| |
Hoofdstuk XII.
De vrienden werden ter wille van hun veiligheid door den priester veroordeeld, nog eenige dagen het rustige leven op de hoeve voort te zetten. Zoolang de politie nog met verwoeden ijver naar hen zocht, konden zij zich niet wagen. Jac had er niets tegen, hij voelde zich in de kalme omgeving op zijn gemak en hij genoot van het bijzijn van haar, die hij liefhad. Soms zei hij tot zich zelf, dat hij verstandiger deed haar nabijheid te vluchten, want zijn liefde voor haar werd steeds inniger. Maar dan dacht hij weer, wat maakt ook dit alles uit, een paar dagen nog slechts en voorgoed zullen wij afscheid nemen. Want dit stond bij hem vast, zoodra zij buiten Polen waren, zou elk zijn eigen weg gaan.
Addison zou de werkeloosheid tot welke men veroordeeld was ook wel prettig gevonden hebben. Maar hij was niet bijzonder gerust. De Russen mochten dan al misleid zijn, tenslotte kon hij zich voorstellen, dat zij nu niet zoo bijzonder ijverig
| |
| |
zouden zijn om onderzoekingen te blijven doen, naar een paar vreemdelingen. Vooral niet als zij gelooven moesten, dat deze hoogstwaarschijnlijk al over de grens gevlucht waren. Maar iets anders was het met den ellendigen kleinzoon van den ouden Pool. Deze zou niet zoo grif gelooven, dat de Engelschen reeds vertrokken waren. Hij toch moest overtuigd zijn, dat zij niet zouden vertrekken zonder den schat. Wellicht geloofde hij niet eens, dat zij hem reeds in hun bezit hadden. Maar zelfs, indien dit het geval was, dan zou hij weten, dat het zoo gemakkelijk niet zou zijn, met zoo groote waarden over de grens te komen.
‘Als die Dimitri geen suffer is,’ zei Addison op een morgen tot zijn vriend, ‘dan zal hij wel vermoeden, dat we nog hier zijn. Hij weet natuurlijk niet precies waar we zijn, maar gelooft vast en zeker nog, dat we ons in den omtrek bevinden.’
‘'t Is mogelijk’, antwoordde Jac, ‘maar de Polen zijn voorzichtig en ik geloof niet dat hij ontdekt, in welke hoeve wij ons ophouden. Onze vriend, de pastoor weet ook wel welk gevaar ons juist van de zijde van Dimitri nog zou kunnen bedreigen en ik heb de overtuiging, dat hij dien netten mijnheer zoo een beetje in het oog laat houden.’
Daaraan had Jac gelijk en dat bleek wel toen dien avond de waardige priester nog een uurtje met zijn vrienden kwam praten. Zij bespraken nog verschillende dingen en ten slotte zei de pastoor:
‘O, dat is waar ook. Ik heb ook berichten omtrent Dimitri.’
‘Zoo! Goede of kwade berichten?’
‘Ik zou zoo zeggen, het zijn goede berichten. Want, weet u, het spookt weer op het kasteel.’
‘Hé,’ riep Addison.
‘Ja, men heeft er 's avonds weer een lichtje zien dwalen en dergelijke. Maar dat is werk van den waardigen Dimitri, ik ben er van overtuigd.’
‘Maar met welk doel zou hij zich in het kasteel ophouden?’
‘Ik denk, dat hij nog altijd de hoop niet opgeeft den schat te ontdekken. U moet niet vergeten, Dimitri weet niet, dat wij dien al hebben. Zijn grootvader heeft niet willen zeggen, waar de kostbaarheden verborgen waren en heeft hem natuurlijk ook niet gezegd, dat gij die al in handen hadt. Ik ben ervan over- | |
| |
tuigd, Dimitri hoopt nog tegen alle hoop in, dat hij zich van groote rijkdommen kan meester maken.’
‘Dan vischt hij toch leelijk achter het net,’ zei Jac.
‘Maar, waarom noemde u dat een goed bericht?’
‘Wel, laat de ongelukkige zoeken. Zijn zoeken zal vergeefs zijn en hoe harder hij daarmee bezig is, hoe minder last wij van hem zullen ondervinden. Als hij eenig idee had van hetgeen er werkelijk gebeurd is, u begrijpt, dat hij ons dan nog wel gevaarlijk worden kon.’
‘Ja, dat is zeker juist,’ antwoordde Jac.
Toen de pastoor weer heenging was het reeds donker en de beide Engelschen vergezelden hem een eind. Maar ten slotte verzocht hij hen niet verder te gaan:
‘We mogen niet roekeloos zijn, heeren,’ zei hij, ‘de politie zoekt u in deze richting niet, maar een toevallige ontmoeting blijft toch altijd mogelijk. Daarom moet ge voorzichtig zijn.’
‘Te drommel, ja pastoor,’ zei Jac lachend, ‘het zou voor uw reputatie bij de Russen ook niet bijster goed zijn, als men ons samen ontmoette.’
Zij drukten elkaar de hand en de geestelijke ging alleen verder.
‘Het is toch een zeer sympathiek man,’ zei Jac, hem even nakijkend.
‘Zeker,’ stemde Addison toe, ‘al is hij dan een Roomsch geestelijke, ik moet zeggen, dat hij me machtig is meegevallen.’
‘Zeg, heb je van je leven veel met Roomsche geestelijken te doen gehad?’
‘Ik? Neen, heelemaal niet, maar hoe vraagt ge dat zoo?’
‘O nergens om, alleen maar je praat net of je reden had om niet veel goeds van ze te verwachten. Zal ik je eens wat zeggen, Addison, wij waren geen klein beetje bevooroordeeld tegenover priesters en zoo. Ik net zoo goed als jij, we hadden ons een al te ongunstige voorstelling gemaakt van zoo'n priester. Dat zal je me toch toegeven.’
‘Ja, ja, maar ik kan u met evenveel recht een ander verwijt doen. Omdat deze nu een goed man is, daarom zijn ze het allemaal nog niet. En al zijn de Roomsche priesters overtuigde
| |
| |
en eerlijke lieden, daarom behoeven we nog niet aan te nemen, wat zij leeren.’
‘Neen, natuurlijk niet, maar wat verwijt zit daar eigenlijk in voor mij?’
‘Och hoor eens, ik hoop niet dat het me kwalijk wordt genomen’, zei Addison, ‘maar ik kan het gevoel niet van mij afzetten, dat gij u te veel beïnvloeden laat, door hetgeen we hier ondervonden hebben, dat ge al te veel belangstelling toont voor het Katholicisme. Ik zou om de dood niet graag willen, mijnheer Jac, dat u Katholiek werd.’
Addison zei het met plotselinge heftigheid. Eigenlijk verschrok hij er zelf een beetje van.
Jac zag eenige oogenblikken zwijgend voor zich, toen antwoordde hij:
‘Daar is geen gevaar voor, als ge het een gevaar wilt noemen. Ik zou niet kunnen.’
‘Maar ge leest over het Katholiek geloof, ge denkt er over, ik merk het wel.’
‘De werkeloosheid, de gedwongen rust, doet jou evenmin goed als mij,’ riep Jac, ‘je haalt je muizenissen in het hoofd. Een avontuurtje zou ons beiden geloof ik, goed doen.’
Addison knikte.
‘Als je er zoo over denkt, dan gaan we nog niet naar huis terug. We hebben al zooveel gevaar geloopen, dat we voor een klein beetje meer niet bang behoeven te zijn.’
‘Maar wat wil je?’ vroeg Addison.
‘Ik wou je voorstellen, dat we het kasteel nog eens gaan opnemen. Het spookt daar, welnu, wij kennen dat.’
‘Maar het heeft geen doel,’ zei Addison.
‘Zeker wel, dan hebben we een verzetje.’
‘Maar daarvoor mogen we ons niet in groot gevaar begeven. Dimitri is daar’.
‘M'n hemel we zijn toch niet bang voor hem?’
‘Neen, maar een keer hebben wij hem verrast, hij zou nu ons verrassen kunnen. En als we er een doel mee hadden, als we er iets mee bereiken konden, maar dat is absoluut niet het geval.’
‘Mijn beste Addison, wat ben je toch zwaar op de hand, je bent onverbeterlijk. Maar hoor eens, ik heb op eens een dollen
| |
| |
zin in avonturen gekregen, ik kan nu niet naar de hoeve teruggaan en rustig slapen. Met een paar dagen komt die pastoor natuurlijk plotseling opdagen, vertelt ons dat alles voorbereid is en laat ons veilig over de grens brengen.’
‘Dat is toch goed?’
‘Zeker, maar ik wil eerst het tooneel van onze werkzaamheden nog eens terug zien. Ga jij naar huis, in den nacht ben ik veilig genoeg, ik ga dien kant nog eens uit. Ik heb al lang geinformeerd wat van hier de kortste weg naar het kasteel is. Ik wil het tenminste nog een keer zien.’
Addison kende zijn jongen vriend en wist dat hij hem niet van zijn plan zou afbrengen, al was het dwaas.
‘Dan ga ik mee,’ zei hij eenvoudig. Hij moest toch zorgen dat het bij een nachtelijke wandeling bleef en de ander niet roekeloos zich in het gevaar zou begeven.
‘Dan maar op marsch’, riep Jac vroolijk.
Inderdaad was het gevaar dat zij liepen, niet groot. Het zou al een wonder zijn als zij politie ontmoetten en zij zouden deze dan in het donker nog gemakkelijk ontwijken. Men zou hen ook zoo licht niet herkennen.
Zij stapten dadelijk stevig voort en feitelijk had Addison ook wel genoegen in dit kleine avontuur. Toen zij een tijdje geloopen hadden, zei hij eensklaps:
‘Wij zouden nog iets anders kunnen bezoeken dan het kasteel’.
‘Wat dan?’ vroeg Jac.
‘Het kerkhof. Ik vind het niet meer dan heel gewoon, dat wij voor we Polen den rug toekeeren, een bezoek afleggen op het graf van onzen vriend.’
‘Daar heb ik ook aan gedacht, maar wat gij voorstelt is misschien gevaarlijker dan een bezoek aan het kasteel. Het kasteel ligt afgelegen, zelfs op klaarlichten dag ontmoet men daar bijna niemand. Maar het kerkhof, ja dat ligt bij het kerkje, daar wonen meerdere menschen, daar zouden we eerder ongewenschte ontmoetingen hebben..’
‘Goed’, riep Addison, ‘maar een bezoek aan het kasteel heeft geen doel, terwijl het mij niet meer dan plicht lijkt, het graf van onzen vriend te bezoeken.’
‘Prachtig, doch ik geef het doel van mijn tocht niet op, m'n
| |
| |
waarde. De oplossing is eenvoudig, we maken thans een uitstapje naar het kasteel en bezoeken morgenavond het kerkhof.’
Addison nam daarmee genoegen en de vrienden zetten onverdroten den marsch voort, tot zij ten laatste, toen de oudste al knapjes moe begon te worden, het kasteel naderden.
Het verlaten gebouw lag daar stil en donker.
‘Dat is zeker,’ zei Jac, ‘dat als men het zoo 's nachts beziet, men zich moeilijk mooiere plaats voor een spook kan denken.’
‘Ja, ja’, antwoordde Addison, ‘men kan de landlieden niet kwalijk nemen, dat zij daar een beetje huiverig voor zijn. Maar als het er nu spookt, dan is het spook de jonge Dimitri, een gevaarlijk misdadiger dus’.
‘Wat wil je daarmee zeggen?’ vroeg Jac.
‘Alleen dit: we zijn al eenmaal in de handen van dat zoogenaamde spook van het kasteel gevallen. We zijn er best afgekomen. Waarom? Omdat ten slotte de oude Dimitri een eerlijk en ook zachtzinnig man was, die niet gaarne den dood van een ander op zijn geweten zou hebben. Maar veronderstel, dat we in handen vielen van zijn schurkachtigen kleinzoon, dan was dat heel wat leelijker voor ons.’
‘Zeker. Alleen maar, je vergeet, dat we er toen heel anders voorstonden dan nu. Toen kenden we de geheimen van het kasteel niet, toen wisten we ook absoluut niet met wien we te doen hadden. Maar het is nu een geheel ander geval.
Als er iemand binnen het kasteel is, dan is dat Dimitri, maar het zou wel een wonder toeval zijn, indien hij er nu juist was. Hoor eens ik zou dat niet betreuren, weet je, eigenlijk zou ik hem wel graag ontmoeten.’
‘Koester je wraakgedachten?’
‘Welneen, heelemaal niet. Maar ik geloof niet dat de kans groot is, hem hier te zien. Doch in ieder geval blijf ik niet hier staan, maar zal nog eens binnengaan.’
‘Dan ga ik mee,’ antwoordde Addison.
En toen gingen zij weer, gelijk ze deden toen de schat nog moest opgespoord worden. Zij namen alle voorzorgsmaatregelen, die zij noodig achtten om een plotselinge overvalling te voorkomen.
De vertrekken en de gangen waren hen bekend en daar de
| |
| |
maan aan den hemel stond konden zij zonder lantaarn toch voldoende den weg vinden.
Zij begaven zich naar de torenkamer, want daar wist Jac dat zich een lantaarn bevond. Hij herinnerde het zich goed.
Dat was dien nacht geweest, toen hij den ouden Pool had overvallen, nadat hij alleen naar het kasteel gegaan was. Hij had daar toen languit op den grond gelegen en inderdaad was de man gekomen, die hen had opgesloten. Jac had hem zien gaan naar een geheime deur naast de schouw. Daar had de oude toen een lantaarn aangestoken, die er aan den muur hing.
Toen de beide Engelschen dan weer in de torenkamer waren, deed Jac wat hij daar den ouden Dimitri had zien doen, drukte op een verborgen veer, die de deur deed opengaan en had spoedig de lantaarn aangestoken.
‘Weet je nog,’ zei Jac, ‘de schijn van dezen lantaarn heeft jou zoo verschrikt.’
Addison glimlachte.
‘Jawel,’ fluisterde hij terug, ‘dat weet ik nog heel goed, In deze kast is het spook zoo plotseling verdwenen, toen ik er tevergeefs op geschoten had.’
‘En ik heb dien stevigen slag gekregen, het zijn toch aangename herinneringen.’
‘Hè,’ zei Addison, ‘kijk eens hier, hier hangt het laken. Te drommel dat had de oude omgehangen.’
‘Ja en daar wilden de kogels niet door.’
‘Dat vond jij even onverklaarbaar als ik.’
‘O, ik verwijt je heelemaal niet, dat het je zoo geheimzinnig voorkwam. Alleen maar m'n beste Addison, jij geloofde aan een werkelijk spook en ik niet.’
Dat kon Addison niet weerspreken en hij gunde Jac wel, dat deze hem daar een beetje mee plaagde. Maar plotseling kneep deze hem in den arm.
‘Sst,’ fluisterde hij, ‘daar hoorde ik wat.’
‘De lantaarn uit,’ zei Addison.
Maar Jac dacht er weer aan, hoe het schijnsel van de lantaarn op den muur hen verschrikt had, toen zij de torenkamer naderden. Als daar iemand was, wel dan zou deze er ook van schrikken. En plotseling overviel hem de dolle lust ook voor spook te spelen. Hij nam het laken en sloeg het geheel om zich
| |
| |
heen, toen verliet hij de diepe kast en stelde zich in een donkeren hoek van de torenkamer op.
En ja waarlijk, daar naderde iemand de torenkamer. Het was niemand anders dan de schurkachtige Dimitri, die nog altijd alleen z'n nasporingen voortzette om den schat te vinden.
Hij bleef staan aan den ingang van de torenkamer. Maar niet zooals Jac en Addison was hij verschrikt door den lichtschijn. Want Jac had een ding vergeten, namelijk dat het bij hun tocht nieuwe maan was geweest. Toen hadden zij den lichtschijn van den lantaarn dien zij niet zagen geen oogenblik kunnen toeschrijven aan een speling van het maanlicht. Maar thans scheen de maan wel en als Dimitri het licht opviel, zou hij niet anders denken, dan dat het licht van de maan kwam.
Dimitri stond aan den ingang van de torenkamer. Had ook hij iets gehoord, en aarzelde hij daarom binnen te treden?
Voor hij daartoe echter besloot trad Jac iets naar voren en plotseling zag de schurk een onbestemde witte gedaante. Hij bleef stokstijf staan, de schrik scheen hem geheel verlamd te hebben, hij uitte zelfs geen kreet.
Geen oogenblik scheen hij aan de mogelijkheid te denken, dat men met hem speelde, dat hij eigenlijk bedrogen werd.
Hij geloofde werkelijk, dat daar voor hem iemand stond uit het rijk der geesten en niet anders dacht hij, dan dat zijn grootvader uit z'n graf was opgestaan, om ook nu nog na zijn dood den schat van het kasteel te blijven bewaken.
Wel twee minuten bleef hij daar staan als wezenloos starend, maar toen Jac zijn handen uitstrekte en een stap naar voren deed, toen herkreeg Dimitri in eens het gebruik van zijn ledematen, hij keerde zich om en vluchtte alsof de duivel zelf hem op de hielen zat.
Even aarzelde Jac, hij wilde den schurk naloopen, maar hij bedacht zich.
Hij wendde zich tot Addison, die nog achter de openstaande deur van de kast stond.
‘Hij is weg,’ zei hij lachend, ‘ik geloof niet, dat nog ooit van zijn leven, die weer binnen de kasteelmuren durft te komen. Hij gelooft geen oogenblik iets anders, dan dat zijn grootvader, dien hij heeft doodgemarteld, hem verschenen is.’
| |
| |
Maar Addison lachte niet. Hij veegde zich het zweet van het gezicht.
‘Ik heb ook doodsangst uitgestaan,’ zei hij.
‘Jij, Addison, maar waarom in 's hemelsnaam?’
‘Gij hadt dit niet mogen doen. Veronderstel eens, dat de schurk niet aan spoken geloofde, hij had u heel gemakkelijk kunnen neerschieten.’
‘O maar,’ zei Jac, ‘wat de oude Pool durfde riskeeren tegenover twee nuchtere Engelschen, dat kon ik gerust wagen tegenover een ellendigen lafaard als Dimitri.’
‘Met dit verschil, dat wij toen ontwapend waren, dat wij hem niet konden neerschieten.’
‘Nu ja, maar de schurk is geheel van streek. Ik wou hem eerst naloopen, maar ik geloof, dat het beter is hem in de idée te laten, dat hij werkelijk de dreigende schim van zijn grootvader gezien heeft.’
‘Laten we nu maar gaan,’ zei Addison, en Jac stemde toe.
Hij zag, dat zijn vriend pas weer verlicht adem haalde, toen zij zonder bijzondere dingen buiten het kasteel gekomen waren en weer op weg waren naar hun tijdelijke woning.
Den volgenden dag spraken de beide Engelschen met juffrouw de Saintange niet over hun ontmoeting met Dimitri. In het licht van den volgenden dag vond Jac, dat hun bezoek aan het kasteel toch eigenlijk geen avontuur was om over te spreken. Immers het was eigenlijk geweest een opzoeken van het gevaar zonder eenig doel. En het resultaat was dan ook alleen, dat Dimitri een doodelijken schrik op het lijf gejaagd was. En dit speet Jac. Wel gunde hij den ellendeling, dat deze doodelijken angst uitstond, maar nu hij nadacht, leek het hem toe, dat de gevolgen van dien schrik wel eens andere konden zijn, dan hij zich had voorgesteld.
Dimitri had hen toch heel wat last berokkend, al had hij daarmee zijn doel niet bereikt. Hij kon hen ook nu nog moeilijkheden in den weg leggen, want het moest voor hem toch niet onmogelijk zijn hen weder te ontdekken. Dat hij niet naar hen aan het zoeken was gegaan, kon men vermoedelijk hieraan danken, dat Dimitri uit alle macht zocht naar het geld. Om een of andere reden moest hij de overtuiging hebben dat de schat zich nog altijd in het kasteel bevond.
| |
| |
En hij zou zeker gaarne zijn vijanden in moeilijkheden brengen, machtiger trok hem het denkbeeld aan, zich van den verborgen schat meester te maken. En daarom had hij natuurlijk daaraan de laatste dagen al zijn aandacht gewijd.
Maar daar Dimitri geen resultaat bereikte, geen resultaat kon bereiken, om de eenvoudige reden, dat het geld er niet meer was, werd hij hoe langer hoe meer ontmoedigd.
Wellicht had hij al op het punt gestaan zijn vergeefsche pogingen te staken. En Jac kon zich levendig voorstellen, dat na dezen nacht Dimitri zijn zoeken in het kasteel niet zou hervatten.
Jac zei dit den volgenden morgen ook tot Addison:
‘Ik geloof niet, dat Dimitri zich nog weer in het spookkasteel waagt.’
‘Neen, dat zal hij zeker niet. Na zoo iets zou ieder huiverig zijn. En hij heeft een heel kwaad geweten.’
‘Dat is toch jammer.’
‘Wat is jammer?’
‘Wel, dat hij z'n nasporingen allicht opgeeft.’
‘Maar waarom?’
‘Wellicht danken wij onze veiligheid voor een goed deel aan het feit, dat Dimitri ons met rust liet. Hij was te druk bezig in het kasteel. Maar als hij daar niet mee voort gaat, dan geloof ik toch zeker, dat hij zijn opsporingen naar ons zal hervatten.’
‘Zoudt ge meenen?’
‘Maar natuurlijk. Ten eerste wil de schurk zich op ons wreken, maar ten tweede als hij het geld niet kan vinden, zal hij mogelijk de idee krijgen, dat wij het al hebben.’
‘Met andere woorden,’ zei Addison, ‘erken je thans, dat je bezoek aan het kasteel eigenlijk dom was. Men moet slapende honden niet wakker maken.’
‘Jawel,’ zei Jac, ‘je hebt gelijk. Voor ons is het zoo erg niet, maar juffrouw de Saintange is ook nog hier. Ik wou eigenlijk, dat we hier maar goed en wel weg waren.’
Addison knikte, dat was ook zijn meening, hoe eer men van hier vertrok, hoe beter. Maar zonder bruikbare passen en gesignaleerd zooals zij ongetwijfeld waren aan alle stations en grens- | |
| |
plaatsen, bestond er geen mogelijkheid op eigen initiatief te vertrekken. Zij moesten geduldig wachten.
Zoo verliepen er weer een paar dagen. Op een middag kwam de pastoor hen weder bezoeken en hij zag er zeer vroolijk en opgewekt uit.
‘Ik heb goede tijding,’ riep hij, ‘de terugreis zal geen moeilijkheden meer geven. Gij kunt teruggaan wanneer gij wilt. En langs den gewonen weg.’
‘Zoo,’ riep Jac, ‘dus geen heimelijke tocht over de grens, geen reizen bij nacht om de politie uit handen te blijven. Ik had me eigenlijk al een heele voorstelling gemaakt van zoo een avontuurlijke reis.’
‘Ik prefereer het, in een spoortrein naar de naaste havenplaats te reizen of misschien nog beter recht door naar Berlijn te sporen,’ riep Addison.
‘Gij kunt het een doen of het ander, juist naar ge verkiest,’ zei de pastoor weer, ‘en ik geloof dat mijnheer Jac, al trekt het avontuurlijke hem aan, toch ook zoo'n gewone reis veiliger en beter zal achten.’
‘Natuurlijk,’ zei Jac, ‘en we zijn u hartelijk dankbaar, dat u dat blijkbaar zoo netjes voor ons in orde hebt gebracht. Maar hoe is u dat mogelijk geweest?’
‘Ik heb andere passen voor u.’
‘Zoo, en goede?’
‘Ja zeker,’ lachtte de pastoor, ‘iemand die specialiteit was in het reizen op valsche passen, iemand die een echte schurk was, heeft ze mij verschaft.’
‘Natuurlijk heel erg duur,’ zei Addison.
‘Heelemaal niet, ik heb ze gekregen. Ik heb u gezegd, dat de man een schurk was, maar ik geloof niet, dat wij hem thans zoo mogen noemen.’
‘Wien bedoelt u?’
‘Dimitri.’
‘Wat zegt u daar,’ riep Jac ten uiterste verbaasd, ‘heeft hij u passen voor ons verschaft? Mijnheer pastoor, dan zullen wij zoo vrij zijn daarvan geen gebruik te maken. Want ik ben minder goedgeloovig dan u, ik heb de overtuiging, dat de kerel ons een gemeenen valstrik spannen wil. De ellendeling heeft u dus zijn diensten durven aanbieden?’
| |
| |
‘Kom, kom,’ zei de pastoor, ‘u oordeelt te overhaastig, mijn vriend. Het is niet zoo gegaan, gelijk gij u schijnt voor te stellen. Dimitri is voor het oogenblik buiten staat om eenig kwaad te berokkenen, ook als hij het zou willen.’
‘Wat is er met hem?’ vroeg Addison.
‘Hij is zwaar ziek. En daarom ben ik bij hem geroepen, als priester, dat begrijpt ge.’
‘Neen,’ riep Addison, ‘dat begrijp ik heelemaal niet. Ik kan me voorstellen, dat iemand als de oude Dimitri, een geloovig Katholiek, op het eind van zijn leven den bijstand van een priester vraagt. Maar zulk een schavuit als zijn kleinzoon, hoe zou hij een beroep op u kunnen doen, als hij ernstig ziek is?’
‘Kom, het geldt ook hier, dat het beter is laat dan nooit tot het goede te komen.’
‘Maar als de kerel weer hersteld is, zal hij weer zijn als vroeger.’
‘Misschien, dat moogt ge niet zoo zeker zeggen. In ieder geval beoordeele men de gemoedstoestand van iemand van het oogenblik.’
‘En meent u,’ vroeg Jac, ‘dat Dimitri thans werkelijk in een goede stemming verkeert?’
‘Ja, dat geloof ik zeker. Het merkwaardigste is, dat hij tot inkeer gekomen schijnt door een vreeselijken schrik.’
‘Een vreeselijke schrik?’
‘Ja, luister wat hij mij verteld heeft, met verlof het u ook te verhalen. Hij heeft, meent hij, de geest van zijn overleden grootvader gezien.’
Addison wilde iets zeggen, maar Jac beduidde hem, nog te zwijgen.
‘De geest van zijn grootvader?’ vroeg hij, ‘en wat denkt u daarvan, mijnheer pastoor, gelooft u aan geesten en aan geestverschijningen?’
‘Of ik aan geesten geloof, ja zeker, mijn waarde heer. Maar ik geloof geen oogenblik, dat werkelijk de geest van den ouden Dimitri aan zijn kleinzoon zou verschenen zijn.’
‘Maar u hebt hem natuurlijk in zijn meening gelaten,’ zei Addison.
‘Mijnheer Addison,’ antwoordde de pastoor ernstig, ‘dat is
| |
| |
al een zeer vreemde veronderstelling. U kunt toch niet denken, dat ik iemand zou willen bedriegen. Ik heb den ongelukkige gezegd, dat er geen sprake van kan zijn, dat hij zijn overleden grootvader zou hebben gezien. Ik heb hem gezegd, dat zijn ontstelde verbeelding hem parten heeft gespeeld en dat zijn kwaad geweten hem verontrust. Maar ik erken, dat ik hem slechts ten halve heb kunnen overtuigen.’
‘Nu,’ zei Jac, ‘hij heeft het spook ook heel duidelijk gezien. Het was natuurlijk niet zijn grootvader, ik was het.’
‘Gij,’ riep de priester.
‘Ja,’ antwoordde Jac en hij vertelde, welk avontuur hij met Addison ondernomen had. Hij voegde er bij, dat hij zich over de uitwerking ongerust had gemaakt, ‘maar,’ zei hij, ‘die uitwerking schijnt dan toch een andere geweest te zijn dan ik gevreesd had.’
‘Inderdaad,’ sprak de pastoor, ‘een geheel andere, en ik moet u namens Dimitri verzoeken met mij naar hem toe te gaan. Hij wenscht u beiden te spreken.’
De Engelschen zagen verbaasd op.
‘Wenscht hij ons te spreken,’ riep Jac, ‘en u wilt ons naar hem toe leiden? We zullen natuurlijk niet weigeren. Maar weet u wel zeker, dat daar geen valsche streek van hem achter zit? Hij is tot alles in staat.’
De pastoor glimlachte.
‘Ik sta volkomen in voor uw veiligheid,’ luidde het antwoord.
Dien avond zagen zij inderdaad hun tegenstander terug. Het viel hen dadelijk op hoe ellendig hij er uitzag. En al wist Jac maar al te goed, dat de man alles aan eigen schuld had te wijten, hij voelde toch een groot medelijden in zich opkomen. Het was waarlijk geen wonder, dat Dimitri doodziek was.
Hoe kort was het nog slechts geleden, dat hij van zijn wonde genezen, het Londensche ziekenhuis had verlaten. Dadelijk daarna zijn reis met de Montorgueil, zijn dagenlang verblijf daarna in den onderaardschen gang en kelder. De man moest wel geheel verzwakt zijn en klaarblijkelijk had de groote schrik, die hem in het kasteel overvallen had, den laatsten weerstand gebroken en hem ernstig ziek gemaakt.
Jac voelde medelijden met den man, hoezeer hij ook wist dat hij eigenlijk geen medelijden verdiende.
| |
| |
Had hij niet door gouddorst bewogen zijn trouwen grootvader schandelijk bedrogen, had hij niet de zuster van juffrouw De Saintange heel ongelukkig gemaakt? En hoe kort was het nog slechts geleden, dat hij met de Montorgueil den ouden, trouwen Dimitri op afschuwelijke wijze had gemarteld.
Ah, Jac balde nog de vuisten als hij daaraan dacht en toch, toen hij Dimitri daar ziek en ellendig zag liggen, voelde hij een groot medelijden in zich opkomen.
Zwijgend stonden de beide Engelschen voor zijn bed, wachtend wat hij zou zeggen, maar Dimitri bleef zwijgen.
‘Welnu,’ zei de pastoor, die mede binnen gekomen was, ‘zooals ik u beloofd heb, zijn de heeren met mij meegekomen.’
‘Ik dank u,’ sprak Dimitri, ‘en ik dank de heeren ook, dat ze wel hebben willen komen.’
‘En waarom wenscht gij ons te spreken?’ vroeg Jac.
De man haalde de schouders op.
‘Och,’ zei hij, ‘ik weet dat gij alle reden hebt om mij niets dan kwaads toe te wenschen. Ik heb veel ellende verdiend. Maar weest tevreden, ze is in ruime mate mijn deel. Nu zoudt gij echter mijn toestand misschien iets dragelijker kunnen maken.’
‘Spreek verder,’ zei Jac, ‘als dat inderdaad in ons vermogen is, zullen wij dat doen.’
‘Luister dan. Mijn geweten, dat de laatste jaren niet sterk meer tot mij sprak is ontwaakt. Ik zie nu volkomen in, welk een ellendig leven ik geleid heb, vol bedrog, vol misdaden. En het is de vervloekte dorst geweest naar de rijkdommen, wier verborgen bestaan ik kende, die mij tot dit alles bracht. Maar het ellendigste wat ik wel bedreven heb, is hetgeen ik mijn grootvader misdaan heb. Ik heb hem doodgemarteld.’
Ja waarlijk de man had gelijk, de oude trouwe Dimitri was gestorven tengevolge der mishandeling en welke de Montorgueil en Dimitri hem hadden doen ondergaan. Maar misschien nog meer had de smart hem gedood, dat zijn eigen kleinzoon, dien hij zoo liefhad tot dit vreeselijke in staat was. Ja inderdaad, de schurk, die daar nu zwaar ziek lag uitgestrekt, kon met recht verklaren: ik heb hem doodgemarteld. En Jac en Addison, beiden hadden hem dat in hun woede gaarne betaald willen zetten. Maar nu tegenover den dader, die daar zoo ziek, zoo ellendig neerlag, voelden zij hun afkeer verzacht toch door medelijden.
| |
| |
En Jac zei:
‘Wij zouden liegen als wij om u te troosten zeiden, dat dit niet het geval was. Gij hebt tegenover den ouden man waarlijk ontzettend misdreven. Maar hij hoopte altijd nog, dat gij tot inkeer zoudt komen. En hij heeft u uw misdrijven tegenover hem, alle vergeven.’
‘Maar’, stamelde Dimitri, ‘hij was zoo onverbiddelijk.’
‘Hij was onverbiddelijk inderdaad waar het gold het handhaven van de rechten, die hij beschermde. Ook niet om u, dien hij liefhad, wilde hij zijn gegeven eerewoord breken. Maar wel heeft hij u alles vergeven. En indien gij niet ontvlucht waart, zoudt ge bij zijn sterfbed hebben kunnen staan en zelf de woorden van vergeving hooren.’
‘Neen, dat ware niet goed geweest. Ik zou toen misschien toch nog gehuicheld hebben. Maar nu zie ik het ellendige, het misdadige van mijn gedrag. Maar dat is onherstelbaar.’
Dimitri zweeg eenige oogenblikken. Toen zeide hij:
‘Hij zal wel gelukkig zijn, hij is eerlijk en trouw geweest, altijd. Maar waarom dwaalt zijn geest dan door het kasteel? Of zou het niet zijn geest zijn? Zie dat wilde ik van u weten.’
‘Moeten wij u dat zeggen?’ vroeg Jac, ‘waarom vraagt ge het ons?’
‘Luister,’ zei Dimitri, ‘er is hier altijd beweerd, dat er een geest in het kasteel ronddwaalde, maar ik heb dat niet geloofd. Ik heb echter voor eenige nachten gemeend heel duidelijk den geest van mijn overleden grootvader te zien. En nu heeft de pastoor mij wel voorgehouden, dat mijn ontstelde verbeelding alleen oorzaak daarvan is. Maar dat kan ik niet aannemen. Ik heb al te duidelijk gezien.’
‘Komaan,’ zei Jac, ‘dat is toch onmogelijk, ik heb de overtuiging, dat uw grootvader in betere gewesten vertoeft, zeker heeft hij de rust en den vrede gevonden, die hij zoo ten volle heeft verdiend.’
‘Ja, ja,’ zei Dimitri, ‘maar nu wilde ik u dit vragen: gij hebt ook nachten in het kasteel doorgebracht. Hebt gij misschien ook iets verdachts ontdekt?’
‘Ik zal u volkomen gerust kunnen stellen. Wij ook hebben een geestverschijning meenen te zien. Wij zijn daar ook zeer van geschrokken. Maar degene die ons deed schrikken was iemand
| |
| |
van vleesch en been, het was uw eigen grootvader. Laat ik u dat vertellen.’
En Jac deelde hem in korte bewoordingen mee wat hen overkomen was.
‘Maar hij is nu dood,’ zei Dimitri, ‘en als hij niet uit zijn graf teruggekeerd is, moet een ander daar geweest zijn, want ik heb iemand gezien.’
‘Zeker, gij hebt iemand gezien, maar die iemand was ik.’
Jac vertelde hem nu ook, wat er werkelijk gebeurd was.
De zieke slaakte een zucht van verlichting.
‘O,’ zei hij, ‘wat ben ik er blij om, dit te hooren. Gij weet niet, hoe een ontzettende angst mij heeft aangegrepen. Ik ben als een krankzinnige weggevlucht en buiten ben ik bewusteloos neergevallen. Daar heeft men mij gevonden. O, ik heb vreeselijke koortsdroomen gehad.’
‘Welnu,’ zei Jac, ‘wees thans gerust, uw grootvader is niet met een vloek over u op de lippen gestorven. Hij was volkomen bereid u vergiffenis te schenken voor hetgeen gij hem hebt aangedaan.’
De zieke glimlachte, hij viel in een lichte sluimering. Zachtjes verwijderden zij zich.
‘Welaan,’ vroeg de pastoor, toen zij buiten gekomen waren, ‘wat denkt ge van hem?’
‘Hij is vreeselijk zwak. De koortsen schijnen hem geheel gesloopt te hebben.’
‘Maar ik geloof dat hij er nog wel boven op komt,’ zei Addison, ‘en dan kon hij opnieuw gevaarlijk voor ons worden.’
‘Och neen,’ antwoordde de pastoor, ‘hij is op het oogenblik niet meer dan een wrak. En als hij het er nog boven op haalt, dan zal dat toch nog weken duren. Dan zijt gij al lang weer in Engeland. Maar bovendien, ik hoop en ik vertrouw, dat hij werkelijk tot inkeer gekomen is.’
Addison haalde de schouders op, doch Jac zei:
‘In ieder geval huichelt hij thans niet.’
‘En hij heeft mij passen gegeven, die ons uit de moeilijkheid redden. Dat is toch ook een bewijs, dat hij zich veranderd heeft.’
Maar Addison zeide wantrouwig:
‘Ik zou er maar voorzichtig mee zijn.’
| |
| |
Addison bleef wantrouwig, doch de uitkomst bewees, dat zijn wantrouwen niet gegrond was. Hij mocht dan meenen, dat Dimitri indien hij gekund had, zeker nog wel iets tegen hen zou ondernomen hebben, in ieder geval werden zij niet verder gestoord.
En eenige dagen later hadden zij Polen verlaten om naar Engeland terug te keeren.
Juffrouw de Saintange evenwel maakte de reis niet met hen mede. Zij keerde niet naar Londen terug. Het afscheid tusschen haar en Jac. was kort en eenigszins gedwongen.
Addison voelde, dat er iets gebeurd moest zijn, maar hij vroeg er, toen hij met zijn vriend alleen was, niet naar. Doch spoedig begon deze zelf er over te spreken.
‘De dingen loopen anders dan we meestal voorzien, hè’, zei hij.
‘Dat is te zeggen ons zijn heel wat avonturen overkomen, die we niet hebben kunnen voorzien.’
‘Ja, ja, maar na al onze avonturen als een paar dolende ridders, is de afloop toch anders dan die in een roman geweest zou zijn. Het slot is niet schitterend voor den held.’
‘Wat bedoelt ge?’
‘Wel’, barstte Jac los, ‘begrijp je me niet, het slot is dat ik een blauwtje heb geloopen, man.
Dat is al een zeer on-romantisch einde.’
Hij lachte, doch die lach klonk Addison als een snik.
‘Je hebt haar ten huwelijk gevraagd? En ze heeft geweigerd?’
‘Ja, natuurlijk heeft ze geweigerd. En och, ik, ezel, had dat kunnen voorzien. Ik had mezelf voorgehouden, dat ik haar niet ten huwelijk vragen mocht, maar wat baten al die redeneeringen, als men liefde gevoelt voor iemand. En ik heb haar waarachtig en oprecht lief.’
‘Hm,’ zei Adisson weer, ‘en ze heeft geweigerd.’
‘Mijn hemel ja man, je bent toch niet doof’, riep Jac eenigszins driftig, maar dadelijk daarop zei hij:
‘Je moet het me niet kwalijk nemen, maar ik ben in geen al te beste stemming.’
‘Dat merk ik wel,’ antwoordde Addison bedaard, ‘en als het u goed doet eens flink uit te razen, ga dan uw gang maar, ik zal er niet boos om worden.’
| |
| |
Jac glimlachte weer.
‘Uitrazen wil ik niet, maar ik wil er toch met jou over spreken. Ziet ge, ik was al lang verliefd op juffrouw de Saintange.’
‘Dat was duidelijk. Anders hadt ge niet voor haar belangen gewaagd, wat gij gedaan hebt.’
‘Nonsens, je hebt ook meegedaan.’
‘Dat was geheel iets anders.’
‘Enfin, ik was dan op haar verliefd en de liefde die ik voor haar opvatte, is grooter en dieper geworden. Maar ik wist wel, dat zij niet mijn vrouw zou kunnen worden. Toen ik nog meende, dat de millioenen van den verborgen schat voor haar zelf zouden zijn, streed het met mijn trots een vrouw ten huwelijk te vragen, als men kon veronderstellen dat het zou zijn om haar geld. Maar een ander, een ernstiger bezwaar deed zich op, toen ik bemerkte dat zij een goedgeloovig katholieke is.’
‘Ja, het is doodjammer, dat ze Roomsch is,’ zei Addison, ‘anders was zij zeker wel een vrouw om u gelukkig te maken.’
‘Och,’ riep Jac, ‘wat heb jij daar toch een opvatting van. Het is net of Roomsch zijn zoo iets minderwaardigs is. Maar dat ben ik volstrekt niet met je eens. Dat zij katholiek is zou van mijn kant geen bezwaar zijn, ik geloof niet dat een mensch daarom minder is. Maar ik wist dat dit van de andere zijde wel bezwaren oplevert.’
‘En je hebt haar toch gevraagd?’
‘Ja, ik heb haar toch gevraagd, ik kon niet anders. Het gebeurt toch wel dat twee met verschillenden godsdienst met elkander trouwen, het kan toch, al maakt de Roomsche kerk bezwaar. En daarom heb ik haar gevraagd. En het antwoord weet je.’
‘Hm’, zei Addison, ‘ik ben maar een oude, ongehuwde vent, ik heb van die dingen geen verstand, maar dat zeg ik u mijnheer Jac, juffrouw de Saintange hield ook van u en als ze met met u trouwt, dan is het niet omdat zij zelf niet wil, maar omdat zij niet mag.’
‘Precies,’ antwoordde Jac, ‘het zijn haar eigen woorden, ik mag het niet doen, mijn Kerk verbiedt het mij.’
‘Ziet ge wel,’ riep Addison, ‘dat is de priesterheerschappij
| |
| |
daar, de gewetensdwang. Er is werkelijk bij de katholieken veel wat ons sympathie inboezemt, er is in hun leer en gebruiken veel dat goed en waar is. Ik erken dat nu evengoed als u, mijnheer Jac. Maar er is nog veel meer, dat ons hindert, dat we streng afkeuren moeten.’
‘Mijn hemel man, je beweert dat met een ijver alsof ik morgen aan den dag Roomsch zou willen worden en jij de taak had me van den noodlottigen stap terug te houden. Maar zoo is het niet, hoor. Wees maar niet bang. Juffrouw de Saintange mag met mij niet trouwen, omdat ik niet katholiek ben. En ik ben overtuigd, dat zij met mij niet zou willen trouwen, als ik katholiek wilde worden om haar.’
‘Zij mag niet, is dat dan geen dwingelandij?’
‘Och mijn waarde als zij katholiek is, goed katholiek, dan is het vanzelf sprekend, dat zij zich onderwerpt aan wat de Kerk goed oordeelt. De Kerk heeft tegen huwelijken tusschen katholieken en andersdenkenden natuurlijk gegronde bezwaren. Die zien wij óók wel al is het misschien niet in die mate. Zij onderwerpt zich, als zou zij meenen, dat een huwelijk met mij wel te wagen was, vrijwillig en dat is toch geen dwingelandij.’
‘Hm, ja,’ zei Addison, ‘maar voor het speciale geval. Ik vind, dat de Kerk niet het recht heeft twee menschen ongelukkig te maken, om haar leer te handhaven.’
‘M'n beste Addison, laten we er niet meer over praten. Neem me niet kwalijk, maar je oordeelt werkelijk al te bekrompen.’
‘En u oordeelt mij al te edelmoedig,’ zei Addison, ‘ik ben maar een oude ongetrouwde vent, ik heb dat nooit bij de hand gehad. Maar dat weet ik toch wel, als ik een meisje had liefgehad en ik zou haar niet hebben kunnen krijgen, omdat ze Roomsch was, wel dan zou ik mijn gemoed over die Roomsche godsdienst op nog een heel andere manier gelucht hebben.’
‘Maar dan zou je toch erg onbillijk geweest zijn,’ zei Jac glimlachend.
Toen spraken zij er niet meer over, doch Addison kende zijn jongen vriend genoeg om te bemerken, dat deze zeer leed onder de teleurstelling.
| |
| |
En dat maakte de terugreis minder prettig dan deze anders zeker geweest zou zijn.
|
|