'Andere tijden, andere visies. De oorlogsromans van W.F. Hermans'
(1997)–Joke Holwerda– Auteursrechtelijk beschermd4. het kentheoretische discours: de receptie van beide romans na 1965In de receptiegeschiedenis van Hermans' oorlogsromans valt duidelijk een derde fase te onderscheiden, waarin net als bij Oversteegen, nadruk wordt gelegd op de onkenbaarheidsthese. Ook met betrekking tot het publieke discours wil ik een onderscheid maken tussen het historische en het kentheoretische discours. Het historische werd gekenmerkt door de veronderstelling dat het mogelijk is zicht te krijgen op ‘de werkelijkheid’. Een stipulatieve definitie van het kentheoretische discours zou dan zijn, dat hier juist de principiële onkenbaarheid van de werkelijkheid uitgangspunt is. Van Vree maakt in zijn bundel geen onderscheid tussen het historische en het kentheoretische discours. Impliciet zijn beide echter aanwezig in zijn beschrijving. Hij stelt het representatie-probleem aan de orde, maar presenteert dit niet als een nieuw discours. Wel geeft hij aan dat er veranderingen optreden in de periode na 1960. In de jaren zestig voltrok zich een soort schaarbeweging, waarvan de gevolgen pas later, in de jaren zeventig en tachtig geheel zichtbaar zouden worden: met het verval van de nationale en ideologische geschiedverhalen groeide de betekenis van Auschwitz als ethisch probleem. (Van Vree, p. 110) Nadat, maar ook dóórdat de vernietigingspolitiek een centrale plaats had ingenomen in de collectieve herinnering, ontstond er volgens Van Vree ernstige twijfel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
over de mogelijkheid van representatie. Hij veronderstelt niet alleen een chronologisch, maar ook een causaal verband tussen beide zaken. In vergelijking tot de negentiende eeuw heeft de omgang met het verleden een heel ander karakter gekregen een verandering waaraan de oorlogservaringen overigens zelf in niet geringe mate hebben bijgedragen, maar die zich pas vanaf de jaren zestig ten volle zou openbaren. De kern van het procesligt in het afsterven van ‘de grote zingevende verhalen’ [...]. Deze ‘crisis der waarden’ luidde, kortom, een nieuw tijdperk in, niet alleen in de politiek en de dagelijkse moraal, maar ook in de sociale wetenschappen en humaniora, waar zich een diepgaande belangstelling ontwikkelde voor meta-kwesties als de aard van wetenschappelijke voorstellingen, de constructie van identiteiten en collectieve herinnering. Het verband tussen de ‘niet te representeren Auschwitz-ervaringen’ en de radicale ontologische en epistemologische twijfel van de condition postmoderneGa naar eind47 maakt Van Vree niet helemaal duidelijk. Door de oorlogservaringen te relateren aan de postmoderne crisis en de ‘condition postmoderne’ en zodoende ook aan de fundamentele ontologische en epistemologische twijfel, lopen gemakkelijk twee dingen door elkaar. Het probleem dat de Auschwitz-ervaringen niet te representeren zijn, heeft te maken met de aard van deze ervaringen. Deze zijn ‘onuitsprekelijk’. ‘De wereld van Auschwitz ligt evenzeer buiten het spreken als buiten de rede’, zei George Steiner (Van Vree, p. 118). Met deze stelling bevinden we ons nog steeds binnen het historische discours. Echter, het representatieprobleem zoals dat in het postmodernisme naar voren komtGa naar eind48, heeft te maken met een taalopvatting. Hier is de principiële onkenbaarheid van de werkelijkheid, van welke ervaring dan ook, het uitgangspunt. Vergelijk het slot van een van de essays van Patricia de Martelaere: De hele wereld, dat zijn de nieuwe kleren van de keizer. Iedereen ziet ze door de beschrijvingen heen, iedereen kijkt zijn ogen uit, de keizer heeft het zelfs warm dank zij de beschreven warmte. Maar alleen wie koppig blijft kijken als een kind, ziet tot zijn eigen teleurstelling [...] dat er niets is. En heeft het koud. (De Martelaere, p. 23) Binnen het ‘kentheoretische discours’ is de ontoereikendheid van de taal, de onkenbaarheid van de werkelijkheid en de onoverbrugbare kloof tussen beide het uitgangspunt. In kunst waarderen de deelnemers van dit discours nog steeds het ‘dialogische element’, maar hun eigen discours laat vaak geen twijfel bestaan over hun uitgangspunten. ‘Dialogiciteit’ herkennen zij in vele kunstwerken, alleen het eigen discours is soms monologisch. De karakterisering die Bachtin gebruikt voor ‘poëtische taal’Ga naar eind49 is eveneens op hen van toepassing; ook hun taal is vaak ‘unitary and singular ... outside of which nothing else exists and nothing else is needed. [...] even discourse about doubts must be cast in a discourse that cannot be doubted. (Bachtin, p. 286) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De literatuurbeschouwing in het kentheoretische discoursEvenmin als Oversteegen gaan de interpreten in de tijdschriften na 1965 nog in op vragen als: Is Osewoudt een mislukkeling? Zijn de daden van Osewoudt verwerpelijk? Is het verhaal een juiste representatie van de Tweede Wereldoorlog? De donkere kamer wordt niet meer gelezen als ‘beeld van de tijd’, maar als autonoom kunstwerk. Wanneer men de roman al in verband willen brengen met buitentekstuele gegevens, wordt altijd duidelijk gemaakt dat het hier om een literaire tekst gaat. De vanzelfsprekendheid waarmee interpreten in vroegere recensies spraken over ‘ons vaderland’, ‘onze koningin’, in de veronderstelling dat het hierbij om een voor iedereen identieke, ‘werkelijke’ koningin ging, is verdwenen. De schijnwerper is steeds minder gericht op ‘de werkelijkheid’ en steeds meer op de tekst zelf. Het argument van de intratekstuele verwijzing verdringt het argument van de extratekstuele verwijzing. Vanaf de jaren zestig raakt de wetenschappelijke literatuurbeschouwing in zwang. Het oogmerk daarvan is niet normering en kritische beoordeling, maar analyse van het werk zelf of, zoals Wunberg zegt, de ‘Primärvalenz’. Toch is het, zoals ik in mijn inleiding al heb gezegd, ook hier relevant om te onderzoeken hoe de romans van Hermans gelezen worden. Het artikel dat in 1966 het startschot geeft voor deze wijziging, is dat van D. Betlem in Merlyn <DK t5>. Betlem gaat hier, zoals te verwachten is in een tijdschrift dat bekend staat om zijn ergocentrische literatuurbenadering, niet in op de extratekstuele verbanden van De donkere kamer. Zijn interpretatie is net als bij Oversteegen een roman-interne aangelegenheid. Hij wil niet, zo zegt hij, zoals Dubois op zoek gaan naar de intentie van Hermans. Om de roman zo exact en wetenschappelijk mogelijk te analyseren, concentreert hij zich op het vertelperspectief. Toch blijft zijn bespreking niet geheel binnen de grenzen van de roman, want hij analyseert het personage Osewoudt met behulp van een psycho-analytisch model. Osewoudt ‘lijdt in Freudiaanse termen gesproken, aan een wel heel zeldzaam soort Oedipuscomplex [...] Het spreekt in dit verband voor zich dat in de roman liefst vier keer een spiegelscène voorkomt!’ <DK t5> Volgens Betlem beeldt Osewoudt zich op een pathologische manier van alles in en gedraagt hij zich paranoïde. Slechts de eerste twee verschijningen van Dorbeck zijn ‘werkelijk’; daarna komt hij niet meer terug omdat hij gevangen zit en neemt ‘Dorbeck’, de psychologische dubbelganger, zijn plaats in. Het argument hiervoor is, dat vanaf de derde keer de ontmoetingen met Dorbeck een sterk illusoir karakter zouden hebben. ‘Osewoudt liep juist terug naar de achterkant van zijn toonbank, toen het belletje overging. Daar stond Dorbeck.’ Vanaf deze derde ontmoeting zullen zijn verschijningen steeds van deze aard zijn: nergens zal Osewoudt hem meer op een ‘normale’ manier zien aankomen en binnenstappen of hem kunnen nakijken, maar plotseling is hij er en even plotseling is hij verdwenen. <DK 5> Betlem wijst op de belangrijke rol van het toeval in deze situaties: [De] haast bovennatuurlijke en in elk geval bijzonder irreële gebeurtenissen, de opeenstapeling van concidenties, de droomachtige sfeer en de typische schemer- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
situaties, komen steeds voor wanneer Dorbeck verschijnt of wanneer hij zich op een andere manier manifesteert'. <DK 5> Op grond van zijn analyse van het vertelperspectief en de rol van dergelijke coïncidenties concludeert Betlem dat Dorbeck een deel is van ‘Osewoudts eigen Ik: zijn ik-ideaal’. In zijn visie blijft Osewoudt een slachtoffer, wat een interpretatie is die eigenlijk nog bij het vroege historische discours hoort. Betlem leest de roman hier immers in de eerste plaats als een realistische beschrijving van de werkelijkheid. Omdat hij de vraag of Dorbeck bestaat op het niveau van de romanwerkelijkheid beantwoordt, zoekt hij niet noodzakelijk naar een oplossing op een ander niveau. In een ander artikel (in Raam <DK t8>) geeft Betlem te kennen dat de ‘polyinterpretabiliteit’ van de roman niet met de ‘werkelijkheid’ correspondeert. In het geval van Anton van der WaalsGa naar eind50 ‘moet het in tegenstelling tot de roman immers wel mogelijk zijn “waar” en “niet waar” te onderscheiden.’ In zijn ogen is het mogelijk een onderscheid te maken tussen juiste en onjuiste interpretaties. Hermans geeft een beschrijving die niet helemaal correspondeert met de werkelijkheid. Dat bewust polyinterpretabel maken van de feiten bij Hermans [...] en daarmee het relatief stellen van Osewoudts schuld kunnen verklaard worden uit Hermans' verlangen de lezer te laten zien dat ‘de’ werkelijkheid niet bestaat zomin als ‘de’ waarheid of ‘schuld’ en ‘onschuld’. Er is alleen chaos. <DK t7> | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een logische vormBetlem heeft veel kritiek gekregen op zijn interpretatie. Zo verwijten Bersma in Raam (1972) en Van Hoek & Wingen in De Nieuwe Taalgids (1974) hem dat hij ‘psychologiseert’. Zij streven er volgens hun eigen zeggen in hun interpretaties naar de roman tot een logisch geordend geheel te herleiden. Bersma wil zich ‘beperken, zoveel als dat kan, tot de feiten die in, d.i. is binnen het hermetisch kader van de roman vermeld worden, om te zien òf en in welke mate met het aangeboden materiaal een zinvol en logisch geordende constructie mogelijk is.’ Hij onderzoekt de visie die verschillende personages op Osewoudt hebben en komt tot wat hij noemt ‘de objectieve conclusie: Dorbeck lijkt uiterlijk sterk op Osewoudt’, <DK t8> Vervolgens noemt hij een aantal aanwijzingen die de veronderstelling dat Dorbeck en Jagtman identiek zijn, waarschijnlijk maakt. Hij is het niet eens met de veronderstelling van Betlem dat Osewoudt het slachtoffer is van een ‘zeer subjectieve inbeelding. [...] Er is m.i. geen reden te twijfelen aan de objectiviteit van zijn waarnemingen’. Bersma concludeert ‘dat Dorbeck bestaat’. Later, in zijn bespreking van De tranen der acacia's uit 1973 <TA t10>, gaat Bersma nagenoeg op dezelfde manier te werk. Hij doet ‘onderzoek naar de coördinerende herhaling van elementen die op structureel vlak bijdragen tot orde, opbouw en unificatie in de roman.’ Ter ondersteuning voert hij een aantal intertekstuele verwijzingen aan. Van verschillende motieven toont hij aan dat ze een thematisch verband hebben, zodat de roman toch meer een eenheid vormt dan op het eerste gezicht lijkt. Ook hier streeft hij ernaar de roman te reconstrueren als een logisch geordend geheel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van Hoek & Wingen hebben hetzelfde doel. Ook zij willen aantonen dat de chaotische gebeurtenissen ‘meer samenhang vertonen dan je je als lezer realiseert.’ Zij maken van de ambigue roman een éénduidig logisch geheel door de zogenaamde simpele feiten als het ware te ontmaskeren en door te laten zien dat er in werkelijkheid (in de kern) iets anders gebeurt. Naast de betekenislaag die functioneert binnen Osewoudts visie, is er nog een andere duidelijk geworden: die welke functioneert buiten Osewoudts zienswijze. Van Hoek en Wingen stellen dat Betlem ongelijk heeft, maar wat zij beweren is in wezen niet zoveel anders. Niet dat de zaken zich anders voorgedaan hebben dan Osewoudt zich voorstelt; wat dat betreft heeft hij gelijk. Zijn subjectiviteit schuilt in het feit dat hij bij de uiterlijke kant van het gebeuren blijft staan, en deze is slechts schijn. <DK 10> Osewoudt heeft dus gelijk in die zin dat hij de gebeurtenissen inderdaad op zijn manier gezien heeft, maar toch ‘ziet’ hij volgens Van Hoek & Wingen de werkelijkheid niet goed; zijn interpretatie is niet correct. Daarmee verschilt hun visie niet erg van die van Betlem, die stelt dat Osewoudts interpretatie van de gebeurtenissen afwijkt van die van anderen, waardoor hij een pathologisch geval wordt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ontoereikende kennisTot zover de interpreten die de ambigue vorm van de roman willen vervangen door een logische vorm. Tot zover ook de discussie over het al dan niet bestaan van Dorbeck en de psychologische geaardheid van Osewoudt. In 1972 roept Janssen in een bespreking in Raam <DK t8> op tot het zetten van een punt achter deze discussie. Hij vestigt de aandacht op het feit dat de roman juist op meerdere manieren te interpreteren is en dat de werkelijkheid onkenbaar is. De besprekingen die later nog verschijnen, volgen veelal hetzelfde spoor.Ga naar eind51 In een strikte zin begint hier het eigenlijke kentheoretische discours. Het aandachtspunt in de recensies verschuift. In het historische discours was het karakter van Osewoudt aanleiding voor veel verontwaardiging; hij was een mislukkeling. Daarna kwam al meer begrip voor zijn afwijkende gedrag, dat men weet aan pathologische inbeeldingen (Betlem). Van Hoek & Wingen legden het probleem niet expliciet in de waarneming, maar gaven wel aan dat Osewoudt gelijk had wat betreft de vraag ‘hoe de gebeurtenissen zich aan hem voordeden’. We zien dat het aandachtspunt in de besprekingen langzamerhand verschuift van het karakter van Osewoudt naar de ‘blik’ van Osewoudt, naar de manier waarop hij de werkelijkheid ziet. In de latere interpretaties van Janssen en anderen gaat het steeds vaker om de vraag: wat kunnen de personages weten en welk perspectief heeft de lezer zodoende op de verhaalwerkelijkheid. De analyse van het vertelperspectief is na Janssen een steeds meer beproefd middel om hier iets concreets over te zeggen.Ga naar eind52 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nog eerder, namelijk in 1966, leidde de analyse van de ruimtebeleving bij Weisgerber al tot zeer vergelijkbare resultaten <DK t6>. Hem gaat het om de vraag: wat zien de personages en hoe beleven ze dat. In dat verband citeert hij Wittgenstein: Heel vaak kijkt Osewoudt zonder te zien [...] ‘Kijken’ verwijst dus naar een ontoereikende bron van kennis - ‘Wir wollen etwas verstehen was schon offen vor unseren Augen liegt. Denn das scheinen wir, in irgend einem Sinne, nicht zu verstehen.’ <DK t6> Weisgerber brengt het thema al in een vroeg stadium onder woorden: De sfeer van de illegaliteit stelt de auteur in staat aan te tonen dat tekens en zaken (of concepten) elkaar niet onveranderlijk dekken'. Janssens visie wijkt weinig af van die van Weisgerber. Hij stelt nog iets pregnanter dat de werkelijkheid van de mens niet te achterhalen is. In zijn bespreking van De tranen <TA t9> doet hij onderzoek naar het vertelperspectief, naar wat de personages kunnen weten. Hij concludeert dan dat dit zeer weinig is. ‘Onzekerheid omtrent de wereld om hem heen, wordt geïnterpreteerd als een onzekerheid omtrent zijn eigen identiteit’. <TA t9> Janssen laat zien dat in de roman steeds verschillende visies omtrent een verhaal náást elkaar bestaan. Hieruit volgt dat niet uit te maken is of iemand een held of een verrader is. In zijn boekje Over ‘De donkere kamer van Damokles’ van Willem Frederik Hermans gaat hij uitvoeriger op het probleem in en laat hij zien dat de standpunten van Betlem, Bersma en Van Hoek en Wingen niet volledig zijn en geen recht doen aan de tekst.Ga naar eind53 Noch Betlem, die meende dat Dorbeck vanaf de derde ontmoeting niet meer bestond, noch Van Hoek & Wingen, die meenden dat Dorbeck al die tijd wèl bestond, hadden gelijk. Volgens Janssen is het hele probleem onoplosbaar. Willen de genoemde auteurs de in De donkere kamer beschreven werkelijkheid kenbaar maken, in mijn interpretatie is die werkelijkheid als onkenbaar gekenschetst. (Janssen 1983, p. 46) Een jaar eerder, in 1971, had Janssen al de aandacht gevestigd op de ‘onkenbaarheid van de werkelijkheid’ in De tranen der acacia's <TA t9>. In Over ‘De donkere kamer van Damokles’ van Willem Frederik Hermans vergelijkt hij hoe fundamenteel de onkenbaarheid is in De tranen en De donkere kamer. In De tranen der acacia's is [...] de verteller de instantie die de gebeurtenissen vanuit het gezichtspunt van de verschillende personages toont en daar dan nog vaak door zijn eigen autoriteit gedekte gegevens aan toevoegt, met het gevolg dat het kader van de lezer breder is dan dat van de personages: hij kan vaak de meningen van deze personages verifiëren; hij staat duidelijk boven Arthun. In De donkere kamer echter [...] is het standpunt van de lezer in principe gelijk aan dat van het enige personale medium, Osewoudt: ook de lezer is (meestal) onkundig van de werkelijke achtergronden van de gebeurtenissen, ook hij kan niets bewijzen. Dit verschil in verteltechniek, te zamen met een strakkere compositie en stijl, hebben een intensivering van het thema van de onkenbaarheid tot gevolg: de lezer, die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zich met de hoofdpersoon identificeren gaat, leest niet óver dit thema maar beleeft het zelf. (Janssen 1983, p. 66) Oversteegen bevestigt ‘dat de “onkenbaarheid van de mens” een centrale factor vormt in Hermans' fictionele wereld’, een interpretatie waar hij in feite in 1959 zelf de eerste aanzet toe gegeven had. Hij wijst eveneens op de onoplosbaarheid van de vraag: ‘Is Oskar Ossegal, de naaste vriend van Arthur Muttah, een verrader, een held, slachtoffer van intriges van anderen?’ <TA t11> Janssen komt tot zijn bevindingen door na te gaan wie in de roman aan het woord is. Oversteegen is in navolging van Mieke Bal van mening dat niet de verteller, maar in de eerste plaats het kijkcentrum ofwel de focalisator belangrijk is voor de interpretatie.Ga naar eind54 De beperkte blik die de personages in De tranen hebben, leidt ertoe dat zij slechts ‘over enkele fragmenten [beschikken] en hieruit hun eigen waarheid [scheppen]’. Het is niet zo als Janssen zegt, dat in De tranen vele vertellers aan het woord worden gelaten door één centrale verteller. De lezer neemt geen alwetende en alomtegenwoordige verteller aan, maar laat zich leiden door ‘wie ziet’. En het dominante kijkcentrum in De tranen is Arthur. Oversteegen lijkt Janssen te willen corrigeren. Hij maakt duidelijk dat de centrale these ‘de onkenbaarheid van de mens’ in De tranen nog niet volledig ontwikkeld is: ‘Zo zeker van zijn zaak is Hermans bij het schrijven van De tranen nog niet.’ In De donkere kamer is de onkenbaarheid volgens Oversteegen veel principiler. Al weet Arthur de belangrijkste dingen van zijn eigen leven niet, dat betekent nog niet dat zij principieel onkenbaar zijn. [...] Arthur is een bijzonder slechte ‘weter’ als het gaat om de dingen waar hij juist graag achter zou willen komen, en dat onderscheidt zijn verhaal van dat van Osewoudt in De donkere kamer, waarin iedereen even veel weet, of liever even weinig. Het onachterhaalbare van de waarheid, het bestaan van allerlei persoonlijke ‘waarheden’ naast elkaar, is daar juist principieel. In De tranen denkt de lezer nog dat ‘de waarheid’ gekend zou kunnen worden, in De donkere kamer is de weg daarheen voorgoed geblokkeerd. <TA t11> Maar ook Janssen is van mening dat de onkenbaarheid van de werkelijkheid in De tranen minder fundamenteel is uitgewerkt dan in De donkere kamer. Op dit punt verschillen alleen hun argumenten. Janssen zegt: dit is omdat in De tranen nog een centrale verteller aanwezig is. Oversteegen meent dat dit is omdat de filosofische visie in De tranen slechts aan één personage verbonden is en in De donkere kamer aan het enige ‘kijkcentrum’. Oversteegen gaat niet akkoord met de ‘anonieme verteller’ die Janssen postuleert. Deze introduceert op die manier ‘een waarheidsinstantie, en die is er juist niet.’ Aangezien Janssen aan deze verteller een aantal algemene uitspraken uit de roman toeschrijft, spoort hij volgens Oversteegen ‘waarheidssprekers’ op, hetgeen wijst op een ‘moralistische inslag’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geen realistische roman?Dit ‘moralisme’, dit opsporen van ‘waarheden’ willen alle interpreten van het kentheoretische discours het liefst achter zich laten. Een ‘werkelijk’ (of historisch) feit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kan nooit een doorslaggevend argument in de discussie zijn. Heel goed komt het verschil tussen de verschillende discoursen naar voren in de visie op het slot van De tranen, wanneer Arthur een neusbloeding krijgt. Vestdijk achtte het niet waarschijnlijk dat Arthur doodging. Hij beriep zich op de medische wetenschap en verweet Dinaux dat deze zich, door het Wetboek van Strafrecht erbij te halen, als jurist opwierp. Dinaux ontleende zijn argumenten aan het boek van de moraal, Vestdijk aan ‘de werkelijkheid’ zoals die door de wetenschap benaderd kon worden. Bij Bersma, die de roman tot een logisch geordend geheel wil terugbrengen, is de dood van Arthur ‘functioneel’; de herhalingscomplexen in de roman monden hier in uit. Een geheel nieuwe interpretatie levert Oversteegen. Hij meent in tegenstelling tot Vestdijk dat Arthur wel degelijk aan zijn neusbloeding overlijdt. Het doorslaggevende argument komt nu uit een ander discours. Niet het Wetboek van Strafrecht, noch de medische wetenschap, maar de verwijzing naar een mythe verschaft hem het argument voor de dood van Arthur: ‘De vermelding van Attila's mythische dood aan een neusbloeding (tijdens de bruidsnacht: zwarte humor, Arthur is bij een hoer) laat echter weinig twijfel’. Hier verschuift de basis van het argument dus duidelijk van ‘moraal’ via ‘werkelijkheid’ en ‘intratekstualiteit’ naar ‘intertekstualiteit’. Toch betekent dit niet dat het ‘realisme’ in de roman niet langer belangrijk is of geen rol meer speelt in de interpretaties. Smulders probeert in 1983 in zijn studie De literaire misleiding in ‘De donkere kamer van Damokles’ te verklaren waarom de strijd om Dorbeck ontstaat. Hij wijst op de realistische indruk die het werk maakt en op conventies die tussen lezer en schrijver aangenomen worden in zo'n roman, namelijk dat de romanwerkelijkheid overeenkomt met de normale werkelijkheid. De roman kan een realistische indruk maken omdat er geen signalen zijn dat er afwijkende dingen gebeuren ten opzichte van de werkelijkheid. Ook in de interpretatie van Janssen <DK 9> blijkt dat het realisme in de roman juist heel erg belangrijk is. Hij laat zien dat de wijzigingen die Hermans aanbracht in de tiende druk van De donkere kamer vooral verbeteringen zijn van inconsistenties binnen de romanwerkelijkheid. Zodoende ontstaat een hechtere organisatievorm: ‘in de roman moet alles kloppen om het thema dat juist aanduidt dat er niets klopt, te vormen. De roman is een ordening die de chaos toont’. In een reactie op Smulders brengt Kooyman in Forum der letteren <DK 13> als kritiek naar voren dat de meeste interpreten de roman op een realistische wijze geïnterpreteerd hebben, terwijl die volgens hem geen realistische indruk maakt. Hij noemt enkele voorbeelden, onder andere dat in tegenstelling tot wat in de roman beweerd wordt, judo geen vergroeide voeten veroorzaakt. Ook de poging van Osewoudt om Dorbeck op te bellen, waarbij hij de eerste keer wel contact krijgt maar daarna van de telefoniste hoort dat het nummer niet bestaat, is een aanwijzing dat er afwijkende dingen gebeuren. Of de interpreten, zoals Kooyman beweert, de romanwerkelijkheid inderdaad willen verklaren door die op één lijn te stellen met de extratekstuele werkelijkheid, is overigens sterk de vraag. In de eerste plaats is de verklaring van de onkenbaarheidsthese geen realistische interpretatiewijze. In de tweede plaats wijst het feit dat het intertekstuele argument meer gewicht in de schaal legt dan het extratekstuele, al op een andere leeswijze. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kooyman vindt de vraag ‘Bestaat hij [Dorbeck] nog?’ begrijpelijk, maar, zo luidt zijn verwijt aan Van Hoek & Wingen, ‘in wezen mallotig: in wezen bestaan personages zolang zij beschreven worden als bestaand’. Kooyman ontdoet zich hier misschien wat gemakkelijk van het probleem. ‘Dat Dorbeck onvindbaar is, zou indien dit in de realiteit zou gebeuren een probleem zijn, maar niet in een roman die niet aan een “realistische” literatuuropvatting voldoet.’ Volgens Kooyman proberen Van Lokhorst en Betlem wanneer zij ‘het bestaan van dit onafhankelijk super-ego [Dorbeck] trachten weg te redeneren [...] het boek binnen een “realisme” te krijgen, waarin het niet thuishoort en misvatten [zij] het wezen van de vertelling’. In de veronderstelling dat hij op een lijn zit met Knuvelder en Dubois wanneer hij de roman niet in de ‘realistische’ romantraditie plaatst, citeert hij Dubois prijzend: ‘De kracht van Hermans bestaat erin zijn lezers te doordringen van het besef dat [...] dingen die niet kunnen, niettemin wáár zijn.’ [...] In tegenstelling tot het geopperde ‘realisme’ van de roman moet men de stelling hanteren dat het boek juist irrealiteit realiseert hoewel ongetwijfeld om hiermee iets over de realiteit te zeggen. <DK 14> | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wittgenstein en de taalBlijkens het voorafgaande treedt met het naar voren schuiven van de onkenbaarheidsthese een grotere aandacht op voor het vertelperspectief, voor de vraag ‘wat kunnen de personages weten’. Ook blijkt, in vergelijking met de vroege recensies, het intertekstuele betekenisverband belangrijker te zijn geworden. De aandacht verschuift duidelijk van de inhoud van de roman naar de vorm. In dit verband gaan de interpreten de rol van de taal uitvoerig bespreken en halen zij ook Wittgenstein aan.Ga naar eind55 Weisgerber was de eerste die deze filosoof ter verduidelijking van de roman citeerde. Janssen brengt onder de wijzigingen die Hermans aanbracht in de tiende druk van De donkere kamer (1971), het ‘Naschrift’ onder de aandacht: Ik kan hem zoeken als hij er niet is, maar hem niet ophangen als hij er niet is. Men zou kunnen willen zeggen: ‘Dan moet hij er toch ook zijn als ik hem zoek’. - Dan moet hij er ook zijn, als ik hem niet vind, en ook als hij helemaal niet bestaat. Dit citaat van Wittgenstein geeft aan dat het zoeken naar Dorbeck van een taalfilosofische kant gezien kan worden: ‘in de taal is Dorbeck er, ook al wordt hij niet gevonden, want het werkwoord “zoeken” is op een object gericht; tussen de werkelijkheid en de mens staat ook nog de taal als barrière.’ Ook bij Van Dijk en Dorleijn is het onkenbaarheidsprobleem op het niveau van de taal oplosbaar: ‘de oplossing van het probleem is te vinden op [het] niveau [...] van de literatuur zelf en de taal waarop literatuur is gebouwd. [...] Taal zelf is ambigu!’ <DK 14> In de besprekingen komen verschillende taalkritische aspecten aan de orde. Volgens Weisgerber wordt het taalprobleem vormgegeven in het gebruik van borden. De borden in De donkere kamer hangen met niets uit de werkelijkheid samen. ‘Zodra zij worden geïntroduceerd in een ander coördinatensysteem dan waar zij normaliter in passen, verliezen zij elke betekenis omdat zij nergens mee samenhangen’, aldus Weisgerber. Ter ondersteuning voert hij dan nogmaals een citaat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Wittgenstein aan. Het betekenisloze gebruik van borden wordt als volgt geïllustreerd: Zo moet het opschrift Hebt u niets vergeten? dat Osewoudt op de deur van zijn winkel heeft aangebracht (p. 20) de klanten herinneren aan hun sigaretten, hun geld, hun handschoenen enz., maar vast en zeker niet de handelaar aan zijn fototoestel dat hij ergens laat liggen nadat hij zijn vrouw heeft vermoord (p. 293)! <DK 6> De betekenis van een dergelijk bordjes is dus zeer beperkt. Osewoudt leeft niet in een werkelijkheid, maar in ‘een wereld van tekens die naar deze werkelijkheid zouden moeten verwijzen, maar daar onherroepelijk van gescheiden zijn.’ De ontoereikendheid van de taal komt volgens Weisgerber ook in de verhoren naar voren. De verhoren van Osewoudt spelen buiten de werkelijkheid om of hangen er maar los mee samen. Met woorden alleen kan hij zich niet rechtvaardigen. Van waarheid is geen sprake meer: het denken en de taal zijn altijd er naast. <DK 6> Hoe op het niveau van de taal het thema van de onkenbaarheid wordt ondersteund, laat Janssen in zijn bespreking van De tranen aan de hand van een iets minder sterk voorbeeld zien, namelijk de passage waarin Carola aan Arthur vraagt: ‘in welk opzicht bedrieg ik Oskar? [...]’ Daarbij merkt hij op: ‘Voortdurend worden er polyinterpretabele mededelingen gedaan, waar de personages slechts een interpretatie waarnemen.’ Duidelijker op het niveau van de taal zijn de voorbeelden die Van Dijk en Dorleijn noemen. Een eerste is de verwondering van het kind Osewoudt als hij het uithangbord bij de winkel van zijn oom ziet. Dit bord dekt in feite de lading helemaal niet, want het zegt ‘fournituren’, terwijl het om vogelveren gaat. Een tweede voorbeeld is de vraag van Walter wanneer Osewoudt zich aan hem voorstelt: ‘Zou het Osewoudt echt bestaan?’ Het citaat van Wittgenstein in het ‘Naschrift’ duidt volgens Van Dijk en Dorleijn op de taalfilosofische oplossing, namelijk ‘op de discrepantie tussen taal en werkelijkheid’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tot slotRond 1965 verandert de benadering van de tijdschriftauteurs in belangrijke mate. Vóór die tijd bestond voor de seksualiteit en het wereldbeeld meestal morele afkeuring. ‘Eerlijkheid’ was nog een veelbesproken onderwerp, waarbij sommigen Hermans wel eerlijk <TA t2> en t5> achtten en anderen juist niet <TA t6>. Verder verbonden enkele interpreten de roman nog aan het oorlogsverleden, vergelijk bijvoorbeeld <TA t6 en t8>. Van dit alles is in de artikelen na 1965 geen sprake meer. Daarvoor in de plaats komt een sterkere gerichtheid op de tekst; tekstinterpretatie wordt een ‘romaninterne’ aangelegenheid en wetenschappelijke bewijsvoeringen moeten de interpretaties staven. Vooral het vertelperspectief leent zich goed voor zo'n benadering. Steeds weer is de focus van het onderzoek: wie vertelt wat, wie ziet wat, wie weet wat, hoe ziet hij en hoe geeft hij betekenis. Het is de visie van de hoofdpersonen die centraal staat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de eerste interpretaties van het kentheoretische discours bestaat nog belangstelling voor de psychologie die achter de roman(personages) schuilt. In de latere besprekingen komt dat onderwerp bijna niet meer voor en wordt het al gauw afgedaan als ‘gepsychologiseer’. Bersma zowel als Van Hoek & Wingen willen van de roman een ‘logisch geordende constructie’ maken. Daarna zijn de vragen naar het bestaan van Dorbeck, de schuld van Osewoudt en de psychische gesteldheid van Osewoudt niet meer van belang. De aandacht is nu, behalve op de tekst zelf, ook gericht op de lezer. De analyse van het vertelperspectief is een eerste stap in diens richting: wat weet hij, via welke instantie weet hij dat en hoe betrouwbaar is deze informatie dus. De lezer ondervindt moeilijkheden bij het interpreteren van de roman. Hij leest De donkere kamer in eerste instantie als een ‘realistische’ roman, maar komt op verschillende momenten voor onoplosbare problemen te staan. Dat ondervonden de auteurs van het ideologische discours ook aan den lijve; zij schoven de roman terzijde als zijnde ‘onwaarschijnlijk’. Binnen het historische discours was dit eigenlijk helemaal niet zo'n heikel punt. De critici uit deze fase belichtten vooral de romanaspecten die volgens hen de werkelijkheid juist in haar ware gedaante toonden. In het kentheoretische discours lokaliseren de interpreten nauwkeurig de momenten dat de lezer de roman niet langer als ‘realistisch’ (niet-realistisch op het niveau van de concrete werkelijkheid) kan lezen. De interpreten meten de roman niet meer af aan de concrete, alledaagse werkelijkheid, maar zoeken de oplossing ergens anders. Het realismeprobleem leggen zij bij de lezer; die ervaart de roman plotseling niet meer als realistisch. De interpretatiekwestie waar hij voor staat, de onmogelijkheid ‘de waarheid’ van de romans te achterhalen, wordt exemplarisch geacht voor het wereldbeeld dat de roman toont. Kernbegrippen die steeds weer terugkomen in de beschrijvingen van de thematiek zijn: ‘onzekerheid’, ‘hun eigen waarheid’, ‘de taal als oorzaak van misverstand’, ‘onkenbaarheid van de werkelijkheid’, ‘polyinterpretabiliteit’, ‘onmogelijkheid van bewijsbare kennis’ en ‘onwetendheid’. Naarmate het kentheoretische discours meer gaat overheersen, komen deze kernwoorden frequenter voor. De interpreten van het historische discours zagen de roman voornamelijk als een middel om de werkelijkheid te beschrijven. De manier waarop dit gebeurde, beïnvloedde volgens hen het beeld dat de lezer vervolgens van de werkelijkheid kreeg. Deze ‘historische interpreten’ waren zich bewust van de ideologische gebondenheid van taal aan werkelijkheidsbeeld en wilden die beide zaken uit elkaar trekken. Kunstenaars als bijvoorbeeld Armando vonden het erg belangrijk de lezer door middel van experimenteel proza te vervreemden van de gangbare voorstelling van de werkelijkheid. De lezer uit de fase van het kentheoretische discours is al ‘vervreemd’ van de werkelijkheid. Hij is bekend met de ervaring dat de werkelijkheid niet kenbaar is, dat taal slechts een constructie is die niet direct naar de werkelijkheid verwijst en dat de wereld van de tekens onherroepelijk gescheiden is van de werkelijkheid. De ervaring dat de werkelijkheid op meerdere manieren te interpreteren is, herkent hij in de romans van Hermans. Hij ziet dit interpretatieprobleem in de constructie van de roman weerspiegeld en lijkt dus evenals de recensenten van het ideologische | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
discours de roman te interpreteren door die te vergelijken met de eigen ‘werkelijkheidsbeleving’. De critici van beide discoursen lezen hun eigen werkelijkheidsbeleving in de roman terug. Het verschil is alleen dat dit in het ideologische discours resulteert in een afwijzing, terwijl in het kentheoretische discours de roman juist als kunstwerk erkend wordt en dan wordt ‘uitgelegd’. Bij een andersoortig boek zou echter het omgekeerde kunnen gebeuren. Wanneer iemand een in het ideologische discours gewaardeerde roman zou interpreteren op de manier van Oversteegen of Van Dijk & Dorleijn, zou dat waarschijnlijk weinig opleveren. Het werk van Antoon Coolen, Anne de Vries, A.M. de Jong, Jan de Hartog, etcetera, behoort tegenwoordig niet tot de Literaire Canon.Ga naar eind56 Een reden daarvoor zou kunnen zijn dat hun romans geen verbeelding bevatten van de moderne ervaring dat de werkelijkheid onkenbaar is. Ze wekken de indruk dat de werkelijkheid wèl goed te beschrijven is en beschrijven een wereld die bijna tegengesteld is aan die bij Hermans. Dit correspondeert met een tegengesteld receptieproces. Coolen en de zijnen werden na de oorlog in tegenstelling tot Hermans' wèl gewaardeerd en hun boeken golden als juiste representaties van de Tweede Wereldoorlog. Tegenwoordig echter worden ze ‘ontmaskerd’ als onjuiste en eendimensionale of in ieder geval veel te stellige representaties van de oorlog.Ga naar eind57. Het voert misschien te ver om te concluderen dat de ‘kentheoretici’ net als de ‘ideologen’ een monologische taalhouding hebben. De interpreten van het kentheoretische discours maken er zelden aanspraak op dat zij de enige juiste interpretatie leveren en bieden veeleer handreikingen of suggesties hoe de roman ook te lezen is. Soms verdedigen zij die ‘dialogiciteit’ echter op monologische wijze; er bestaat in hun ogen geen twijfel over dat in Hermans' werk de onkenbaarheid van de werkelijkheid wordt gerepresenteerd. In zekere zin zijn de interpretaties van het eerste en derde discours allebei allegorisch. Volgens Van Gorp is dat een ‘tekstinterpretatie die ervan uitgaat dat onder de woordbetekenissen van een tekst (d.i. achter de letterlijke betekenis) een diepere, filosofisch, theologische, morele betekenis schuilt.’ (Van Gorp, p. 18) In het derde discours leest men de roman als verbeelding van een filosofische idee, maar dat diepere niveau wordt dan niet losgezien van het letterlijke; beide vallen samen. Volgens de interpreten uit deze fase is het niet mogelijk de historische werkelijkheid los te zien van de taal. In het eerste discours schuilt het allegorische in de grote aandacht voor de morele betekenis van de teksten. In het tweede discours is de interpretatie echter letterlijk of historisch. De roman wordt direct verbonden met historische feitelijkheden en de personages uit de romans worden in de interpretaties als personages van vlees en bloed benaderd. De kentheoretische interpretatie kan moeilijk bestreden worden. Zij zegt iets over de huidige visie op kunst en de werking daarvan. De interpreten leggen het kunstwerk nu niet vast, maar zien het als ‘dialogisch’. Hun interpretatie is niet strijdig met die van de eerste twee discoursen, maar verklaart juist het feit dat hier verschillen tussen bestaan. Het open karakter van de romans waarvoor zij op taalfilosofisch niveau een verklaring formuleren, is er tegelijkertijd de oorzaak van dat de roman op steeds verschillende manieren wordt geïnterpreteerd. Deze verschuivingen in de ontvangst tonen ons dat de romans van Hermans dankzij hun open | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
karakter steeds weer blijken aan te sluiten bij de vragen en problemen die in een samenleving bestaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
LiteratuuropgaveAnbeek, Ton, Na de oorlog. De Nederlandse roman 1945-1960. Amsterdam 1986. Anbeek, Ton, Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1985-1985. Amsterdam 1990. Bachtin, M.M., The dialogic Imagination. Four essays. Ed.: Austin etc. 1982. Blokker, Jan, De wond'ren werlen woord en dreven verder. Honderd jaar informatie in Nederland 1889-1989. Amsterdam 1989. Delvigne, Rob, ‘Als twee druppels water?’. In: De Revisor, 1 (1974) 9/10 (dec). p. 14-22. Dupuis, Michel, Eenheid en versplintering van het ik. Een onderzoek naar thema's en motieven en vormen /..../ in het werk van Willem Frederik Hermans. Hasselt 1976. Engelen, M., ‘Literatuur liep niet in de jaren vijftig.’ In: Literatuur, 2 (1985) 2 (mrt-apr), p. 66-73. Ester, Hans / Moor, Wam de (red), Een halve eeuw geleden: de verwerking van de Tweede Wereldoorlog in de literatuur. Kampen 1994, p. 222-229. Gorp, H. van / e.a. (red.). Lexicon van literaire termen. Groningen 1986. Goudsblom, J. Dutch Society. New York 1967. Grimm, Gunter (red.), Literatur und Leser: Theorien und Modelle zur Rezeption literarischer Werke. Stuttgart 1975. Grimm, Gunter, Rezeptionsgeschichte. München 1977. Hermans, W.F.H., De tranen der acacia's. Amsterdam 1983, 18e druk. (1e druk 1949) Hermans, W.F.H., Paranoia, Amsterdam 1988, 15e druk. (1e druk 1953) Hermans, W.F.H., De donkere kamer van Damokles. Amsterdam 1995, 33e druk. (1e druk 1958, met als titel De donkere kamer van Damocles) Hermans, W.F.H., Het sadistische universum. Amsterdam 1983, 13e druk. (1e druk 1964) Hermans, W.F.H., Mandarijnen op zwavelzuur. Amsterdam 1976, 4e druk. (1e druk 1964) Heusden, Barend van / Jongeneel, Els, Algemene literatuurwetenschap. Een theoretische inleiding. Utrecht 1993. Ibsch, Elrud e.a. (red.), De lange schaduw van vijftig jaar: Voorstellingen van de Tweede Wereldoorlog in literatuur en geschiedenis. Leuven 1996. Janssen, Frans A., Bedriegers en bedrogenem. Opstellen over het werk van Willem Frederik Hermans. |Amsterdam| 1980. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Janssen, Frans A., Over ‘De donkere kamer van Damokles’ van Willem Frederik Hermans. Amsterdam 1983, 3e herz. druk. Jauß, Hans Robert, ‘Literaturgeschichte als Provokation der Literaturwissenschaft’ en ‘Racines und Goethes Iphigenie’. In: Rainer Warning (red.), Rezeptionsästhetik. Theorie und Praxis. München 1975, p. 126-163 en 353-401. Jauß, Hans Robert, ‘Zur Abgrenzung und Bestimmung einer literarischen Hermeneutik’. In: Manfred Fuhrmann (red.), Text und Applikation. München 1981, p. 459-483. Marres, René, Over de interpretatie van ‘De donkere kamer van Damokles van W.F. Hermans. Diemen 1996. Martelaere, Patricia de, Een verlangen naar ontroostbaarheid, Amsterdam 1993. Mukarovsky, Jan, On poetic language. Ed.: Lisse, 1976. Rooij, M., Een economisch-sociaal beeld van het dagbladbedrijf in Nederland. Leiden 1956. Ruiter, Frans / Smulders, Wilbert (red.), De literaire magneet. Essays over Willem Frederik Hermans en de moderne tijd. Amsterdam 1995. Schneider, M., De Nederlandse krant 1618-1978. Van nieuwstydinghe tot dagblad. Baarn 1979. Sjklovski, Viktor, Opstellen over literatuur. Ed.: Bussum 1982. Smiers, J., Cultuur in Nederland 1945-1955. Nijmegen 1977. Smulders, W.H.M., De literaire misleiding in ‘De donkere kamer van Damokles’. Utrecht 1983. Smulders, Wilbert, (red.) Verboden toegang. Essays over het werk van W.F. Hermans. Amsterdam 1989. Vodicka, Felix, Die Struktur der literarischen Entwicklung. Ed.: München 1976. Vree, Frank van, In de schaduw van Auschwitz. Herinneringen, beelden, geschiedenis. Groningen 1995. Vries, Saskia de, ‘Dorbeck bestaat toch?’ In: Literatuur 1 (1984) 5 (sep-okt), p. 292-293. Vries, Saskia de, ‘De onkenbaarheid van De Donkere kamer van Damokles’. In: Literatuur 1 (1984) 6 (nov-dec), p. 304-311. Wesley, Peter, Elementaire wetenschapsleer. Meppel 1982. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Recensies uit dag- en weekbladen over De tranen der Acacia's
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tijdschriftartikelen over De tranen der acacia's
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Recensies uit dag- en weekbladen over De donkere kamer van Damocles.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tijdschriftartikelen over De donkere kamer van Damokles
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
N.B. Zie voor Janssen en Smulders ook de algemene bibliografie hierboven. |
|