niet zou worden gevonden, of [dat er] althans helemaal geen zekerheid zou worden verkregen omtrent zijn bestaan. <DK 4> Evenals de interpreten binnen het ideologische discours lezen de vroege recensenten van het historische discours de roman op een ‘realistische’ wijze. Het verschil is echter dat zij zich hierbij minder direct door ‘geloofswaarheden’ of ‘moraal’ laten leiden, maar gebruik maken van argumenten die onmiddellijker gevoed worden door een concrete werkelijkheid. Toch kan Osewoudt, zolang hij nog geïnterpreteerd wordt als slachtoffer van Dorbeck, moreel gesproken vrijuit gaan. En deze morele vrijspraak van Osewoudt past nog geheel binnen de moralistische geschiedopvatting van het ideologisch discours. | |||||||
Overdrachtelijke leeswijze van de vroege recensentenIn de hierboven besproken vroege recensies van het historische discoursGa naar eind36 leest men De donkere kamer van Damokles steeds als een verzetsroman; de oorlogsgebeurtenissen spelen een belangrijke rol in de interpretatie. Hier blijft het echter niet altijd bij. Menigmaal interpreteert men de roman ook nog op een hoger, filosofisch niveau: vaak door hem te verbinden aan de idee dat de werkelijkheid slechts ‘chaos’ is en dat de gedachten die wij daarover hebben op ‘waandenkbeelden’ berusten.Ga naar eind37 Ook het beroep op ‘Preambule’ uit Paranoia ter staving van de eigen argumenten keert enkele keren terug.Ga naar eind38 Sommige critici uit deze jaren lezen de roman voornamelijk op dit hogere, filosofische niveau. Allemaal wijzen zij de ‘pessimistische’ visie af op morele gronden, waardoor zij neigen naar het ‘ideologische’ discours. Het duidelijkste voorbeeld is Knuvelder <DK 5>.Ga naar eind39 In zijn bespreking van De donkere kamer in De Tijd (26-11-58) <DK 5> staat hij niet direct klaar met een morele afwijzing, maar hij onderscheidt zich van de andere recensenten in die zin, dat hij zeer terughoudend is met zijn lof. Het lijkt alsof hij zich van een subjectief oordeel wil onthouden en objectief de verhaallijn van het boek probeert te schetsen. Knuvelder leest de roman vooral als een weergave van de ‘visie’ van Hermans, als ‘beeld van die tijd’. De ‘grondgedachte’ of ‘bedoeling’ van Hermans' boek beschrijft hij op verschillende manieren. Het demonstreert de verhouding tot ‘het’ leven in het algemeen aan de jaren van bezetting en bevrijding. Het is niet Hermans' laatste bedoeling, een objectief beeld van die tijd te geven; hij wil veeleer in het beeld van die tijd een beeld van het leven in het algemeen in zijn wezenlijke (huidige) waarde schetsen. <DK 5> | |||||||
[pagina 22]
| |||||||
Dit is voor Knuvelder het belangrijkste betekenisniveau, waarmee hij ook feitelijke onjuistheden verklaart: ‘Vandaar de vertekening en verdieping die de objectieve werkelijkheid in dit verhaal ondergaat.’ Volgens hem is het de ‘diepste bedoeling van Hermans’ te laten zien dat ‘de mens opgesloten [zit] in de donkere kamer van zijn lichaam, dat hem zijn ganse leven bedreigt, gevangen houdt, en waaruit geen ontsnapping mogelijk is’. Dat Knuvelder het niet helemaal eens is met deze visie, blijkt in de eerste plaats uit de afgemeten, objectief-aandoende toon waarin zijn stuk is geschreven. Vergelijk bijvoorbeeld het zeer voorzichtige, zuinige slot: ‘dit boek [is] van bijzondere waarde voor de lezer die geïntrigeerd is door het beeld dat een auteur als Hermans zich van mens en wereld vormt’. In de tweede plaats blijkt zijn kritische houding uit de vergelijking met Dante, waarmee de recensie begint: ‘Dante vond zich op het midden van zijn leven verdwaald in een duister woud. Hij vond de uitweg uit dat woud. Hermans echter ziet géén uitweg’. Ook het feit dat Knuvelder de oorlogsjaren als biografische verklaring aanvoert voor Hermans' ‘conceptie van mens en wereld’, duidt op distantie. Hij ervaart diens conceptie van mens en wereld kennelijk als negatief. Het hogere niveau waarop Knuvelder en andere vroege recensenten interpreteren is niet zoals later in het kentheoretische discours ‘filosofisch’, maar veeleer ‘levensbeschouwelijk’ of ‘religieus’ van aard. De morele afwijzing van het wereldbeeld dat uit De donkere kamer spreekt, is kenmerkend voor de hier besproken critici.Ga naar eind40 | |||||||
De latere recensies van het historische discoursMet uitzondering van de hierboven behandelde besprekingen in de katholieke pers verandert in 1959 de toonzetting van de recensies. Steeds meer komt het accent nu te liggen op de ontmaskerende of ontluisterende werking van De donkere kamer. De vroege recensies werden meestal in de grotere dagbladen gepubliceerd, de wat latere verschenen vaak in kleinere bladen. Als voorbeeld kan hier het stuk dienen van Henk Hovinga in het De Typhoon. Dagblad voor de Zaanstreek van 17-04-59 <DK 21>. Of Dorbeck echt heeft bestaan, is nu geen onomstotelijk feit meer, maar wordt ontkend of in twijfel getrokken.Ga naar eind41 Datzelfde geldt voor de vraag of Osewoudt als een verzetsheld moet worden beschouwd. Hovinga verbindt deze dubbelzinnigheid in de eerste plaats met de ervaringen van de lezer. ‘Heeft niet iedereen een privé-Dorbeck, een droombeeld van zichzelf waaraan men zich al te graag spiegelt? En is de angst om vooral niet onder te doen voor deze geslaagde dubbelganger niet bepalend voor vele activiteiten?’ <DK 21> De roman verbeeldt volgens hem dus op realistische wijze de persoonlijke ervaringen van de lezer. Nu de visie op Osewoudt verandert, schrijven de recensenten op een andere manier over diens activiteiten in het verzet. Eerst waren die positief gekleurd. Osewoudt bedreef echte heldendaden, evenals dat in de historische werkelijkheid het geval was geweest bij ‘onze verzetsstrijders’. Hij had alleen de pech dat hij dat later niet bewijzen kon, en bleek het slachtoffer te zijn geweest van Dorbeck. In de nieuwe recensies valt Dorbeck als excuus weg en komt de verantwoordelijkheid bij Osewoudt zelf te liggen. Ook in de tijdschriften zijn de interpreten steeds vaker | |||||||
[pagina 23]
| |||||||
van mening dat Dorbeck niet bestaat <DK t1, t4> en vindt men de ‘verzetsdaden’ van Osewoudt unaniem laf en onjuist <DK t1, t2, t3, t4>. In het gunstigste geval blijft het excuus ‘Dorbeck als inbeelding’ nog overeind, maar als ook dat verdwijnt kan een veroordeling niet meer uitblijven. ‘De grens tussen de held, die ter wille van zijn ideaal terechtstelt en de gewetenloze die uit duistere drift moorden pleegt, valt weg’, zo schrijft een anonieme recensent in de Haagse Post <DK 17>Ga naar eind42. De latere recensenten presenteren de activiteiten van Osewoudt vaak als wrede moordpartijen en persoonlijke wraakacties. Ogenblikkelijk gehoorzaamt hij en wurgt en passant een jeugdleidster die zijn plan in de war dreigt te sturen, breekt de ruggegraat van de vrouw van zijn toekomstig slachtoffer op de rand van het keukenaanrecht, schiet zijn revolver leeg op de inmiddels thuisgekomen echtgenoot.<DK 17> Ook wat over het doden van zijn vrouw verteld wordt, wijkt sterk af van het ideologische discours. De vroege besprekingen stellen die daad op één lijn met andere verzetsdaden en spreken bijvoorbeeld van de ‘moord op zijn vrouw Ria, die heult met de NSB’. Panhuysen verdedigde die moord zelfs. De latere recensenten laten hier een heel ander oordeel zien. Bij een van hen staat er bijvoorbeeld: ‘Eenmaal bedrijft hij zelfs een “moord voor eigen rekening”: hij doodt zijn ontrouwe vrouw.’<DK 24> De wreedheid van de zogenaamde heldendaden komt nu veel duidelijker naar voren, evenals de dubieuze motivatie daarvan. | |||||||
Ontluisterend realismeDe vergrote aandacht voor de wreedheden en de dubieuze motivatie van Osewoudt gaat samen met een algemene herziening van het oorlogsverleden. Hovinga verbindt diens dubbelzinnige rol niet alleen met de persoonlijke leeservaring van de lezer, maar ook met het buitenliteraire debat over de illegaliteit. Naar zijn mening kan De donkere kamer worden gezien ‘als een afrekening met de “mythe van het verzet” zoals die de afgelopen jaren is gegroeid’. De roman lokte volgens hem de ‘discussie over een kwestie ‘die tot de gevoeligste van ons nationaal bewustzijn behoort: de illegaliteit’ zelfs uit. In dit opzicht beschouwt hij De donkere kamer als een antwoord op ‘het door Hermans verafschuwde Volg het spoor terug van J.B. Charles’ uit 1953. Hovinga is van mening dat de roman de historische gebeurtenissen op realistische wijze verbeeldt. Het grootste deel van zijn recensie handelt daarover en ook de kop daarboven verwijst naar deze betekenislaag: ‘De illegaliteit in discussie’. De ontmaskerende werking die Hovinga aan Hermans' boek toeschrijft, hangt direct samen met zijn esthetische waardering. Het is bovendien voortreffelijk geschreven in korte directe zinnen die geen ruimte laten voor versieringen, een stijl die de ontroeringen en spanningen niet aandikt, maar de feiten zoals ze zijn en ze zijn schokkend genoeg voor zichzelf laat spreken.<DK 21> De latere critici beschouwen de verzetsdaden van Osewoudt als daden die niet door de beugel kunnen en zien dit als een realistische beschrijving van de oorlog. | |||||||
[pagina 24]
| |||||||
‘Ook hierin [dat Dorbeck onvindbaar blijft, J.H. slaat het harde, bitse realisme van Hermans zeer wel op de werkelijkheid’, schrijft Jacques de Haan in het Utrechts Nieuwsblad <DK 20>. De stijl van Hermans wordt verbonden met de ontmaskerende werking van de roman: ‘De donkere kamer van Damocles [is] ongewoon meeslepend en geschreven in een heldere, harde, rechte trant, die de opschik versmaadt, hier en daar wat rauw is, maar reëel rauw’<DK 20> J. Noordzij legt in het Schoolblad Nederlandse Onderwijzersvereniging uit hoe de ‘direktheid’ en ‘rauwheid’ van Hermans in verband staat de ontmaskerende werking van de roman: ‘z'n synisme staat in deze roman [...] in dienst van een persoonlijke afrekening met al de etische hoogdravendheid, welke zo vele oorlogs- beschrijvingen ontsieren.’ <DK 22> Daarmee gaat Noordzij lijnrecht in tegen de ideologische interpretaties. Hij gebruikt daarbij passages waarin Osewoudt lucht geeft aan zijn weinig idealistische of vaderlandslievende motieven om tegen de Duitsers te vechten. Bijvoorbeeld: Het enige wat ik niet wil, dat is geëxploiteerd worden, ik wil niet doen wat een ander zegt, die ik niet om advies gevraagd heb. De heb de Duitsers nergens om gevraagd. Daarom moeten ze kapot. Dat is toch doodeenvoudig.’ Noordzij legt uit waarom formuleringen als deze zo goed hun doel treffen: Ze dwingen eventuele tegenstanders, die althans een dergelijke integriteit recht willen doen wedervaren, hun formuleringen ‘open’ op tafel te leggen, zonder de bedwelmende narkose van de fraseologie. Dit ook maakt de enorme spankracht uit van deze roman. Dergelijke formuleringen treffen n.l. direkt, zonder intellektuele omweg. Het is een direkte persoonlijke afrekening met allerlei frases over de ‘menselijke waardigheid’.<DK 22> | |||||||
Overdrachtelijke leeswijze van de latere recensentenEvenals hun directe voorgangers lezen ook veel latere recensenten van het historische discours De donkere kamer niet alleen als verzetsroman, maar ook als verbeelding van een idee. De ethisch-morele veroordeling blijft nu echter uit. Volgens hen is de roman niet alleen een ontmaskering van het oorlogsbeeld, maar net zo goed van een zeer fundamenteel wereldbeeld. Zo zegt Hovinga: ‘het werk [stijgt] verre uit boven de willekeurige geschiedenis van de willekeurige Osewoudt. Het stelt 'n veelomvattend probleem uit de existentiefilosofie, terwijl 't zich laat lezen als 'n detectieve - story!’<DK 21> De ambiguïteit van Dorbecks bestaan en van Osewoudts verzetsdaden zien de latere critici als een klein model voor een veel fundamenteler probleem: de ambiguïteit van de hele werkelijkheid. De filosofische idee blijft bij hen echter gekoppeld aan het historische niveau, i.c. het ontluisterend realisme van de roman. Dat legt uiteindelijk toch het meeste gewicht in de schaal. | |||||||
[pagina 25]
| |||||||
Resumerend. Een historische kijk op de roman.Tijdens het historische discours maken de moralistische bezwaren van het ideologische discours steeds vaker plaats voor de overweging of Osewoudt op een goede manier ‘de verzetsman’ representeert en of zijn daden wel ‘echte verzetsdaden’ zijn. Aanvankelijk vinden de critici de daden van Osewoudt als verzetsman niet uitzonderlijk; hij deed gewoon zijn verzetswerk en had het goed voor met het vaderland. Schuldig achten zij Osewoudt niet, want hij is het slachtoffer van Dorbeck. Over het algemeen hebben zij weinig kritiek op het optreden van Osewoudt en zien ze de roman als een goede representatie van het oorlogsverleden. Soms gaat dit gepaard met verontwaardiging over de manier waarop het met Osewoudt afloopt. De latere recensenten beantwoorden de vraag of Dorbeck bestaat, evenals de vraag of Osewoudt een verzetsheld is, met ‘nee’ of ‘onzeker’. Zij vinden Osewoudt vaak ‘laf’ en ‘onberekenbaar’ nu Dorbeck als excuus is weggevallen en zijn ‘verzetsdaden’ achten zij ‘wreed’, ‘verkeerd’ en ‘zinloos’. De ontmaskerende werking van de roman plaatsen zij voorop en soms brengen zij die in verband met de buitenliteraire discussie over de illegaliteit. Opvallend is verder dat zij de werking van de roman altijd verbinden met de taal waarin die geschreven is. De rauwheid van de taal brengt de ‘werkelijke feiten’ als het ware direct, zonder omwegen bij de lezer. Deze rauwheid vonden de critici van het ideologische discours in De tranen juist aanstootgevend. De ‘verfijningen’ en ‘zuiverheid’ die zij zochten, is in de ogen van Noordzij ‘fraseologie’. De rauwe taal schudt de lezer die door de gepolijste taal en betekenisloze frasen in slaap is gewiegd, weer wakker. Dankzij de vervreemdende directheid in de roman van Hermans zien de recensenten de ‘werkelijkheid’ weer. Volgens Sjklovski kan ‘vervreemding’ ontstaan door kunstgrepen, door de manier waarop het werk is gemaakt. De taal moet uit elkaar getrokken worden, zodat het vaste beeld dat de recipiënt heeft van de werkelijkheid uiteen gescheurd wordt. Deze vervreemdingsakt heeft bij hem vooral de functie de heersende en met ideologie versmolten esthetische normen te decanoniseren.Ga naar eind43 Dit is wat critici als Noordzij en Jacques de Haan laten zien, maar wat ook bij Bordewijk al even naar voren kwam. Hun houding ten opzichte van de taal is niet ‘monologisch’ meer zoals in het ideologische discours, maar ‘dialogisch’. Zij gaan een dialoog met de tekst aan en brengen de afwijkende vorm van de roman in verband met de vervreemdende werking die deze heeft ten opzichte van hun eigen werkelijkheid. Op die manier ontstaat er een dialoog waardoor nieuwe betekenissen ontstaan (Bachtin, p. 146). De taal waarin de roman van Hermans is geschreven, wordt niet langer als ‘vreemd’ buitengesloten, maar krijgt een duidelijke functie in de interpretatie. De heersende ideologie wordt ‘ontmaskerd’. Dit is alleen mogelijk wanneer een samenleving haar gesloten en zelfgenoegzame karakter kwijtraakt. Dit gaat gepaard met een bewustwording van de grenzen van de taal, met andere woorden, van haar beperktheid. Pas dan is de taal volgens Bachtin in staat mensen van vlees en bloed in leven te roepen.Ga naar eind44 Dit gebeurt in de concretiseringen van het historische | |||||||
[pagina 26]
| |||||||
discours. De onbreekbare en foutloze verzetsheld maakt plaats voor een mens met fouten en gebreken. In het historische discours betekent de bewustwording van de grenzen van de taal nog geen principiële twijfel aan haar mogelijkheden. Het ‘konsequent aanvaarden van de Realiteit’Ga naar eind45 behoort nog steeds tot de mogelijkheden. Alleen moet hiertoe de gepolijste taal plaats maken voor experimentele taalvormen zoals fragmentarisme en literaire omkeringen. | |||||||
Intermezzo 2Oversteegen <DK 7> werkt de opvatting dat de roman de verbeelding is van een filosofische idee, dieper uit en maakt deze niet meer ondergeschikt aan de historische betekenislaag. Eigenlijk hoort hij noch in het ideologische, noch in het historische discours thuis. In 1958/59 is hij als het ware een voorbode van het kentheoretische discours dat in de jaren zeventig en tachtig op gang komt. In zijn artikel spreekt Oversteegen geen persoonlijk of ethisch oordeel over Osewoudt uit (vergelijk het in het begin van dit hoofdstuk genoemde aandachtspunt 1). Evenmin bevestigt hij het oorlogsbeeld zoals dat bestond tot in de jaren zestig en ook besteedt hij geen aandacht aan de verzetsdaden van Osewoudt of aan de buiten-literaire discussie over het oorlogsverleden. Hij ziet de roman niet als ‘verzetsroman’, maar als de verbeelding van een idee met de oorlog als ideaal decor (vergelijk aandachtspunt 2). Deze verschuiving zien we in alle besprekingen uit het kentheoretische discours. Bestond Dorbeck binnen het historische discours eerst wèl en later niet meer, Oversteegen en de op hem volgende critici uit het derde discours beschouwen de vraag naar diens bestaan vaak als onbeantwoordbaar. Binnen de werkelijkheid van de roman is het probleem volgens hen niet oplosbaar. Zij brengen het op een hoger niveau en interpreteren het dan op overdrachtelijke wijze (vergelijk aandachtspunt punt 3). Aangezien de oude aandachtspunten 1) en 2) voor de interpretaties van Oversteegen en de kentheoretisch gerichte interpreten nauwelijks meer van belang zijn, fungeren van nu af aan de volgende nieuwe vragen als zoeklicht:
De filosofische idee die in het kentheoretische discours steeds weer uit de roman wordt gehaald, omschrijft Oversteegen als volgt: ‘Er is geen waarheid, zelfs geen werkelijkheid’. Hij vindt deze diepere samenhang van belang, omdat die licht werpt op bepaalde verhaalmotieven. Daarmee beweegt hij zich in een tegengestel- | |||||||
[pagina 27]
| |||||||
de richting als Dubois, die de roman ook op overdrachtelijke wijze interpreteert, maar toch niet tot het kentheoretische discours gerekend kan worden. Dubois geeft niet aan waarom een overdrachtelijke interpretatie van belang is. Hij zegt alleen: ‘[...] er is natuurlijk geen twijfel aan, dat Hermans door een bepaald motief, een bepaald levensgevoel, is gedreven toen hij dit, in menig opzicht, stellig meesterlijke boek schreef.’<DK 7> Hij bespreekt de roman om daarmee de visie van Hermans aan de orde te stellen en concludeert dan: ‘Hermans houding tegenover die chaos is ambivalent.’ Expliciet betuigt Dubois zijn instemming met deze, zo wil hij wel toegeven, pessimistische visie. Maar een dergelijke karakterisering heeft volgens hem geen zin. Het zou misschien heel wat realistischer zijn het pessimisme niet met optimistische dooddoeners taboe te verklaren. Trouwens, dat doet er hier verder niet toe: de vraag is alleen of de visie van Hermans wáár is, niet of ze juist is. Een moralistische ondertoon komt dan toch even boven, wanneer hij tegen degenen die de roman als pessimistisch afdoen zegt: ‘En wááar is ze zeker’. Bij Oversteegen is het doel van de interpretatie ‘de behandeling van een concreet object [De donkere kamer, J.H] en de verklaring van de eigenschappen ervan voor de lezer, binnen de grenzen die door dat object zelf gesteld worden’. Oversteegen wil bewust geen historische verbanden leggen en hij weigert de intentie van de auteur in zijn beschouwingen te betrekken. Ook geeft hij geen blijk van afwijzing of goedkeuring van de in de roman verbeelde visie.Ga naar eind46 De ‘diepere samenhang’ die hij noodzakelijk acht om losse motieven en ‘schijnbaar toevallige zinnetjes als, “Wie heet nog zoals hij heet?” en “Iedereen die met mij in contact komt vliegt er in”’ te kunnen begrijpen, kan de criticus niet afleiden uit de auteursintentie; ‘juist dat verband is ontoegankelijk voor de literaire criticus, die nu eenmaal geen psycholoog en zeker geen psychiater is.’ Door middel van een prachtig citaat uit Hermans' al eerder genoemde ‘Preambule’ brengt Oversteegen diens ‘visie’ onder de aandacht. Wanneer in het dagelijks leven iemand er niet voortdurend op bedacht is van anderen alles te kunnen ondervinden, wanneer men doet alsof men trouw is en vertrouwt, dat doet men alleen om te laten kijken dat men weet hoe het leven geleefd moet worden. De enkelen (binnenskamers zeer velen) die deze houding missen, die zich laten bezitten door achterdocht en wanen, verkeren alleen maar in de positie, dat zij niet kunnen inzien, waarom het ene gebeuren zou en het andere niet, waarom het ene feit bestaat en het andere een hallucinatie is. (Hermans geciteerd in <DK 7>) Vervolgens laat Oversteegen zien op welke manier deze visie vorm krijgt in de constructie van De donkere kamer. De bouw van de roman is erop gericht te laten zien dat het verschil tussen werkelijkheid en hallucinatie moeilijk is vast te stellen. Eerst ziet de lezer de gebeurtenissen zoals ze door Osewoudt beleefd worden; daarna volgt de interpretatie ervan door de Duitse politie; dan die van de Engelsen en Nederlanders die hem verhoren. Zij geloven zelfs niet in het bestaan van Dorbeck, en daarmee maken zij alle daden van Osewoudt tot misdaden. Ten | |||||||
[pagina 28]
| |||||||
slotte komt een psychiater Osewoudt verzekeren dat Dorbeck een hallucinatie van hem is geweest. <DK 7> De lezer ziet de onjuistheid van sommige beschuldigingen, bijvoorbeeld wanneer de dokter beweert dat de ‘verpleegster’ Osewoudt ernaar verlangt een man te zijn. Maar wat is, van Osewoudt uit gezien, het verschil tussen déze onzin en de argumentatie van de psychiater [...]? Er is geen waarheid, zelfs geen werkelijkheid; er is alleen het beleven van wat gebeurt- als feit of als hallucinatie, dat maakt geen verschil. <DK 7> De roman is volgens Oversteegen niet realistisch in die zin dat hij waarschijnlijk is op het niveau van de werkelijkheid, maar op het niveau van de taal ‘klopt’ hij toch weer. In vergelijking met de recensenten van het ideologische discours doet Oversteegen een stap meer om De donkere kamer van Damokles begrijpelijk te maken. In zijn interpretatie verwijst deze roman niet direct naar de werkelijkheid, maar eerst naar zichzelf terug. Dit blijkt ook uit zijn constatering dat het werk is geschreven in een ‘taal die schijnt te gehoorzamen aan eigen wetten van klank, syntaxis en betekenis’. |
|