'Andere tijden, andere visies. De oorlogsromans van W.F. Hermans'
(1997)–Joke Holwerda– Auteursrechtelijk beschermd2. het ideologische discours: De tranen der acacia's voor 1965Het werk van Hermans werd in eerste instantie verguisd; pas in de jaren zestig kreeg het positieve waardering. Wat is nu de sociaal-historische achtergrond van deze negatieve ontvangst? Welke boeken werden toen juist wèl veel gelezen en gewaardeerd? Van Vree laat zien dat in deze periode binnen verschillende geledingen van de samenleving een ‘nationalisering van de herinnering’ plaatsvindt. In de eerste decennia werden de herinneringen in het procrustesbed van de heersende ideologie geperst, met uitzondering van Duitsland en Japan, die werden gedwongen hun nationale geschiedenis af te zweren en een nieuwe identiteit aan te nemen. Elders volgde de interpretatie van de gebeurtenissen de gebaande nationalistische, politieke en religieuze paden - een tendens die sterker werd naarmate de internationale spanningen toenamen. (Van Vree, p. 7) | |
[pagina 6]
| |
De oorlogservaringen verwerkte men door ze te normaliseren en zodoende in te passen in het bestaande wereldbeeld òf door ze te isoleren van de gebeurtenissen uit de ‘normale’ historische ontwikkelingen. Van Vree spreekt van een ‘monologische taalhouding’: er is slechts één dominant discours, één gesloten nationaal discours (Van Vree, p. 63 en 81). ‘Monologisch’ kan hier opgevat worden in de betekenis van Bachtin: in een gemeenschap die normaal gesproken talig gedifferentieerd is, vindt een ‘orientation towards unity’ plaats. Bij Bachtin houdt deze monologisering van het discours per definitie een reductie in van de talige meerstemmigheid (Bachtin, p. 274). De omgang met de oorlogservaringen spiegelde zich in cultuuruitingen. In de voor die tijd paradigmatische televisieserie De Bezetting (1960-65) manifesteert de ‘monologische taalhouding’ zich volgens Van Vree in het epische vertelstandpunt. De verteller Lou de Jong ‘staat steeds op de voorgrond om de gebeurtenissen te vertellen; niemand kan z'n mond open doen als hij hem niet eerst het woord heeft gegeven.’ (Van Vree, p. 63) Bovendien is de serie doorspekt van een didactisch-moralistisch woordgebruik: ‘ons land’, ‘wij Nederlanders’, ‘het vaderland’, ‘onze vorstin’, ‘de vijand’, ‘onze jeugd’. De populaire romans van die tijd waren sjabloonmatige representaties van de oorlogservaringen; de ‘goede’ Nederlandse verzetsheld en de ‘foute’ Duitser werden sterk gepolariseerd. Boeken die druk werden gelezen en vele herdrukken beleefden, waren het Dagboek van Anne Frank (1947) en Het bittere kruid (1957). Dankzij de roerende eenvoud en de herkenbaarheid van belevenissen -joodse elementen ontbreken nagenoeg en het gezin was bijeengebleven- groeide Anne Frank uit tot het icoon van de onschuld. [...] Beide boeken bieden de lezer volop gelegenheid tot identificatie met de hoofdpersoon, zonder de heersende voorstellingen van de oorlog ter discussie te stellen en zonder zich te verdiepen in de enormiteit van de verschrikkingen. (Van Vree, p. 79) Volgens een NIPO-enquête uit 1951 werden de romans van Anne de Vries, A.M. de Jong, Jan de Hartog, Ina Boudier-Bakker, Piet Bakker, A. den Doolaard, Johan Fabricius en Jan Mens in die tijd het meest gelezen.Ga naar eind7 Andere voorbeelden van bewierookte boeken van vlak na de oorlog zijn: De paarden van Holst (1946) door Gerard van Eckeren, Twee tegen één (1947) van B. Rijdes en het met de Van der Hoogtprijs bekroonde dagboek Doortocht (1946) van Bert Voeten, volgens Anbeek ‘één hardnekkige poging “de geest” te verdedigen tegen de Anti-Geest van het barbarendom’.Ga naar eind8 Zelfs de beginselverklaringen in de literaire tijdschriften van vlak na de oorlog zijn weinig vernieuwend. Zij ademen de sfeer van het verzet en zijn in sterke mate humanistisch gekleurd. Het persoonlijkheidsbesef waarop de mannen van Forum al zoveel nadruk legden niet zozeer de vorm is belangrijk als wel de vent achter het werk is nog steeds prominent aanwezig. Van echte literaire vernieuwing is nauwelijks sprake. Vergelijk bijvoorbeeld wat Sierksma/Wilders in het programma van Podium zegt: ‘Wij spraken met jongens van de knokploeg en wij voelden, dat zij vochten voor hetzelfde beeld van een nieuwe mens als wij, ook al hadden zij nooit een vers geschreven.’ (geciteerd bij Anbeek 1986, p. 13) | |
[pagina 7]
| |
Wat Van Vree en Anbeek beschrijven is een goed voorbeeld van wat Bachtin de ‘homogenizing power of myth over language’ noemt (Bachtin, p. 60). De eigen taal wordt in dit discours als het enige en adequate instrument beschouwd om de waarheid te beschrijven. Zo'n mythe is de heersende ideologie van de ‘goede Nederlandse verzetsheld’ tegenover de ‘foute Duitser’ die het publieke discours binnen dit tijdperk in de greep houdt. Dit discours noem ik daarom het ideologische discoursGa naar eind9. | |
Hermans en het grote publiek in de jaren vijftigUit een leesgewoontenonderzoek van het C.B.S. uit 1955-1956 blijkt ‘dat welgeteld nul procent van de ondervraagden enige voorkeur toonde voor het werk van “de Nederlandse modernisten” [= Hermans, Mulisch, Reve en Claus].’ (Engelen, p. 71). Van De avonden (1947) waren in 1949 bijvoorbeeld pas 7000 exemplaren verkocht. De directie van uitgeverij De Bezige Bij schreef toen: Voor een grootscheepse reclame leende dit boek zich niet, omdat het geen boek is voor een groot publiek. Er waren toch reeds vele boekhandelaren die het niet wilden verkopen. De directie ontving ook vele brieven van lezers die hun afkeer te kennen gaven... Het feit dat wij nog 1000 exemplaren in plano hebben liggen en dat deze heel moeilijk weggaan, is wel een bewijs dat dit boek geheel ‘dood’ is... (Anbeek 1986, p. 130) In 1956 kwam het Verzameld werk van G.K. van het Reve uit, in een oplage van 3000 exemplaren. Het duurde negen jaar voor die de deur uit waren. Deze verkoop is wel erg slecht vergeleken bij de 130.000 exemplaren van de Herman de Man-omnibus die in 1954 werden verkocht, of de 155.000 exemplaren van Coolen en de 175.000 van Johan Fabricius die in dat jaar over de toonbank gingen (Anbeek 1986, p. 131).Ga naar eind10 Met de verkoop van De tranen der acacia's was het ook niet goed gesteld. De eerste acht jaar werden volgens uitgever Van Oorschot slechts 3000 exemplaren verkocht (Engelen, p. 71). En dan heb ik het nog niet eens over de grote hoeveelheid mensen die hun abonnement op Criterium opzegden in verband met de vóórpublicatie van delen uit Hermans' boek.Ga naar eind11 Pas vanaf 1961 werd het weer geregeld herdrukt. Dergelijke gegevens zeggen vooral iets over de smaak van een breed publiek. Wat de critici van De tranen der acacia's vonden, moet gedeeltelijk gezien worden in het kader van de zogenaamde verzuiling, die ondanks pogingen tot ‘ontzuiling’ tot in de jaren zestig toe typerend bleef voor het maatschappelijk-culturele leven. (vgl. Goudsblom 1967)Ga naar eind12 In het oordeel over Hermans' boek onderscheidt de katholieke pers zich duidelijk van de andere zuilen. Tussen de socialistische en algemene/liberale recensies zijn nauwelijks verschillen te constateren en uit de orthodox-calvinistische hoek is, opmerkelijk of veelzeggend genoeg, geen enkele reactie op de romans van Hermans bekend.Ga naar eind13 Tot het ideologische discours behoren zowel de katholieke als de niet-katholieke recensies uit 1949-1952 èn de tijdschriftartikelen van vóór 1965.Ga naar eind14 In de tijdschriften speelt de verzuiling duidelijk een minder belangrijke rol dan in de dag- | |
[pagina 8]
| |
en weekbladen. Enkele hebben nog een goed herkenbare signatuur, zoals bijvoorbeeld Wending, dat als ondertitel draagt: ‘Maandblad voor evangelie en cultuur’; maar vaak doen ze hun best onafhankelijk te zijn. | |
De morele afkeuringWanneer katholieke recensenten van het ideologische discours een roman afwijzen, doen zij dat in de eerste plaats om morele redenen. De tranen der acacia's staat volgens Van Duinkerken in De Tijd <TA 1>Ga naar eind15 vol met onfatsoenlijkheden en seksuele ontaardingen. Hij voorziet de roman van kwalificatiesGa naar eind16 als: ‘kil, zo cerebraal en steriel’, ‘een onfatsoenlijk boekje’, ‘lange lijzige bladzijden’. Van Duinkerken plaatst de personages Arthur en Oskar op één lijn met de ‘lusteloze schimmen’ van Anna Blaman en Simon van het Reve. In hun romans wordt ‘innig naargeestig en zo akelig gewoonweg’ gezondigd. Meerdere keren klinkt ook het bezwaar dat het leven bij Hermans is ‘teruggebracht tot de feiten der stofwisseling’. Van Duinkerkens oordeel heeft ook betrekking op het gepresenteerde wereldbeeld. De grote aandacht voor de stofwisseling beschouwt hij niet als ‘een zonderlinge decadentievorm van de kunst om de kunst’, maar als een gevolg van de hongerwinter: ‘Dit is meer dan 'n verontschuldigende verklaring voor het verschijnsel, dat uiterlijke en innerlijke secretie hier alles beheersen. Dit is de ernstige stelling van het vraagstuk wat de laatste oorlogsmaanden in het Westen van Nederland vernietigden aan zedelijk potentieel.’ Arthur doet volgens Van Duinkerken ‘alleen maar onfatsoenlijk uit grondeloze en grenzeloze verveling’. Ergens anders verwijt hij Hermans dat deze schrijft ‘uit behoefte om burgergevoelens te kwetsen’. Diens boek is ‘bewust en opzettelijk goddeloos’ en hij beschouwt het als ‘een zedenschildering van het psychisch nihilisme.’ Van Duinkerken keurt het psychisch nihilisme af en zodoende ook de roman die dat representeert. Hij stelt dat Hermans er op uit is de ‘“zinnelijkheid te prikkelen” overeenkomstig de betekenis dezer uitdrukking in het Wetboek van Strafrecht’. Later steekt VestdijkGa naar eind17 in Podium hier de draak mee. Wel is waar gelooft v.D. niet aan ‘zinnenprikkeling’ uit de pen van Hermans, híj is aan andere specerij gewend; maar het blijft toch een eigenaardige bijkomstigheid, niet alleen dat hij tot opzet om iets te doen concludeert uit het mislukken ervan, maar vooral ook dat dit (naar zijn mening mislukte) ‘proberen’ voor hem aanleiding is geweest het Wetboek van Strafrecht erbij te halen, alsof hij een jurist was in plaats van een literator, en meer dan dat: alsof hij een jurist was, doorkneed in het leggen van een verband tussen Strafrecht en ‘zinnenprikkeling’ [...] Nu is v.D. veel, te veel misschien, maar een jurist is hij toch niet. Toch bemoeit hij zich met het recht. Waarom doet hij dit? <TA 3> De verontwaardiging van Vestdijk heeft niet zozeer betrekking op het feit dat Van Duinkerken met buiten-literaire normen oordeelt, maar veeleer op diens zedenprekerige toon. Als medicus heeft Vestdijk wel het recht de wetenschap als wapen in de strijd te gooien wanneer het gaat om de vraag of Arthur sterft aan het eind van de roman. De bewering ‘dat Arthur aan het eind van het boek sterft, hetgeen in werkelijkheid in het midden gelaten wordt en medisch ook niet zo waarschijnlijk is’ noemt hij ‘slordige en onoprechte kolder’. | |
[pagina 9]
| |
Van Duinkerken verwijst naar een vaste ethiek, hetgeen heel kenmerkend is voor het ideologische discours, terwijl Vestdijk zich beroept op de wetenschap. Vestdijk leest al meer op de manier zoals dat binnen het ‘historische discours’ gebruikelijk zal zijn; hij interpreteert de roman door die met de concrete, historische werkelijkheid in verband te brengen, en niet in de eerste plaats met de moraal. Toch is de manier waarop hij Hermans tegen de aanvallen van Van Duinkerken verdedigt, nog kenmerkend voor het ideologische discours. De aantijging dat de roman vol zou staan met seksuele ‘ontaardingen’Ga naar eind18 relativeert hij bijvoorbeeld als volgt: Masturbatie is door schrandere en opmerkzame lezers drie maal aan te tonen, twee maal bedreven door ene rotmof, de derde maal door de hoofdpersoon onder volstrekt exceptionele omstandigheden. Van ‘nauwkeurig beschrijven’ is geen sprake. <TA 3> Blijkbaar is het zo verfoeilijke masturberen als attribuut van een nog veel verfoeilijker mens geoorloofd, terwijl voor de Nederlandse ‘verzetsheld’ verzachtende omstandigheden zijn aan te voeren. Aan de tweedeling tussen goed en fout wordt nog de hand gehouden. De katholieke recensenten wijzen Hermans' roman eensgezind af omdat ze die beschouwen als een werkelijkheidsgetrouwe weergave van een verwerpelijk mensbeeld en immorele levenshouding. Artistieke normen worden meestal niet in het geding gebracht. Wanneer dat wel gebeurt, blijven de morele bezwaren het winnen van de artistieke bewondering. Een zekere I.M. zeer waarschijnlijk de auteur Ivo Michiels schrijft in het Handelsblad van Antwerpen <TA 8> eerst dat ondanks de ‘moedwillig in stand gehouden minderwaardigheidscomplexen, puberachtige brutaliteit, negativisme en nihilisme’ en het bijdragen van een ‘steentje tot het mode-existentialisme’, Hermans tot de ‘artistiek meest-begaafde jongeren’ behoort. Maar hij meent toch dat ‘deze ontluisteringssymptomen in onze literatuur, op de duur ook de aesthetische kant van de zaak lelijk in het gedrang moeten brengen.’ Volgens hem kan er geen sprake zijn van ‘esthetisch ervaren’ omdat de lezer kampt met verveling. En waar aesthetisch ervaren uitgesloten blijft, kan daar nog sprake zijn van een kunstwerk? Neen! Daarom: hoe knap Hermans ook is, een waarachtig kunstwerk is zijn roman niet [...] al weet hij het essentiële bij momenten verrassend zuiver te benaderen, vooral in het tweede gedeelte. <TA 8> I.M. wijst het boek af vanwege het mensbeeld dat erin gepresenteerd wordt. ‘Esthetisch’ impliceert bij I.M. een zuivere benadering, waarbij de auteur zich blootgeeft. Dit is niet de enige reden waarom hij De tranen niet als kunstwerk beschouwt; erger is volgens hem, dat de auteur geen boodschap meegeeft die overeenkomt met de katholieke. Het oogmerkGa naar eind19 van I.M. is religieus en daarom moet hij het boek afwijzen, hoe jammer dat ook is, want: onze romanliteratuur bezit op dit ogenblik geen katholieke jongeren wier artistiek vakmanschap ook maar van verre of nabij kan wedijveren met dat der nieuwbakken miserabilisten. | |
[pagina 10]
| |
Waardering voor het Brusselse deelMorele bezwaren volgens een vast goed/fout-schema zijn kenmerkend voor het ideologische discours. In de katholieke pers zijn die gericht tegen de seksuele escapades, de grofheden en vaak tegelijkertijd tegen het gerepresenteerde wereldbeeld. In de niet-katholieke bladen komen soms ook andere overwegingen voor bij het bepalen van de waarde van Hermans' roman. De recensenten uiten dan vaak hun bewondering voor het tweede, zogenaamde Brusselse deel, en doen meer moeite uiteen te zetten waarom dit in hun ogen wèl esthetisch waardevol is. Een eerste voorbeeld is Gomperts, die in Het Parool van 10-12-49 <TA3> stelt dat hij De tranen der acacia's helemaal niet ‘schokkend’ vindt vanwege de onfatsoenlijke woorden, de onsmakelijkheden of seksuele ontaardingen. Hij gelooft niet dat de lezer ‘die nu toch met zoveel stuitender feiten geconfronteerd werd, door deze woorden nog werkelijk kan worden geschokt.’ Nee, het ‘heilige huisje, waar zij “omheen” praten, [is] de verhouding van het kind tot zijn ouders’. Hij bespreekt de houding van Arthur jegens zijn grootmoeder en de ontmoeting met zijn vader in het tweede deel. Dat deze vader pas op p. 267 genoemd wordt, duidt volgens Gomperts op een compositiefout. Hij wijt dit gebrek aan de schroom van Hermans om tot kern van de zaak te komen, namelijk de ontmoeting met de vader. Om deze reden verwijt hij hem hypocrisie. Het eerste, zogenaamde Amsterdamse deel presenteert volgens Gomperts een vertekende werkelijkheid als aanloop voor het tweede. Deze lange ‘gang naar het vaderhuis’ wordt gekenmerkt door verblinding en omwegen, terwijl het Brusselse deel juist het kenmerk van waarheid draagt. In tegenstelling tot de katholieke critici vindt Gomperts het eerste deel van de roman geen goede representatie van de werkelijkheid. Hij acht Arthur niet representatief voor de naoorlogse jeugd. Meerdere keren stelt hij dat er geen sprake is van ‘psychisch nihilisme’. Het tweede deel vindt zijn volledige instemming, omdat hier de waarheid zonder omwegen wordt getoond. Voor Gomperts is dit blijkbaar een belangrijk criterium: een literaire roman moet voldoen aan een harmoniemodel en aanspraak maken op ‘waarheid’. Dit blijkt ook uit de volgende opmerkingen over het ‘sublieme’ tweede deel: Arthur benadert de, door de auteur met liefde getekende vaderfiguur met al de genegenheid van een deemoedig zoon, terwijl de vrouw van zijn vader een teder en kinderlijk geadoreerde moeder wordt. De gesprekken, die hij heeft, zijn uitzonderlijk intelligent en gevoelig weergegeven dialogen. Het paradijs, waarin het kind Arthur een tijdlang leeft, krijgt de waarde van een droombeeld, dat op de vijandige werkelijkheid stukbreekt. <TA3> De grote waardering voor het tweede deel in contrast met de afwijzing van het eerste is kenmerkend voor de niet-katholieke pers van het ideologische discours. De tranen der acacia's representeert een mensbeeld dat de katholieke critici nog wel terugvinden in de werkelijkheid, maar dat de niet-katholieken niet (willen?) herkennen <TA 3, 4, 7, 9, t1 en t7>. Zij herkennen hun werkelijkheidsvisie (wens?) in het tweede deel van de roman. Dàt is de kern die de waarheid bevat en achter de oppervlakte schuilgaat.Ga naar eind20 | |
[pagina 11]
| |
De literatuuropvatting in het ideologische discoursIn de bespreking van I.M. in Het Handelsblad van Antwerpen kwam al even een duidelijke literatuuropvatting naar voren: waar het wereldbeeld niet juist is, waar een roman verveling en ontluistering opwekt, kan geen sprake zijn van esthetisch ervaren. Bij de overige katholieke recensenten komen overwegingen omtrent de esthetische waarde van de roman nauwelijks voor. De niet-katholieke recensenten hebben daar meer aandacht voor. Bij Gomperts bleek al dat diens criteria vooral op een harmoniemodel berustten. Verder worden de criteria ‘zuiverheid’, ‘waarheid’ en ‘voortzetting van de traditie’ nogal eens genoemd. C.B. schrijft in De Nieuwe Gids van 28-12-49: ‘[Hermans] potentieel is groot, maar de verwezen-lijking is vooralsnog te onzuiver om bevredigend te zijn’. Uit een vergelijking met de roman De komeet en het Harlekijntje (1949) van Amoene van Haersolte blijkt dat in de opvatting van C.B. een kunstwerk geen breuk mag vormen met de traditie. De komeet is in tegenstelling tot De tranen ‘een degelijk werkstuk, dat geen traditie doorbreekt maar ze op vaardige wijze vernieuwt en voortzet.’ Het grote belang dat C.B. aan de traditie hecht, zien we in meer besprekingen terug.Ga naar eind21 Zo beschuldigt Anthonie Donker Hermans, Reve en Mulisch in een verhandeling over nieuwe romanpublicaties in Critisch Bulletin <TA t7> ervan, dat zij geen boodschap meer hebben aan oudere auteurs omdat ze de klassieken niet kennen. De schrijfwijze van de moderne auteur is volgens Donker ‘anti-esthetisch’, omdat deze ‘niet langer als van oudsher sinds Homerus een gehoor wil boeien en behagen, en in zijn smaak zoekt te vallen, maar [...] zijn lezers bedoelt te mishagen en zijn smaak wenst te kwetsen of te schokken’. Een voorbeeld van hoe het wèl moet, is De vrouw met de zes slapers (1953) van Antoon Coolen. Dit is een prachtige bijdrage tot de klassieke roman. De inwendige harmonie, sinds de Renaissance naar het voorbeeld der Oudheid voorwaarde en wezenskenmerk van het kunstwerk, ook van de met de Romantiek in nieuwe romanvorm en in alledaags milieu herleefde epiek, tekent de grote romans waar de wereld-litteratuur in de loop van de jongste anderhalve eeuw op kan wijzen. Dit volgen van de traditie hangt samen met de hoge, bijna verheven status die het kunstwerk krijgt. Zo schrijft Dinaux in het Haarlems Dagblad <TA 10> over het tweede deel: Dit vaardig geschreven [...] ‘compendium der menselijke ontreddering’ [is niet] als kunstwerk, dat de sporen drage van zijn adellijke herkomst, te [...] aanvaarden. Meer nog dan in de niet-katholieke dagbladpers doen de tijdschriftauteurs moeite hun morele afkeuring te verdedigen en uiteen te zetten wat hun opvattingen zijn over wat wel en geen literatuur is. Zij zijn zich ervan bewust dat een ‘zedelijke maatstaf’ niet direct geëigend is om een kunstwerk mee te beoordelen. Maar aangezien Hermans in zijn roman zo ver over de schreef gaat, is esthetische waardering toch problematisch. Het meest kort door de bocht gaat Winkler in het christelijke blad Wending van april 1949 <TA t2>. Na zich even over de vraag te hebben gebogen ‘welke maatstaven hier aan te leggen?’, komt hij met het ant- | |
[pagina 12]
| |
woord dat alleen zedelijke maatstaven op zijn plaats zijn, ook al zal de ‘littré van heden [...] ontzet achteruit deinzen’ en hem wijzen op de autonomie van de kunst. De roman is echter een grote ‘exhibitionistische opeenstapeling van vuiligheden en een gevaar voor de samenleving’. We moeten daarom, evenals tegen De avonden ‘“neen”’ zeggen tegen De tranen’.Ga naar eind22 Evenals de recensenten uit de niet-katholieke dag- en weekbladen vatten de critici uit de tijdschriften esthetische waardering vooral op als ‘verfijning’, ‘menselijke waardigheid’, ‘waarheid’, ‘behagen’, ‘harmonie’ en ‘aansluiting bij de traditie’. | |
Te veel toevalEen belangrijk motief in de afwijzing binnen zowel de katholieke als de niet-katholieke besprekingen van het ideologische discours is de ‘ongeloofwaardigheid’ van vooral het eerste deel van de roman. Van Duinkerken vergelijkt Hermans met auteursGa naar eind23 die niet ‘toevallig’ tot de (naturalistisch) realistische literatuurtraditie behoren. In het negentiende-eeuwse RealismeGa naar eind24 en naturalisme wil men onder invloed van het materialisme, positivisme en determinisme de werkelijkheid in het kunstwerk weergeven; niet de geïdealiseerde werkelijkheid, maar een waarin ook het lage en het lelijke een plaats innemen. In dit Realisme ging men ervan uit dat de werkelijkheid rechtstreeks te tonen was, als door een camera, zonder vervorming. Dit uitgangspunt lijken de critici van het ideologische discours ook te hebben. Zij lezen de roman in de eerste plaats als een weliswaar onjuiste beschrijving van de werkelijkheid; Van Duinkerken noemt de roman bijvoorbeeld een ‘zedenschildering’. Aan het literaire werk kennen zij dus een referentiële functie toe. Ik heb al uiteengezet dat het Brusselse deel van veel critici het predikaat ‘waarheid’ kreeg, onder andere bij Gomperts <TA 6>. Ook de anonymus uit de Nieuwe Rotterdamse Courant <TA 7> was van mening dat het waarheidsgehalte in het tweede deel met sprongen steeg. De lezer moet zich door een ‘reeks van vaak ongeloofwaardige, in elk geval weinig overtuigende situaties heenbijten om tenslotte te stuiten op de kern’. Het verhaal is in essentie geloofwaardig, maar Hermans heeft het ‘niet met rust kunnen laten. Hij heeft gemeend het te moeten omringen door allerlei drakerige motieven en onwaarschijnlijke verzinsels.’Ga naar eind25 De opmerking dat de roman te veel ‘onwaarschijnlijkheden’ bevat, valt vaker te horen. Verschillende critici achten de rol van het toeval te groot. Merkwaardig is dat zelfs Bordewijk in het Utrechts Nieuwsblad van 2-9-50 <TA 11> hierover valt. Hij schrijft een van de weinige positieve recensies, al laat hij niet na even te preken: ‘Hermans heeft geofferd aan een mode die met kunst niets te maken heeft. Hij gaat zelfs meer dan enig ander hier te lande buiten de grenzen van het onbetamelijke. Ik kan niet anders dan dit ten strengste afkeuren.’ Toch is Bordewijk de eerste, en lange tijd de enige die aandacht vestigt op de ‘oorspronkelijke beeldspraak’ en de ‘surrealistische beelden’. Hij brengt die in verband met wat we het ‘vervreemdende effect’ van de roman zouden kunnen noemen. ‘Wij hebben uit den treure gelezen van ondergrondse strijd tegen de overweldiger, van gevangen-schap tijdens de bezetting, maar deze auteur maakt de onderwerpen voor ons nieuw’. Het | |
[pagina 13]
| |
schort de roman volgens Bordewijk echter aan geloofwaardigheid. Omdat er te veel toeval is, zijn er passages ‘die wij niet alleen met de rede verwerpen, maar ook met het geloof.’Ga naar eind26 Opmerkelijk is dat de onwaarschijnlijkheid en de grote rol van het toeval binnen het ideologische discours een aanleiding vormen voor afwijzing. De romanaspecten die deze critici als onwaarschijnlijk afdoen, worden in het derde, kentheoretische discours, waar de principiële onkenbaarheid van de werkelijkheid het uitgangspunt is, juist positief beoordeeld. In deze gevallen worden de roman en de waarschijnlijkheid ervan op een ander niveau beschouwd. In het ideologische discours beoordelen de critici de waarschijnlijkheid van de roman door die te vergelijken met ‘de eigen werkelijkheid’. Daarin staat een aantal waarheden centraal waaraan zij hardnekkig vasthouden en waarmee de roman botst. Het proces van de roman ‘eigen’ en begrijpelijk maken wat Culler het proces van ‘naturalisatie’ noemt mislukt daardoorGa naar eind27. De tekst wijkt af van wat de lezer verwacht, zodat er een spanning ontstaat. Omdat De tranen der acacia's binnen het discours van die tijd niet als ‘waarschijnlijk’ en niet als een goede (ware) representatie van de werkelijkheid wordt beschouwd, vervalt de waarde van de roman. De bereidheid van de lezer op zoek te gaan naar mogelijkheden om de spanning op te lossen en de roman op een andere manier te interpreteren, ontbreekt. Slechts in één geval binnen de periode van het ideologische discours ontbreekt deze bereidheid niet. J. Greshoff <TA 9> beargumenteert in De Nieuwe Courant van april 1950 dat de tekst wel degelijk ‘waarschijnlijk’ en ‘waardevol’ is, omdat die als wereld op zichzelf een eigen waarde heeft. Zijn invulling van het begrip geloofwaardigheid is opmerkelijk. Hermans beschikt over de eigenschap om ‘al wat hij ons belieft te vertellen ook te doen geloven.’ De tranen der acacia's staat niet in verband met de werkelijkheid, de mensen erin zijn onmenselijk, het seksuele is niet seksueel. Wat er gebeurt, kan in het dagelijks leven nooit gebeuren. Kortom Hermans heeft een onwerkelijke wereld geschapen. [...] maar hij bezit de geestkracht en de tovermacht om die wereld werkelijk te maken. Die wereld bestaat. Of wij haar aangenaam, fraai en samenhangend vinden doet in het minst niet ter zake. Wij vinden deze wereld allesbehalve aangenaam, verre van fraai, zonder bouw of zin... Juist het ‘vreemde’ vindt Greshoff interessant. De wereld is zo overtuigend, dat hij ‘niet twijfelde aan Hermans, maar des te beklemmender aan mijn, onze werkelijkheid.’ Toch behoort Greshoff ondanks deze interpretatie en ondanks het achterwege laten van moralistische bezwaren tot het ideologische discours. Hij heeft geen morele bezwaren tegen de ‘onfatsoenlijkheden en onsmakelijkheden’, omdat hij de gebeurtenissen ‘opsluit’ in het boek. Hij isoleert de in de roman gepresenteerde werkelijkheid van de eigen werkelijkheid en maakt die zodoende tot een gesloten wereld die geheel op zichzelf staat. Greshoff leest het verhaal van Hermans zoals we een sprookje of een science-fiction verhaal lezen; we geloven in de werkelijkheid van het sprookje, maar weten tegelijkertijd dat het nooit echt gebeurd kan zijn. | |
[pagina 14]
| |
Resumerend: vaste normen en waardenDe katholieke critici wezen de roman af omdat er een ‘immorele’ werkelijkheid in gerepresenteerd werd, met name in het eerste gedeelte. Tot op zekere hoogte vonden zij de schildering daarvan wel realistisch, maar toch verwerpelijk omdat zo'n wereld nooit onderwerp van kunst kon zijn. De niet-katholieke critici vonden het rauwe eerste deel niet erg realistisch aandoen. Zij waardeerden vooral de Brusselse episode, omdat zij daarin waarden aantroffen die zij belangrijk vonden: ‘zuiverheid’, ‘waarheid’ en ‘voortzetting van de traditie’. De schrijvers van de tijdschrift-artikelen volgden voornamelijk de niet-katholieke critici. De roman werd niet als ‘esthetisch waardevol’ beschouwd omdat hij niet ‘werkelijkheidsgetrouw’ was. En wat ‘werkelijkheidsgetrouw’ was, werd bepaald door een vaststaande norm. Uit het feit dat de katholieken het eerste deel en de niet-katholieken het tweede deel als werkelijkheidsgetrouw hebben ervaren, blijkt dat het om een werkelijkheidsvisie gaat. Hun oordeel wordt sterk gestuurd door de opvatting die zij hebben over wat goed is voor de lezer: aan het literaire werk wordt een opvoedende functie toegeschreven. Bij de katholieken houdt dat in dat een immorele, in de werkelijkheid voorkomende levenshouding niet op deze manier beschreven behoort te worden en hooguit als waarschuwing kan dienen voor de lezer. De niet-katholieken kunnen alleen het waarheid-uitdragende tweede deel van de roman, met de ‘verfijningen’, ‘menselijke waardigheid’ en ‘zuiverheid’ de lezers aanbevelen. In beide gevallen is sprake van een ‘monologische taalhouding’: er is slechts ruimte voor één manier van spreken, het gaat om één dominant, gesloten discours (Van Vree, p. 81). De heersende ideologie strekt zijn macht ver uit over de manier waarop de werkelijkheid wordt gezien en de romans worden gelezen. Het boek van Hermans is als het ware geschreven in een andere taal, die dit gesloten discours binnendringt, maar het niet dóórdringt. Volgens Bachtin veronderstelt de roman een ideologisch gedecentraliseerde wereld. Op het tijdstip dat De tranen der acacia's verschijnt is hiervan geen sprake: A sealed-off interest group, cast or class, existing within an internally unitary and unchanging core of its own, cannot serve as socially productive soil for the development of the novel unless it becomes riddled with decay or shifted somehow from its state of internal balance and self-sufficiency (Bachtin, p. 368). De tranen der acacia's valt aanvankelijk niet in goede aarde. Het geloofssysteem van de critici van het eerste uur is onwankelbaar. Zij willen geen dialoog met de roman aangaan, omdat die de waarheden van hun ideologische systeem dreigt aan te tasten. | |
Intermezzo 1Pas eind jaren zestig is er een verandering in de houding ten aanzien van de roman merkbaar. Als eerste laat Vestdijk een andere visie op het oorlogsverleden zien. In zijn eerste recensie uit 1949 bevestigde hij nog de ideologische tegenstelling tussen ‘goed’ en ‘fout’, maar in 1956 is hij van mening dat De tranen der acacia's | |
[pagina 15]
| |
een distantie ten aanzien van de waarde van het verzet in de oorlog toont en dat de lezer omtrent een aantal zaken in het onzekere blijft. Zijn [= Arthurs] vriend Oskar, is hij een illegale held, een slappeling of zelfs een verrader? Is zijn halfzuster een verdienstelijk verzetstrijdster of een ‘moffenmeid’? Voor al deze standpunten komen argumenten voor in de roman, zoals zij ook in werkelijkheid in de rechtszaal zijn vernomen, bij de openbare behandeling van gevallen als dit half of heel gefantaseerde. <TA t8> Dit is de eerste aanzet tot een nieuwe leeswijze die al snel gevolgd wordt door andere recensenten. Ook bij De Vries-Broekman is in 1960 <TA 17> duidelijk sprake van een veranderde houding ten opzichte van het oorlogsverleden. In haar bespreking merkbaar geïnspireerd door de in 1953 door Hermans verwoorde poëticale opvattingen in ‘Preambule’, de inleiding tot Paranoia! schrijft zij over De tranen: Er is maar één enkel woord: chaos [...] Chaos is alomtegenwoordig bij Hermans [...] Geen situatie ontwerpt hij, of eigenlijk staat het bij voorbaat reeds vast dat zij er ten prooi aan is of straks worden zal. [...] Nog voor hij begon te publiceren, was de wereldoorlog uitgebroken [...] en geen gebeurtenis was meer dan deze de chaos op het lijf geschreven. <TA 17> De Vries vestigt de aandacht op het soort verzet dat in de roman wordt gerepresenteerd: ‘een verzet [...] dat ontaardt in een offerfeest van lafheid, verraad en opportunisme.’ Vestdijk laat zien hoe moeilijk het onderscheid tussen held en verrader te maken is en dat dit correspondeert met ‘de werkelijkheid’. Gerrit Kouwenaar geeft in 1958 aan dat de waarde van de roman vooral schuilt in zijn ‘openheid’ <TA 15>. Bij hen allen is er sprake van een andere houding tegenover de Tweede Wereldoorlog. De moralistische bezwaren blijven achterwege en de ‘historische feitelijkheden’ dienen nu in de eerste plaats als aanknopingspunt voor de bespreking. In het tweede, historische discours, dat kort na het verschijnen van De donkere kamer in 1958 op gang komt, zullen dergelijke geluiden steeds vaker gehoord worden. Van de recensies uit 1958 en 1959 leunt, zoals we straks zullen zien, een deel toch nog tegen het ideologische discours aan. Sommige recensenten bevestigen nog steeds het oude, ideologische oppositie-model waarin ‘goed’ lijnrecht tegenover ‘fout’ staat. |
|