| |
Hoofdstuk XI.
Den volgenden morgen maakten de beide vrienden zich op om naar de woning van Dimitri te gaan.
Nu weder het vroolijke daglicht scheen, maakte ook Addison zich minder bezorgd. Zonder het nog te willen erkennen, had hij toch ook wel de overtuiging, dat hij den vorigen avond de zaken wat al te donker had ingezien. De Russische politie had wantrouwen tegen hen opgevat, maar daar behoefde nog niets achter te steken. Hun passen waren in orde, men zou hen weinig kunnen maken. En zelfs indien hierachter een poging stak van den verraderlijken kleinzoon van den ouden Dimitri, dan nog behoefde men den toestand niet zoo zwart in te zien. Want wel kon hij hen verdacht maken, maar tegenover de Russische autoriteiten van den schat spreken, dat zou hij zeker wel laten.
Welgemoed gingen dus Jac en Addison op weg naar de woning van Dimitri en het hinderde hen weinig, dat een gendarme hen volgde.
Maar ze waren nog niet ver, toen de politie-ambtenaar, die hen den vorigen avond aan een verhoor onderworpen had hen tegemoet kwam.
‘Gij wilt misschien’, zei hij, ‘den ouden Pool bezoeken?’
‘Dat is inderdaad ons plan.’
‘Gij komt te laat. Hij is van nacht overleden.’
Deze tijding ontstelde de beide vrienden ten zeerste en de Rus bemerkte dit wel.
‘Wij zullen niettemin er heen gaan’, zei Jac.
‘Dat kunt ge doen. Ik belet het u niet.’
De Engelschen liepen nu sneller voort.
‘Wat spijt het me’, zei Addison, ‘dat we niet bij zijn afster- | |
| |
ven tegenwoordig geweest zijn. Wat zal de arme oude zich misschien in zijn laatste uur alleen gevoeld hebben. En wie weet, hoe ongerust hij was, dat na heel z'n leven van trouw en opoffering toch nog al dat geld in verkeerde handen zou komen.’
Zwijgend gingen de vrienden eenigen tijd voort. Toen zij aan het sterfhuis kwamen, vonden zij daar Dimitri liggen. Een kalme vredige trek lag op het gelaat, de magere handen waren gevouwen en hielden een klein crucifix tusschen de vingers geklemd. Een Poolsche vrouw redderde het huis wat op, dat nog al overhoop lag.
‘Is er niemand anders hier?’ vroeg Jac.
‘Neen’, antwoordde de vrouw.
‘Weet u waar de pastoor is?’
‘O zeker, in de pastorie.’
‘En weet u iets van de dame, die hier gisteravond was?’
‘Ik moet u zeggen, dat zij in veiligheid is’.
‘Wanneer is Dimitri gestorven?’ vroeg Jac verder.
‘Van nacht om drie uur. En van morgen toen het pas licht was, kwam de politie.’
‘De politie? Wat moest de politie hier doen?’
‘Een huiszoeking.’
‘Groote goden’, zei Jac tot Addison, ‘ze hebben een huiszoeking gehouden.’
Addison mompelde een vloek.
‘En?’
‘Niets gevonden’, zei de vrouw.
Zij zeide niets meer dan dat, maar het scheen Jac, alsof een lichte glimlach haar even om de lippen speelde. De gendarme, die hen gevolgd was, stond nu vlak bij hen en hij luisterde scherp toe.
‘Wat zou men ook bij een armen, ouden Pool vinden?’ zei Jac.
Toen wendde hij zich tot Addison:
‘Kom’, zei hij, ‘we zullen eerst gaan ontbijten en dan den pastoor eens gaan opzoeken om over de begrafenis van onzen ouden vriend te spreken.’
Toen zij weer buiten waren, vingen de beide Engelschen een druk gesprek aan op fluisterenden toon. Wel zou de Rus, die
| |
| |
hen weder op eenige passen afstands volgde, zeker geen Engelsch verstaan, maar niettemin fluisterden zij.
‘Wel, wat denkt ge van dit alles?’ vroeg Addison.
‘Ik geloof, dat ik goed gezien heb. De politie heeft net achter het net gevischt. Ze heeft de kostbaarheden en het geld niet gevonden. Onze vriend de pastoor heeft zeker vermoeden gehad, dat die huiszoeking zou plaats hebben. Maar hij is de lieve Russen vóór geweest en de kisten met hun waardevollen inhoud zijn elders veilig opgeborgen.’
‘Dat hoop ik’, zei Addison, ‘als maar niet, toen de anderen heengegaan zijn, de kleinzoon van den ouden Dimitri er zich van meester gemaakt heeft.’
‘Welneen man, het is in orde hoor’.
Addison geloofde dat eigenlijk ook wel. En in zich zelf vond hij het thans heel gelukkig dat ook de pastoor in hun zaken gemoeid was geworden. Immers was dit niet het geval geweest, dan zouden de schatten, zooals zij die in de oude schuur hadden opgegraven en opgeborgen in een kamer van de woning van Dimitri, reeds door de Russen gevonden zijn. En Addison snapte heel goed dat er dan niet veel van terecht gekomen zou zijn, ongezien nog de moeilijkheden, waarin zij zich bevinden zouden.
Maar toch voelde hij een vage onrust, waar al dat geld nu zijn zou. Jac scheen daar echter al bijzonder gerust over te zijn. Hij stelde in dien Poolschen priester blijkbaar een onbeperkt vertrouwen.
Terwijl de beide Engelschen op den landweg voortwandelden, altijd een gendarme achter hen, ontmoetten zij een Poolschen boer, die heel dicht langs hen passeerde en Jac een klein briefje in de hand wist te stoppen. Deze had tegenwoordigheid van geest genoeg om niets te laten bemerken en pas toen zij een heel eind verder waren zag hij kans onbemerkt het briefje te lezen.
‘Wat is het?’ zei Addison.
‘Een briefje van juffrouw de Saintange. Zij schrijft dat zij volkomen veilig is en dat de schat ook netjes is opgeborgen. Zij vraagt ons, niets te doen, wat ons zou compromitteeren en rustig af te wachten. Als ons gevaar dreigt, zal men ons wel helpen.’
| |
| |
‘Prachtig’, riep Addison, ‘ik moet zeggen, die Polen hebben dat dan toch handig ingepikt. De Russen kwamen dus wel te laat.’
Addison had nu zijn gerustheid terug, de moeilijkheden waarin zij zelf nog gewikkeld konden worden, telde hij niet. Als echte Engelschman meende hij, dat ieder vreemd gouvernement zich wel tienmaal bedenken zou, eer men een Engelschman een behandeling aandeed, die niet door den beugel kon. De politie van den Czaar kon misschien alles durven tegenover Russen en meer nog tegenover Polen, maar een Engelschman zou ze zeker met de noodige voorkomendheid en voorzichtigheid behandelen.
Toen dan ook dien middag de politieambtenaar opnieuw verscheen, ontving Addison hem zeer hooghartig. En Jac dacht bij zich zelf, dat zijn vriend nu werkelijk heel goed een geleerde en verontwaardigde professor speelde. Nu Addison geen angst meer koesterde voor juffrouw de Saintange en ook niet bang meer was, dat de schat haar afgestolen werd, nu was hij weer de koelbloedige Engelschman, die eigenlijk een diene verachting voelde voor alle Russische autoriteiten.
‘Wel?’ vroeg Jac den Rus, ‘de bewaking wordt zeker opgeheven? Ons dunkt, die heeft nu lang genoeg geduurd.’
‘Zeg hem, dat we protesteeren zullen bij het Engelsch gezantschap’, zei Addison.
De politieambtenaar had de schouders opgehaald.
‘Ik moet toegeven’, zei hij, ‘dat ik niets verdachts heb kunnen ontdekken. Evenwel ik heb bevel gekregen u in hechtenis te nemen.’
‘Ons in hechtenis nemen? Maar op welken grond, durft u dat te doen?’ riep Jac.
‘Mijn waarde heer’, antwoordde de Rus, ‘u is hier niet in Engeland, maar in Rusland. Dat geeft eenig verschil. Ik heb bevel gekregen, u naar de naastbij gelegen stad te voeren, daar zal men u zeker gelegenheid geven, u te verdedigen tegen beschuldigingen, die tegen u worden ingebracht.’
‘En welke zijn die beschuldigingen?’
‘Ten eerste moord.’
‘Moord, hoor eens, Addison, wij worden beschuldigd van moord.’
| |
| |
Een oogenblik dacht Jac, dat de postdirecteur, dien hij wat wijsgemaakt had, gepraat zou hebben en dat hij gevangen genomen werd, omdat hij in Engeland iemand om hals had gebracht. Dan zou echter door de Engelsche regeering zijn uitlevering gevraagd zijn. Die onderstelling verwierp hij dadelijk.
‘Moord’, zei hij, ‘maar wien zouden we hebben vermoord?’
‘Een Franschman. De Montorgueil, die hier eenige dagen geleden vertoefde en die spoorloos verdwenen is.’
‘Lieve hemel, een goede grond om dan ons daarom van moord te verdenken.’
‘O’, antwoordde de politieman, ‘er zullen daarvoor wel redenen zijn. In ieder geval is op u de aandacht gevestigd en dus wordt gij gearresteerd.’
De Engelschen waren uiterlijk kalm.
‘Wij worden naar de naaste stad gevoerd?’ vroeg Jac, ‘wanneer?’
‘Van middag.’
‘En tot zoolang zijn wij vrij, onder bewaking wel te verstaan?’
‘Neen, gij moet hier blijven. Nu gij weet, dat de zaak voor u een ongunstiger keer neemt, zoudt ge misschien met behulp van die ellendige Polen kunnen trachten te ontvluchten.’
‘Als er waren die ons wilden helpen zouden zij dat ook hier kunnen doen.
‘Zeker, even gemakkelijk,’ gaf de Rus toe, ‘maar toch zullen zij dat niet doen. Ik wil u dat wel duidelijk maken. Zie eens, veronderstel, dat gij uit wandelen gaat en de gendarme, die u volgt wordt onverhoeds aangevallen, dan hebt gij alle gelegenheid te vluchten. En dan kunnen wij niemand verantwoordelijk stellen. Maar als gij hier blijven moet en er gebeurde iets dergelijks hier, dan zouden wij de Polen, die hier wonen, de rekening laten betalen.’
‘'t Is schitterend’, zei Jac, ‘wij blijven dus hier.’
Toen de man heengegaan was zagen de beide vrienden elkaar aan.
‘Dat neemt geen bijzonder gunstig verloop’, zei Addison.
‘Neen, zeker niet, maar in ieder geval is een ding nu duidelijk, namelijk dat Dimitri hier achter zit. De ellendeling wil zich op ons wreken en zal natuurlijk nog niet de hoop hebben op- | |
| |
gegeven, den schat te veroveren. Klaarblijkelijk durft hij echter over dien schat met de Russische autoriteiten niet te spreken, wel begrijpend, dat er dan voor hem niet veel zou overblijven. Maar hij heeft een zeer sterken zet gedaan. door ons van moord te beschuldigen.’
‘Zoo'n ellendeling’.
‘Jawel, maar op die manier maakt hij ons voorloopig onschadelijk. Want feit is, dat de Montorgueil is verdwenen; feit is ook, dat wij hem hebben neergeschoten en hem hebben begraven ook.’
‘Wij hadden waarachtig alle reden om....
‘Zeker, doch ge moet niet vergeten, dat de voornaamste getuige van dit drama overleden is. En als Dimitri ons van moord beschuldigt, zal het zoo gemakkelijk niet zijn, ons van die beschuldiging te rechtvaardigen.’
‘Wij zullen zeggen, dat zij den ouden man martelden.’
‘Dimitri zal het weerspreken. En het zal natuurlijk in ons nadeel uitgelegd worden, dat wij, toen de Montorgueil gedood was, daarvan geen aangifte deden, doch zelf hem begraven hebben. Natuurlijk maakt ons dat verdacht.’
‘Kom’, zei Addison, ‘het zal wel losloopen.’
‘Dat hoop ik ook. Maar ge moet niet vergeten, dat als wij werkelijk voor de rechtbank moeten verschijnen, daar nog andere onaangename dingen voor ons aan vast zitten. Want onze passen zijn niet geheel overeenkomstig de waarheid. Mijnheer Addison is zeker een zeer achtbaar Londensch burger, maar geen professor in de historie. En Jac Purdy, nu die wordt in Engeland nog gezocht wegens een andere leelijke geschiedenis, die men beter maar niet weer oprakelt.’
‘Ja, ja’, zei Addison, ‘dat is volkomen juist. Maar weet u, voor mij is op het oogenblik toch maar het voornaamste, dat juffrouw de Saintange niet in moeilijkheden gekomen is. En voorts, dat de schatten van het kasteel, netjes geborgen zijn, buiten bereik zeker van degenen, die daarop geen recht hebben.’
‘Zoo denk ik er ook over’, zei Jac, ‘en ik reken bovendien op onze vrienden hier, ik heb de overtuiging, dat zij niet stilzitten zullen. Wij kunnen niets doen, vooral na de waarschuwing die wij gekregen hebben, dan afwachten.’
| |
| |
Dat afwachten viel Jac, die zoo ondernemend van aard was, echter wel zwaar. Het zou hem beter geleken hebben, de een of andere gewaagde poging te ondernemen. Maar sinds juffrouw De Saintange gekomen was, miste hij eenigszins den durf daartoe, vreezend, dat zij daardoor in moeilijkheden zou komen.
Jac beminde het meisje.
Maar hij hoopte niet, dat zij ooit zijn vrouw zou kunnen worden. Zij was misschien te rijk, nu al de weergevonden schatten haar toebehoorden. Wel had zij met hem een overeenkomst gesloten, dat de helft van hetgeen gevonden zou worden, hem zou toebehooren, maar de jonge eerlijke Engelschman had dit geen oogenblik ernstig bedoeld. Hij had met die overeenkomst slechts genoegen genomen, wijl zij zich anders niet genegen toonde, hem het gevaar te doen loopen, dat aan de opsporing van de nalatenschap van haar grootvader verbonden was.
Toch zou haar groote rijkdom niet de ernstigste hinderpaal vormen. Doch er was iets anders, juffrouw De Saintange was Katholiek. En blijkbaar hechtte zij groote waarde aan haar geloof. Waar dit het geval was, begreep Jac, dat zij niet zou willen trouwen met een niet-katholiek, omdat haar kerk dit verbood.
Zelf had hij zich om den godsdienst weinig bekommerd, maar hij was ook niet zoo karakterloos, dat hij Katholiek zou willen worden, zonder overtuiging, alleen om een huwelijk, dat hij wenschte, mogelijk te maken.
Om den godsdienst had Jac zich nooit veel bekommerd. Hij was er tot heden tamelijk onverschillig voor geweest, maar de laatste dagen, zooals wij weten, hadden die dingen hem meer bezig gehouden. En zeker was het, dat de bijzondere zorg, die hij bemerkte dat de Katholieke kerk koesterde voor haar kinderen, die zich in gevaar van sterven bevinden, bijzonderen indruk op hem had gemaakt. Onwillekeurig had dat zijn belangstelling voor de Katholieke geloofsleer opgewekt. Jac nam zich voor, in rustiger dagen toch eens kennis te nemen van hetgeen de Katholieke Kerk eigenlijk leerde, want veel wist hij daarvan niet. Toch voelde hij wel, dat de geloofsleer niet zoo dom en onzinnig kon zijn, als hij wel eens vernomen had.
Maar hij verwierp de gedachte verre, dat hij geneigd zou zijn
| |
| |
de Katholieke geloofsleer te aanvaarden om daardoor mogelijk te maken een huwelijk met juffrouw De Saintange.
En het prikkelde Jac eenigszins, dat Addison iets dergelijks scheen te veronderstellen. Wel zeide deze dit niet, maar hij had toch wel doen blijken, dat hij de bijzondere belangstelling van zijn jeugdigen vriend voor den Katholieken godsdienst en diens verdediging van den Poolschen priester hem een weinig verdacht voorkwam.
Toen Addison dan ook in den loop van den dag nog eens terugkwam op de godsdienstige handeling bij het sterfbed van den ouden Dimitri, ging Jac daarop niet in en was tamelijk kortaf.
‘Kijk’, dacht Addison, ‘dat is vreemd, eerst verdedigt hij dien pastoor met hand en tand toen ik hem wantrouwde en nu wil hij daarover niet meer spreken, nu wij toch eigenlijk reden hebben om den pastoor dankbaar te zijn voor zijn bemoeiingen. Zou hij zelf thans meer wantrouwig zijn en niet overtuigd, dat die priester zoo geheel belangeloos handelt?’
Dien middag reed er een kabitka voor, waarin de beide Engelschen genoodigd werden plaats te nemen. Op den bok zat behalve de koetsier nog een gendarm en twee andere gendarmen volgden het voertuig te paard.
‘Een prettig ritje’, zei Jac rustig, ‘enfin, we zullen zien wat er van komt.’
In een matig gangetje ging het den weg op naar de stad. Die weg was, gelijk alle wegen hier, zeer slecht onderhouden en zoo vorderde men slechts zeer langzaam.
Toen men op het vierde van den weg was ongeveer, werd er stil gehouden voor een kroegje, waar de gendarmen zich een hartversterking namen.
Een klein eindje verder had er een ongeval plaats, er liep een rad van den wagen, met het gevolg dat de beide Engelschen een tamelijk onzachte buiteling maakten. Het rad bleek niet zoo gemakkelijk hersteld te kunnen worden en de gendarmen overlegden samen, wat hen nu te doen stond.
Een vroeg aan Jac of hij genegen was verder te wandelen, maar deze bedankte daarvoor hartelijk. Hij en Addison gingen kalm aan den kant van den weg zitten, wachtend wat men verder zou beslissen. Ten slotte reden de twee gendarmen die te
| |
| |
paard waren, terug om een ander rijtuig te halen, de Engelschen onder bewaking van den koetsier en den derden gendarme latend. Het was warm en na een kwartier gaf de koetsier te kennen, dat hij dorst had. Eenige kruiken bier zouden wel smaken. Hij en de gendarme waren het er over eens, dat de heeren wel eens royaal konden wezen en wel mochten tracteeren. Daar had Jac niets tegen, hij gaf eenig kleingeld en de gendarme wandelde terug om bier te halen. Nauwelijks was hij een hoek van den weg om, of de koetsier zeide, een touw onder zijn jas weghalend:
‘De heeren moeten mij direct vastbinden.’
‘Hè’, zei Jac, ‘u vastbinden?’
‘Ja vlug een beetje, u hebt niet lang den tijd.’
‘En als wij u gebonden hebben wat dan?’
‘Dan maakt u zich uit de voeten, een klein eindje verder den weg op, gaat een voetpad links, volg dat. Dan zult u wel verder zien.’
Jac vroeg nog:
‘Maar gij, wat gebeurt er dan met u?’
‘O, dat komt wel in orde.’
De Engelschen aarzelden niet langer. Jac geholpen door Addison bond snel den koetsier, stopte hem toen op zijn verzoek een zakdoek in den mond en na hem bedankt te hebben, gingen zij vlug op weg, nauwkeurig zijn aanwijzingen volgend.
Ze liepen eerst in draf, tot Addison, hijgend naar adem, verklaarde, dat hij zoo niet verder kon.
‘We hebben al een aardigen voorsprong’, zeide Jac, ‘en ik denk, dat de koetsier den gendarm wel een anderen kant zal uitsturen. Laten we nu maar kalm verder gaan.’
‘Een flinke kerel die koetsier’, zei Addison, ‘onze vrienden komen hun belofte, dat zij ons zouden helpen, wel na. Dit heele ongeluk met den wagen is een vooropgezet plan.’
‘Natuurlijk’, antwoordde Jac, ‘ik moet zeggen, dat ze het uiterst handig hebben ingepikt.’
‘Maar waar moeten we verder blijven?’
‘Nu, dat zal zich van zelf wel uitwijzen, ik denk, dat we, dit pad volgend, wel iemand zullen ontmoeten, die ons verder helpt.’
Dit bleek dan ook werkelijk het geval te zijn. Toen zij nog
| |
| |
een eind geloopen hadden, kwamen zij op een open plek en daar stond een der boeren, die Addison zich herinnerde gezien te hebben toen de oude Dimitri van de laatste Sacramenten werd voorzien.
‘Is het alles goed afgeloopen?’ vroeg hij.
‘Zeker’, zei Jac.
‘Kunt u nog een flink eind loopen?’
‘Jawel, vooruit maar.’
Men ging op weg, langs eenige zeer verlaten landwegen en stille paden. De boer ging zonder verder een woord te spreken voorop en Jac en Addison volgden.
Onwillekeurig keken zij nu en dan eens achterom, om te zien of zij niet gevolgd werden, maar daarvan was geen sprake.
Na een uur loopen moest Addison toch eens even uitrusten en hun geleider had daartegen niet het minste bezwaar, hij verklaarde, dat zij volkomen veilig waren.
Na een rust van ongeveer tien minuten sprong Addison weer op en zeide, dat hij voldoende uitgerust was om den tocht te vervolgen. Nog liep men bijna een uur en zag toen een ruwe boerenhofstede.
De boer wees er op en zeide:
‘Daar moeten we zijn.’
‘Goddank’, zei Addison uit den grond van zijn hart, want hij was meer vermoeid dan hij zich zelf wilde bekennen.
Voor zij de voordeur bereikt hadden, werd deze reeds geopend en met stralenden blik trad juffrouw De Saintange hen tegemoet.
‘O wat ben ik blij, dat u hier zijt’, riep zij, ‘wat heb ik een angst uitgestaan.’
‘Heelemaal overbodig’, zei Jac vroolijk, ‘wij zijn er, hoor en zoo gezond als een visch.’
‘Men had mij wel beloofd, dat gij bevrijd zoudt worden, maar ik vreesde, dat het plan niet zou gelukken.’
‘O’, zei Addison, ‘maar het was een schitterend bedacht plan. En ik heb de overtuiging, dat als dit niet gelukt was, men nog wel andere middelen beproefd zou hebben om ons te bevrijden.’
Zij stonden nog voor de deur.
‘Maar kom binnen’, zei juffrouw De Saintange.
| |
| |
Zij kwamen in een ruim vertrek, waar een boerin gastvrij reeds bezig was een stevigen maaltijd op te dienen.
‘Gij zult na zoo'n marsch wel honger hebben.’
Dat was inderdaad met beiden het geval en zij deden dan ook den maaltijd alle eer aan. Toen deze was afgeloopen en de tafel opgeruimd, bleven zij met hun drieën alleen.
‘Welnu,’ zei Jac, ‘vertel ons allereerst, wat u overkomen is.’
‘Och,’ zei juffrouw De Saintange, ‘dat is spoedig verteld. Het is een nacht voor mij geweest vol van de tegenstrijdigste gewaarwordingen. Het sterfbed van den ouden trouwen Dimitri was zoo treffend. Ik had alles om mij heen vergeten en toen in eens die vreeselijke angst, toen ik hoorde dat gij beiden gevangen genomen waart. Zonder onzen vriend, den pastoor, zou ik niet hebben geweten, wat te doen. Maar hij heeft terstond alle maatregelen genomen en zijn eerste zorg was, den schat weg te voeren, want hij vreesde, dat de Russische politie terugkomen zou.’
‘Dat was heel goed gezien.’
‘Inderdaad. Hij wilde ook, dat ik mij in veiligheid zou stellen, maar onze vriend leefde nog en ik weigerde hem te verlaten. Maar toen om half drie 's nachts Dimitri voor goed de oogen had gesloten, toen heb ik mij laten bewegen hierheen te gaan.’
‘En men zal u hier niet zoeken?’
‘Welneen.’
‘En de schat is ook hierheen gebracht?’
‘Ja zeker. Ik ben ook daarom blij, dat gij nu hier zijt; wij moeten nog over de bestemming van deze rijkdommen spreken. Maar daar zullen we mee wachten tot de pastoor hier is.’
‘Zal hij vandaag nog komen?’
‘Neen, hij heeft gezegd, dat hij zeker vandaag en morgen niet hier komen zal. Het zou zoo'n wonder niet zijn, dat de Russen hem verdachten uw medeplichtige te zijn. En mogelijk zullen zij daarom na uw ontvluchting zijn gangen nagaan.’
‘Hm,’ zei Addison, ‘die pastoor is een gladde vogel, hij denkt overal aan. Vermoedt hij ook, waaraan wij die plotselinge belangstelling van de Russische autoriteiten te danken hebben?’
‘O’, antwoordde juffrouw De Saintange, ‘ongetwijfeld aan dien schurk van een Dimitri. Na zijn ontsnapping uit de ge- | |
| |
vangenis, waarin gij hem hadt opgesloten, heeft hij natuurlijk dadelijk plannen beraamd om zich te wreken, maar vooral om zich alsnog van den schat meester te maken. Als hij had kunnen bevroeden, dat die gewoon in een vertrek van zijn grootvaders woning was opgeborgen, alleen door u, mijnheer Jac bewaakt, dan zou hij niet geaarzeld hebben op u een sluipmoord te plegen. Maar dat kon hij onmogelijk veronderstellen en de schrik zat er bovendien bij hem in voor de beide Engelschen, die de Montorgueil reeds z'n verdiende loon hadden doen toekomen. Daarom heeft hij overlegd, dat het beter was, u door de Russische politie onschadelijk te doen maken en heeft hij de aandacht op u gevestigd. De Russische autoriteiten zijn hier in Polen toch wantrouwig en het was zoo'n groote kunst niet u verdacht te maken.’
‘Neen’, zei Jac, ‘dat begrijp ik, maar nu de schat toch geborgen was, heeft men zich misschien toch wel een beetje overdreven ongerust over ons gemaakt.’
‘En als men nu het lijk van de Montorgueil eens opgegraven had. Dan zou het u niet gemakkelijk gevallen zijn u van moord vrij te pleiten. En daar kwam dit nog bij, men zou allicht telegrafisch naar u geïnformeerd hebben te Londen en de Engelsche justitie zou heel veel belang hebben gesteld in de mededeeling, dat de nog altijd gezochte Jac Purdy hier gevangen genomen was. Ik heb onzen vriend den pastoor medegedeeld, dat uw werkelijke naam anders is en ook hoe in Engeland een zware verdenking op u rust. En dat heeft hem overtuigd van de noodzakelijkheid u uit de handen van de politie te verlossen’.
‘Het is prachtig gelukt. Maar nu zal het professor Addison en zijn knecht Jac Purdy niet zoo makkelijk gelukken weer uit Russisch Polen weg te komen.’
‘Neen, doch we zullen hopen dat daarop ook nog wel een middel gevonden wordt. Maar het zal wel zaak zijn de eerste dagen kalm op deze afgelegen hoeve te blijven, waar we veilig zijn.’
‘We kunnen het hier zeker wel volhouden,’ zei Jac, ‘maar een ding spijt me geweldig, dat we dus niet tegenwoordig zijn kunnen bij de teraardebestelling van onzen vriend. Ik zou den edelen grijsaard gaarne mede de laatste eer hebben bewezen.’
| |
| |
‘Ja jammer, dat we dat niet kunnen’, riep Addison met een zucht.’
‘We kunnen voor hem bidden’, antwoordde juffrouw De Saintange.’
‘Gelooft u, dat hij daar iets aan heeft?’
De vraag was Jac ontsnapt eer hij er eigenlijk aan dacht. Het speet hem dadelijk, dat hij zoo gesproken had, want hij zag wel, dat zijn woorden haar onaangenaam aandeden.
‘Pardon’, stamelde hij, ‘ik bedoelde niet uw gevoelens te kwetsen. Ik heb natuurlijk eerbied voor uw overtuiging.’
‘Dat betwijfel ik niet,’ antwoordde de jonge dame, ‘en ik meen, dat mijn geloof heel redelijk is. Ik denk, dat onze overleden vriend meer heeft aan gebeden voor zijn zielerust, dan hij zou hebben aan bloemen of eerbetoon. Of gelooft u niet aan het voortbestaan van de ziel na dit sterfelijk leven.’
‘Natuurlijk’, zei Addison, ‘er zullen zeker weinigen zijn die daaraan ernstig twijfelen, al maakt men er zich niet bijzonder druk over’.
‘Wat dan toch heel dom is.’
‘Misschien wel’, zei Jac, ‘maar....’
‘Maar de Roomsche opvattingen lijken u nog dommer, nietwaar?’
Jac had werkelijk iets dergelijks willen zeggen, doch antwoordde:
‘Ik mag me daarover geen oordeel aanmatigen, want ik weet er zoo weinig van. Maar dit wil ik u wel zeggen, dat ik mij voorgenomen heb van de leer en gebruiken van den Katholieken godsdienst ernstig kennis te nemen. Wat ik bij het sterfbed van den ouden Dimitri gezien heb, heeft mij daartoe doen besluiten.’
‘Nu’, zei juffrouw De Saintange, ‘dat is werkelijk meer, dan waartoe de meeste niet-katholieken kunnen komen. Maar mijnheer Addison zet zoo'n somber gezicht, hij is zeker bang, dat we heel de rest van den dag over den godsdienst zullen disputeeren. En dat willen we toch wezenlijk niet doen.’
Het waren een paar kalme dagen, die onze vrienden op de hoeve doorbrachten. Zij vernamen door de Polen, dat de Russische autoriteiten hen overal zochten, de brutale ontsnapping had hen zeer verbitterd. Maar men zocht hen een geheel anderen
| |
| |
kant uit, want de gebonden koetsier had natuurlijk een anderen weg gewezen, dien de ontvluchten gegaan zouden zijn. En dat leek ook waarschijnlijk omdat dit de weg naar de grens was en men veronderstelde, dat de ontsnapte gevangenen trachten zouden zoo spoedig mogelijk over de grens in veiligheid te komen.
De berichten luidden zoo geruststellend, dat de Engelschen het wel wagen durfden daags een kleine wandeling in den omtrek te doen, waarbij juffrouw De Saintange hen soms vergezelde. Voorts bracht men den tijd door met praten en lezen, terwijl Jac zich ook nog al veel met de Polen onderhield om zich in de Poolsche taal te oefenen. Eigenlijk verveelde hij zich minder dan Addison, die toch zooveel ouder en bedachtzamer was. Maar voor Jac was het ook een heerlijke vreugde, dikwijls te spreken met het meisje, dat hij liefhad, haar in zijn nabijheid te weten. Soms hoopte hij, dat nog grooter gevaren haar mochten bedreigen, want niets ware hem liever dan dat hij haar kon beschermen en graag zou hij haar desnoods ten koste van zijn leven gered hebben.
Toch sprak hij haar volstrekt niet van zijn liefde en meende oprecht die niet alleen voor haar, maar ook voor ieder ander volkomen verborgen te houden. Doch Addison besefte wel, dat zijn jeugdige vriend aan juffrouw Saintange zijn hart verloren had.
‘Jammer’, dacht hij, ‘het zou niets zijn, als zij maar niet Katholiek was.’
Eerst den vierden dag kwam de pastoor hen 's middags bezoeken. Hij begroette de vrienden opgewekt en schudde hen hartelijk de hand.
‘Zie zoo’, zei hij lachend, ‘daar hebben die Russen zoowaar nog verdenking tegen mij gekoesterd, alsof ik u bij uw ontvluchting zou hebben geholpen.’
‘Wij zijn u zeer dankbaar voor uw hulp’, antwoordde Jac.
De pastoor lachte eens wat, maar vertelde niet welk aandeel hij in de zaak had gehad.
‘Het was noodig’, zei hij, ‘om u uit de handen van de politie te redden en dus moest het geschieden. Gij kent de Russische autoriteiten niet zooals wij. Maar dat is nu voorbij, laten we eerder ons bezorgd maken, hoe wij u weer buiten
| |
| |
Russisch Polen krijgen. U begrijpt wel, dat gij na hetgeen er gebeurd is, niet meer op uw passen kunt reizen.’
‘Maar eerst,’ sprak juffrouw De Saintange, ‘zullen wij over den schat moeten spreken. Die moet allereerst in veiligheid gebracht worden.’
Addison knikte, daar was hij het volkomen mee eens.
‘De schat behoort u,’ zei Jac, ‘en we zouden met de opsporing slechts half werk gedaan hebben, als we niet bereikten, dat gij er werkelijk de vrije beschikking over hadt.’
Maar de eigenaarster schudde het hoofd.
‘Pardon, gij vergeet welke overeenkomst wij gesloten hebben. Toen gij met allen aandrang er op aangedrongen hebt, dat ik u de gevaarlijke papieren in bewaring zou geven, die ons de verborgen kostbaarheden moesten doen vinden, toen heb ik daarin toegestemd. Maar het was op een voorwaarde: indien uw pogingen met succes werden bekroond, zou ieder van ons de helft toebehooren. Zoo zijn we overeengekomen.’
‘Dwaasheid’, riep Jac, ‘meent ge werkelijk, dat ik voor het weinige dat ik deed op die manier betaald zou willen worden? Neen, juffrouw de Saintange, dat kunt ge niet meenen.’
‘Er is geen sprake van betaling. Toen u die overeenkomst aanging...’
‘Och die overeenkomst. Ik stemde maar toe, wijl ik wist, dat ik u anders niet zou kunnen helpen. Maar ik heb u niet willen helpen om daaruit mogelijk een voordeeltje te maken.’
‘De helft van den schat behoort u,’ zei juffrouw De Saintange op den meest beslisten toon.
Terwijl Addison dezen woordenstrijd aanhoorde, dacht hij:
‘Als zij maar niet Katholiek was, dan zou een huwelijk tusschen hen beiden een prachtige oplossing zijn voor deze moeilijkheid.’
Maar op dat oogenblik riep Jac:
‘Ik weet een oplossing.’
‘Zoo, welke dan?’
‘De gevonden schatten bestaan deels uit baar geld, deels uit kostbaarheden. Laten wij aannemen, dat de waarde der kostbaarheden ongeveer even groot is als die van het goud. Als wij dan toch deelen moeten, welnu laat dan het goud voor den een, de kostbaarheden voor den ander zijn.’
| |
| |
‘Dat wilde ik u juist voorstellen.’
‘Prachtig: voor u het goud, voor mij het andere.’
Zij zag hem verbaasd aan en zei toen aarzelend:
‘Ik dacht dat u mij de keuze zoudt laten. Ik zou liever het goud aan u overlaten.’
Om zijn lippen speelde een glimlach.
‘Ik wil liever niet deelen’, zei hij, ‘maar als er gedeeld moet worden, dan zoo als ik het voorstel. Of hebt u er overwegende bezwaren tegen, juffrouw De Saintange?’
‘Ja’, antwoordde zij.
‘Dat kan ik mij voorstellen, doch u moet me eerst volkomen laten uitspreken, want ik geloof, dat ik uw bezwaar begrijp en dat ik daaraan tegemoet kan komen. De kostbaarheden, zooals wij die vluchtig bekeken hebben, bestaan ten deele uit geroofd kerkgoed. Er zijn gewijde kelken bij en dergelijke dingen en ik begrijp volkomen, dat u deze niet gaarne zoudt zien komen in handen van een niet-Katholiek.’
Zij boog even het hoofd, hetgeen hij als een bevestiging opvatte.
‘Welnu, als u mij de helft van den gevonden schat afstaat, dan behoeft u dit geen bezwaar te zijn. Het is ten deele geroofd kerkgoed, deze geestelijke hier zal dan voor mij zorgen, dat het geroofde goed weer aan zijn oorspronkelijke bestemming beantwoordt, dat het terug gegeven wordt en er arme kerken mee geholpen worden.’
‘Maar,’ riep de pastoor, ‘gij weet niet, mijnheer, wat gij teruggeeft, is u de groote waarde wel duidelijk?’
‘Ik behoef dat ook niet te weten. Er zijn vermoedelijk veel dingen bij, in de ruwe tijden van de Napoleontische oorlogen gestolen van de Poolsche kasteelen. Het is nu natuurlijk na een eeuw niet meer uit te maken aan wie ze zouden hebben toebehoord. Maar het was Poolsch goed en het arme Polen kan dit alles gebruiken. Me dunkt, als ge weet, wat er zoo met de kostbaarheden zal gebeuren, dat gij er in toestemmen moest, mij die helft van den buit te gunnen.’
De belanglooze houding van den Engelschen edelman vervulde de drie anderen met bewondering.
Addison beredeneerde wel bij zich zelf, dat het al te royaal was, zoo maar met zulk een groote waarde om te springen, maar
| |
| |
toch vervulde hem de onbaatzuchtigheid van zijn vriend met trots.
De Poolsche priester was ten zeerste getroffen door de edelmoedigheid van Jac's aanbod.
En met juffrouw De Saintange was dit niet minder het geval.
‘Maar dan krijgt u niets’, zei zij.
‘Zeker’, antwoordde Jac, ‘ik krijg het meest kostbare van de nalatenschap, die toch eigenlijk alleen u toekomt.’
‘O, maar ik wilde....’
‘U wilde iets dergelijks doen.’
‘Ja, misschien lacht u er om. Doch het geheim van den schat heeft mijn familie slechts ongeluk aangebracht. En ik heb dat beschouwd als een straf van boven. Want zeker zijn de kostbaarheden niet op eerlijke wijze verkregen, geroofd uit kerken en van kasteelen.’
‘Laat mij dan de voldoening die misdaden uit het verleden ongedaan te maken. Laat de gewijde vaten en kerksieraden weer voor de godsdienstoefeningen gebruikt worden, wat toch hun bestemming was. En laat de andere geroofde schatten te gelde gemaakt worden, laat het geld gebruikt worden voor ziekenhuizen en andere nuttige dingen. Neen, spreek mij niet tegen. Zoo is de zaak beslist, ik wil er voor mij zelf geen stuk van behouden.’
‘Maar....’
‘Gij moogt niet weigeren. Mijnheer pastoor,’ zoo wendde Jac zich tot den priester, ‘zegt u haar, dat dit niet geweigerd mag worden.’
Juffrouw De Saintange aarzelde niet langer. Zij reikte Jac de hand.
‘Goed’, zeide zij, ‘laat het dan aldus zijn, ik dank u.’
De Engelschman lachte vroolijk.
‘Ik ben nu bovendien van een grooten last bevrijd,’ riep hij uit, ‘al die dingen zijn hier geborgen. U, mijnheer pastoor, hebt er de vrije beschikking over, doe er mee wat u goed dunkt, ik vertrouw volkomen, dat het dan in orde komt. Neen u behoeft mij niet te bedanken, ik leg een zware verantwoordelijkheid op uw schouders.’
De priester was een oogenblik te ontroerd om te spreken.
‘Mijnheer’, zei hij, ‘u handelt zoo edelmoedig. En ú, neen
| |
| |
u kunt niet beseffen, hoe diep uw edelmoedigheid mij treft, welk een vreugde u mijn priesterhart bereid hebt.’
Jac maakte een afwerende beweging.
‘Kom, kom’, zei hij, ‘ten slotte heb ik weggeschonken, wat toch aan mij eigenlijk niet behoorde. Addison, man, kijk toch niet zoo simpel, ik weet zeker, dat gij niet anders gedaan zoudt hebben.’
De aangesprokene haalde eerst eenigszins onwillig de schouders op, toen sprak hij:
‘God loone u, Jac, voor uw edelmoedig besluit.
‘Zoo zij het’, bevestigde de pastoor ernstig.
‘Maar het goud,’ merkte juffrouw De Saintange op, ‘het goud is van mij.’
‘Zeker.’
‘Gelooft u, dat het dengene toekwam, die dat in den kelder van het kasteel verborg?’
‘Hoor eens, daar moet ge u geen scrupules over maken’, riep Addison, ‘dat is met geen mogelijkheid vast te stellen. Wij hebben al gemeend, dat het wellicht behoord heeft, tot de krijgskas van de een of andere Fransche legerafdeeling. Daar kan niemand dan u eenige aanspraak op doen gelden.’
‘Ja het is Fransch goud. Maar ik geloof niet, dat het mijn voorvader, die het verborg in werkelijkheid persoonlijk toebehoorde. Het is dus ook niet van mij.’
‘Dat is al te voorzichtig geredeneerd’, zei Addison, ‘niemand kan er meer aanspraak op maken dan gij. Als ieder na moest gaan, hoe voor honderd jaar en verder zijn geërfde bezittingen verworven waren, dan zouden er zeer velen zich verontrusten. Dat ware te dwaas.’
‘Ik geloof ook wel, dat gij dat geld met een gerust hart kunt aanvaarden’, meende Jac.
‘Ik weiger het’, zei mejuffrouw De Saintange, op beslisten toon.
De priester en Jac zwegen, maar de driftige Addison riep:
‘Dat is dwaasheid, maar dat is ellendige dwaasheid. Met die kostbaarheden was het geheel iets anders. Men kan in zekeren zin nog nagaan aan wie zij behoorden. Maar dit goud komt niemand toe dan u. Wat drommel als het er om te doen is,
| |
| |
dat weg te gooien, waarom dan al die moeite om het op te sporen?’
Het meisje zag Jac aan en vroeg hem:
‘En meent u dat ik het nemen zou?’
Toen schudde Jac het hoofd.
‘Neen’, zei hij, ‘dat meen ik geen oogenblik. Ik ken u te goed om te gelooven, dat gij het voor u zelf zoudt willen behouden, al geloof ik met mijn vriend Addison, dat gij volkomen gerechtigd zijt het te aanvaarden.’
‘Het zou mij geen geluk brengen. Heb ik er recht op, dan zal ik ook in alle vrijheid er over beschikken. Zooals gij gezegd hebt, het is Fransch goud, welnu in mijn vaderland lijden ook nog velen gebrek, daar zijn ook zieken te verzorgen, kunnen hospitalen gesticht worden. Daarvoor zal dan dat geld dienen. En ik bid God, dat daarmee dan de vloek zal worden opgeheven, die door het geheim van den schat zoo lange jaren op onze familie gerust schijnt te hebben.’
Toen zei de priester:
‘God laat zich in edelmoedigheid niet overtreffen. Hij zal waarlijk u in ruime mate zegenen.’
|
|