'Andere tijden, andere visies. De oorlogsromans van W.F. Hermans'
(1997)–Joke Holwerda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
Andere tijden, andere visies. De oorlogsroman van W.F. HermansGa naar eind1Joke Holwerda | |
1. InleidingTegenwoordig lijdt het geen twijfel dat Willem Frederik Hermans tot ‘De Grote Drie’ van de naoorlogse Nederlandse schrijvers behoort: een eer, die behalve hemzelf ook Gerard Reve en Harry Mulisch te beurt valt. Dit is niet altijd zo geweest. Zijn vroege verhalen en romans, die tegenwoordig meer waardering krijgen dan zijn latere werk, werden aanvankelijk weinig gelezen en dikwijls misprijzend besproken. In de literaire kritiek werd zijn talent wel erkend, maar bezwaren van ethische en morele aard werden meestal breed uitgemeten. De reacties op de roman De tranen der acacia's (1949) zijn geruime tijd datzelfde beeld blijven vertonen. Ook in enkele vroege besprekingen van De donkere kamer van Damokles (1958) is het nog terug te vinden, maar dan begint het accent te vallen op de ontmaskerende werking van deze roman met betrekking tot oorlog en verzet. De waardering voor Hermans' werk is nu groot geworden. Ten slotte vindt er dan nog weer een verschuiving plaats, die er uiteindelijk in de jaren tachtig toe leidt dat zowel De tranen der acacia's als De donkere kamer van Damokles vrij algemeen worden beschouwd als verbeeldingen van de onkenbaarheid van de werkelijkheid. Ook nu wordt die stelling nog vaak verdedigd. Literaire teksten blijken steeds weer tot verschillende lezersreacties ofwel tot nieuwe ‘concretiseringen’ te leiden. Die kunnen ontstaan ten gevolge van norm-veranderingen (Vodicka, p. 70)Ga naar eind2 en de beschrijving daarvan beschouw ik als een goede manier om de merkwaardige receptiegeschiedenis van De tranen der acacia's en De donkere kamer van Damokles te belichten. Een voor de hand liggend verklarend kader voor de veranderde houding tegenover deze beide oorlogsromans is de veranderde houding tegenover de oorlog in het algemeen. In zijn studie In de schaduw van Auschwitz (1995) heeft Frank van Vree aangetoond dat er rond de jaren zestig, tegelijk met de kentering in de waardering van het werk van Hermans, een omslag plaatsvindt in de manier waarop Nederlanders tegen de Tweede Wereld-oorlog aankijken. De verschuivingen die hij constateert in de publieke opinie of beter gezegd in het ‘publieke discours’Ga naar eind3, hebben betrekking op de verwerking van het oorlogsverleden: tot uitdrukking gebracht in monumenten, films, romans, documentaires en historische werken. Van Vree beschrijft normveranderingen die ten dele op sociaal-historisch en ten dele op literair niveau liggen. Ze kunnen gezien kunnen worden als deelverklaring en achtergrond voor de verschillen tussen de manieren waarop Hermans' oorlogsromans gelezen of ‘geconcretiseerd’ zijn. Van Vree's onderzoek geeft antwoord op de vraag ‘wat’ er gelezen werd en eventueel ook nog ‘waarom’ bepaalde boeken | |
[pagina 4]
| |
werden gelezen werden, maar het vertelt ons nog niet ‘hoe’ of ‘als wat’ een werk werd opgevat. In het geval van Hermans' oorlogsromans blijkt de leeswijze van de recensenten en interpreten te veranderen op een manier die analoog loopt aan de ontwikkeling van de visie op het oorlogsverleden op sociaal-historisch niveau. De vraag naar die leeswijze is zeer belangrijk, zeker wanneer we in het voetspoor van Grimm literatuur beschouwen als een vorm van ‘imaginaire communicatie’. Daarin neemt de auteur slechts deel aan het communicatieproces binnen de definitie van de lezer/criticus; hij geeft geen feedback op diens interpretatie. Lezen verloopt dus op een ander niveau dan het directe interpersoonlijke handelen; het ligt, zo stelt Grimm terecht, op een ‘alsof’-niveau (Grimm 1977, p. 21). Hoe directer de lezer wordt aangesproken, des te werkelijker lijkt hem de illusie van de communicatiesituatie te zijn. Zodoende is ook de definitie van het object in handen van de recipiënt. Het is zijn individuele beslissing of hij bijvoorbeeld het Nieuwe Testament als heilswaarheid, als sprookjesboek of als historisch document leest. | |
Methodologische overwegingenIn dialoog met Van Vree's discoursanalyse is het mogelijk de normen op te sporen die ten grondslag liggen aan de verschillende reacties op De tranen der acacia's en De donkere kamer van Damokles. In dat receptiemateriaal komt tot uitdrukking hoe deze romans worden gelezen en in hoeverre ze afwijken dan wel tegemoet komen aan heersende normen en verwachtingen. ‘Warum liest wer was wie?’, aldus luidt de pregnante vraag die volgens Grimm hoort bij onderzoek naar de receptie-geschiedenis. Dat is een uitbreiding van de vraag die bij de ‘lezersgeschiedenis’ hoort. Lesergeschichte fragt nach dem lesenden Subjekt (Wer?), nach dessen Lesestoff (Was?) und den Gründen dieser stofflichen Aneignung (warum liest wer was?). Rezeptionsgeschichte setzt den Akzent stärker auf die Analyse der Modalitäten; sie erweitert den lesergeschichtlichen Horizont um die Frage nach dem Modus der Rezeption (Warum liest wer was wie?), wobei die modale Komponente wichtiger als die stoffliche ist, bzw. diese nur als Funktion der subjektbedingten Modalität interessiert. (Grimm 1977, p. 61) Om de receptie-historische vraag naar het ‘warum wie’ te beantwoorden en aldus de manier te achterhalen waarop het werk van Hermans is ontvangen, moet het oogmerk van de criticus (‘kritische Intention’Ga naar eind4) worden bepaald. Daarvoor gebruik ik het model van Wunburg, dat gebaseerd is op de veronderstelling dat het mogelijk is binnen een kritische tekst onderscheid te maken tussen gegevens met een ‘Primärvalenz’ en gegevens met een ‘Sekundärvalenz’. Primaire valenties zijn tekstelementen die nog niet gekleurd zijn door de waardeoordelen van de recipiënt; het ‘Primärsystem’ duidt dus op de literaire tekst zelf. Secundaire valenties daarentegen wijzen op alles wat van ‘buiten’ de tekst wordt aangevoerd om de interpretatie te steunen: de kritische noten en de normering van de recipiënt. Door verschillende kritische teksten uit eenzelfde tijd met elkaar te vergelijken, kunnen de primaire en secundaire valenties van elkaar owrden onderscheiden. Terwijl het de kritische recipiënt (de criticus) er om te doen is een ‘Sekundärsystem’ vast te stellen, gaat het de wetenschappelijke recipiënt om het ‘Primärsystem’. | |
[pagina 5]
| |
Der Wissenschafter, der analytisch verfährt, stellt Argumentationsketten auf. Der Kritiker konstituiert den Erwartungshorizont, in dem er ihn in einem kritischen Text mit neuen Daten dokumentiert und belegt. Er konstituiert mit dem Erwartungshorizont bezogen auf den literarischen Text ein Sekundärsystem, während es dem Literaturwissenschaftler wenigstens bisher mehr oder weniger um das Primärsystem geht. (Grimm 1975, p. 120) De wetenschappelijke receptie noemt Wunberg ‘analytisch’, de literair-kritische ‘analytisch-produktief’.Ga naar eind5 Maar, ook al hebben de criticus en de wetenschapper dus verschillende doeleinden, toch neemt dat mijns inziens niet weg dat beiden gebruik maken van het ‘Sekundärsystem’. Ook de leeswijze of concretisering van de wetenschappelijke recipiënt is binnen de academische literatuurbeschouwing en de esthetica deels door normen en waarden gekleurd.Ga naar eind6 Daarom heb ik behalve recensies uit de dag- en weekbladen ook tijdschriftartikelen onderzocht: niet alleen de typisch opiniërende, maar juist ook de meer wetenschappelijk-beschouwende. Ik behandel dit materiaal tegen de achtergrond van de drie opeenvolgende ‘discourstypen’ die ik mede naar aanleiding van het onderzoek van Van Vree in de receptie van Hermans' oorlogsromans meen te kunnen onderscheiden. Deze drie typen noem ik respectievelijk het ideologische, het historische en het kentheoretische discours: termen die verderop één voor één zullen worden toegelicht. Allereerst komen nu in hoofdstuk 2 de recensies en artikelen aan de orde die vóór 1965 over De tranen der acacia's zijn verschenen. Generaliserend gesproken meen ik die allemaal tot het ideologische discours te kunnen rekenen. Daarna bespreek ik in hoofdstuk 3 de recensies en tijdschriftartikelen van vóór 1965 over De donkere kamer van Damokles. Deze groep valt in tweeën uiteen: het gedeelte dat nog aanhangt tegen het ideologische discours en het gedeelte dat de echte ‘harde kern’ van het historische discours vormt. Hoofdstuk 4 handelt over de tijdschriftartikelen die nà 1965 over beide romans zijn gepubliceerd en nagenoeg allemaal in het ‘kentheoretische discours’ passen. |
|