| |
| |
| |
Hoofdstuk IX.
Twee dagen later ging Addison op reis om mejuffrouw de Saintange tegemoet te gaan.
Jac had zijn ouderen vriend verzocht deze vereerende taak op zich te nemen.
Even had Addison er op aangedrongen, dat Jac naar de havenstad zou reizen. Maar deze wilde daarvan niet hooren.
‘Ik blijf hier’, zei hij, ‘om den ouden man te beschermen en den schat te bewaken. Natuurlijk zou dit volkomen aan u zijn toevertrouwd, maar het is beter zoo. Laat juffrouw de Saintange zoo spoedig mogelijk hierheen reizen, want het gaat met onzen vriend Dimitri geleidelijk achteruit en ge weet, dat het zijn hartewensch is, haar te zien en te spreken.’
Addison beloofde dat hij haast zou maken en vertrok.
Denzelfden morgen ging Jac nog eens naar de gevangenis van Dimitri's kleinzoon, maar tot zijn groote ontsteltenis vond hij deze ledig. De gevangen vogel was toch ontsnapt.
Jac uitte eenige krachtige woorden tegen den ellendeling, maar hij begreep wel, dat het hem niets hielp aldus zijn verontwaardiging en ontsteltenis lucht te geven. Evenmin baatte het, dat hij zich zelf zorgeloosheid en onnadenkendheid verweet.
Zij hadden vast en zeker gemeend, dat de schurkachtige kleinzoon van den ouden Pool niet zou kunnen ontsnappen.
De opening, die toegang gaf tot den onderaardschen gang was dichtgeworpen. Maar dat was eenigszins haastig gebeurd en zeker zou het onmogelijk geweest zijn voor den gevangene, zich in een korte spanne tijds uit te graven. Maar met veel geduld en overleg, had hij blijkbaar de dagen benut en was ontsnapt.
Toen Jac daarvan de zekerheid had, bedacht hij zich niet lang, maar ging zoo vlug mogelijk terug naar de woning van den ouden Dimitri. Nu diens kleinzoon ontsnapt was, mocht men den ouden man zeker geen oogenblik alleen laten. Want van het berouw, dat de schurk had getoond, geloofde de jonge Engelschman niets.
Onder het teruggaan overlegde Jac wat hem te doen stond. Den ouden man en den schat moest hij bewaken, natuurlijk en zoolang hij leefde zou niets den trouwen Pool deren. Maar het
| |
| |
was toch geen prettig idee, dat zoo'n gevaarlijke vijand hier rondzwierf en wie weet welke booze plannen smeedde.
Jac trachtte zich voor te stellen, wat de jonge Dimitri zou doen. Gaf deze misschien zijn plannen op? Zou de schrik hem zoo te pakken hebben, dat hij niets meer durfde te ondernemen en alleen maar zich in veiligheid stellen wilde?
Dit kon hij moeilijk aannemen.
Maar wat zou de man dan willen doen? Opnieuw zijn grootvader overvallen? Neen, dat kon men niet aannemen. Nu hij de hulp van de Montorgueil miste en meenen moest dat de twee Engelschen zijn grootvader beschermden, nu zou hij dit niet wagen. Maar wat dan?
Al voortloopende dacht Jac er geen oogenblik aan, dat hij misschien zelf gevaar liep, dat de man, die hem zeker een bitteren haat toedroeg, wellicht hier of daar achter een boom of struikgewas verborgen, op hem loerde om hem onverhoeds aan te vallen of neer te schieten.
Hij dacht niet aan het gevaar, dat hij zelf kon loopen, hij dacht alleen aan anderen.
Toen hij de woning van den Pool bereikt had, slaakte hij een zucht van verlichting. Voorzichtig ging hij naar binnen en zag, dat alles in orde was. De zieke sliep en droomde misschien, dat zijn kleinzoon hem vergiffenis vroeg en beterschap beloofde. Tenminste een vredige glimlach vloog over zijn verweerde trekken.
‘Arme oude’, dacht Jac, ‘wat een ontgoocheling moet het voor je zijn, te vernemen, dat de schurk weer op vrije voeten is. En dat hij vermoedelijk allerminst met gevoelens van berouw aan jou denkt, dat hij misschien een nieuwe misdaad beraamt om zich toch van den schat meester te maken.’
Toen de zieke ontwaakte, zag hij Jac voor zijn bed staan.
‘Al terug’, zei hij, en vervolgde toen eenigszins aarzelend: ‘hoe maakt het Dimitri? Ge zijt in het kasteel geweest, nietwaar? Ah! hij zal naar zijn vrijheid terug verlangen.’
‘Ja, ja’, antwoordde Jac, ‘overmorgen kan juffrouw De Saintange hier zijn en dan laten we hem vrij; gij hebt immers zelf niet gewild, dat dit eerder geschieden zou.’
‘Neen, neen, zeker niet. Want we weten immers niet of hij werkelijk spijt heeft van hetgeen er gebeurd is.’
| |
| |
‘Maar?’ vroeg Jac, ‘wat meent ge, dat hij nog voor kwaad zou kunnen uitrichten? Ge moet niet vergeten, dat de Montorgueil, zijn kwade geest, dood is. Ik geloof niet, dat hij alleen nog iets zou durven ondernemen.’
De oude man zuchtte.
‘Helaas’, zeide hij, ‘ik ken hem. Zeker, zijn bondgenoot was meer ondernemend dan hij, minder laf. Maar ook alleen zou hij ons nog veel kwaad kunnen brouwen.’
‘Dus veronderstel, dat hij ontsnapte, gij meent dat wij dan nog van hem zouden te vreezen hebben?’
‘Ik niet meer, ik zal spoedig dood zijn. Maar gij misschien wel. En soms vrees ik, dat mijn genegenheid voor hem, u nog gevaar zal brengen, want om mij ter wille te zijn hebt gij hem edelmoediger behandeld dan hij verdient.’
Jac moest hem nu eigenlijk zeggen, welke ontdekking hij gedaan had, doch hij miste daartoe den moed. Want hij vreesde dat de zieke oude man zich het bericht zeer zou aantrekken, dat hij zich ongerust zou maken en er over gaan tobben.
‘Komaan’, dacht hij, ‘hij kan mij toch niet helpen en schept zich maar schrikbeelden. Ik zal hem maar in onwetendheid laten.’
Dit besluit werd hem ingegeven door zijn goede hart, maar verstandig was het zeker niet.
Jac kon dien nacht niet rustig slapen. Hij bleef natuurlijk in de woning van den ouden Dimitri. Deze had hem gezegd, dat hij gerust kon gaan slapen, daar het volstrekt niet noodig was, dat bij hem gewaakt werd.
Maar Jac bleef wakker en telkens meende hij iemand om het huis te hooren loopen. Een paar malen ging hij voorzichtig kijken, maar bemerkte niets. Het moest natuurlijk verbeelding zijn, want als Dimitri's kleinzoon in de buurt gebleven was, wat zou hij er dan aan hebben om het huis te sluipen?
‘Bah’, zei de jonge Engelschman, ‘ik lijk wel idioot’.
Toch kon hij een gevoel van onrust niet van zich afzetten.
Hij was volstrekt niet bang voor den ontsnapten gevangene. Maar het was het gevoel van onzekerheid, dat hem kwelde. Als hij maar eenig idee had, wat de schurk zou kunnen beproeven. Maar dat was het onaangename, hij kon zich niet voorstellen op wat wijze Dimitri zou trachten werkzaam te zijn. Hij kon
| |
| |
echter evenmin gelooven, dat de schurk verder van alle pogingen had afgezien en was weggereisd.
Toch scheen dit wel het geval te zijn, want noch dien nacht, noch ook den volgenden dag, of de dagen, die er verliepen voor de terugkomst van Addison, gebeurde er iets bijzonders. De jonge Dimtiri was spoorloos verdwenen. Jac had zijn vriend Addison een telegram nagezonden met de waarschuwing, vooral voorzichtig te zijn. Want toen hem duidelijk werd, dat zijn vijand niet in den omtrek verbleef, bekroop hem de vrees, dat deze Addison was nagereisd en hij vermoedde gevaar voor mejuffrouw de Saintage. Kom, dacht hij dan, het is dwaasheid dit te gelooven, de ellendige kerel weet immers niet, dat zij komen zal.
Maar deze redeneering stelde hem niet gerust.
Te grooter was de vreugde van Jac, toen op een schoonen middag hij juffrouw de Saintange voor zich zag staan met Addison, beiden geheel ongedeerd. Zij vertelden hem dat zij de reis zonder eenige stoornis volbracht hadden en evenmin als hij iets van den ontvluchte bemerkt hadden.
Maar veel woorden kon Jac niet wisselen met het meisje, dat hij liefhad, want zij verlangde den ouden Pool te zien, die met zooveel trouw de belangen van haar familie gediend had.
‘Hoe is het met hem?’ vroeg Addison.
Jac haalde de schouders op.
‘Hij zal niet meer herstellen. Ik geloof haast, dat alleen de wensch om de kleindochter van zijn beminden meester te zien, dat het verlangen om haar zelf den trouw bewaarden schat over te reiken, hem nog in leven gehouden heeft.’
‘En is er een priester bij hem geweest?’ vroeg juffrouw de Saintange.
‘Een priester?’ vroeg Jac, ‘ja er is van morgen iemand hier geweest, die zeer langen tijd met onzen vriend gesproken heeft. Hij heeft mij later gezegd, dat hij een geestelijke was.’
‘Laten wij naar den zieke toegaan’, zei juffrouw de Saintange.
Addison ging naar de kamer van den zieke om hem te begroeten en te zeggen, dat de vurig verbeide reizigster gekomen was.
De Pool was zeer gelukkig, en toen dadelijk daarop zij
| |
| |
binnenkwam trok Addison zich bescheiden terug. Hij had natuurlijk veel met zijn vriend te bespreken, en het eerste waarnaar hij hem vroeg was natuurlijk de ontsnapping van Dimitri.
Jac vertelde hem het weinige, dat hij er van wist en hij verheelde niet, dat hij in duizend angsten had verkeerd.
‘Gelukkig schijnt de kerel toch maar van verdere pogingen om den schat te veroveren, te hebben afgezien’, zei hij.
‘Hm’, antwoordde Addison, ‘al te vast moeten wij daarop maar niet vertrouwen. En de oude Dimitri, meent hij nog altijd dat z'n kleinzoon in verzekerde bewaring is?’
‘Ja, ik had te veel medelijden met hem om de waarheid te vertellen. Dan zou hij in angst en spanning verkeerd hebben, te hevig misschien voor hem om te verdragen. Want ik weet zeker, dat hij vooral voor mejuffrouw De Saintange zou vreezen. Het zal ook nu nog voor hem een teleurstelling zijn, dat zijn kleinzoon niet meer hier is, maar ik geloof, dat hij het nu toch beter zal kunnen hooren.’
‘Ja, ja, je hebt gelijk. Apropos, daar is van morgen dus een priester bij hem geweest, wat is dat voor een man, zoo'n pastoor’, vroeg Addison eensklaps, die heel weinig idee had van Katholieke geestelijken.
‘Dat zou je meevallen’, zei Jac. ‘Ze hebben lang samen gesproken, en dit weet ik wel, dat de zieke uit dat onderhoud veel troost geput heeft. Hij is zoo geheel tevreden, zoo gerust, dat wij niet beter hopen kunnen, dan dat, als eenmaal ons uur komt, wij even kalm ons hoofd zullen neerleggen.’
‘Hm ja. Ik vind het anders geen prettige gedachte, dat hij anderen in zijn vertrouwen neemt. Zal ik u eens wat zeggen, ik denk, dat Dimitri bij dien pastoor gebiecht heeft.’
Addison zei dit met een eigenaardigen nadruk op het woord gebiecht.
‘Nu, wat zou dat’, vroeg Jac kalm.
‘Wat zou dat? Maar je weet toch wel, dat in zoo'n biecht de Roomschen hun priester alles vertellen.’
‘Welneen man.’
‘Welja.’
‘Och het is niet waar.’
‘Dan weet jij er niets van’, riep Addison.
‘Hoor eens, ik zeg niet dat ik met de gebruiken van de
| |
| |
Katholieken geheel op de hoogte ben. Maar dat weet ik toch wel, dat zij in de biecht hun priester niet alles behoeven te vertellen. Ze moeten biechten wat ze verkeerd gedaan hebben. En als onze vriend met zeldzame trouw dien schat van zijn overleden meester bewaakt heeft, als hij zijn eerewoord niet brak, ondanks alles, meent ge dan dat hij daarmee kwaad deed.’
‘Waarachtig niet’, riep Addison.
‘Welnu man, dan heeft hij dat ook niet behoeven te vertellen, als hij niet wilde of het niet noodig vond.’
‘Ta, ta’, zei Addison, ‘maar die Katholieken vertrouwen hun priesters zoo. En zij zullen hen dus in gewichtige zaken raadplegen. Tien tegen een, dat die Pool wel met dien pastoor over dit alles gesproken heeft.’
‘Maar dan moet die toch z'n mond houden’, riep Jac, ‘ja en wat denk je als zoo'n Poolsche boer al zoo trouw is, dat z'n priesters het niet zijn zouden?’
‘Hm’, zei Addison, ‘ik houd niet van die lui, die dringen zich overal in.’
Terwijl de beide mannen hierover nog verder strijd voerden, had juffrouw de Saintange plaats genomen bij het bed van den ouden Dimitri. Zeer lang onderhield het meisje zich met hem. En hij voelde zich zoo innig gelukkig, dat zij naar hem toegekomen was. De arme, oude man kon maar niet dikwijls genoeg herhalen, hoe zij leek op haar grootvader, met wien zij treffende gelijkenis vertoonde. Hij vertelde haar van zijn aanhankelijkheid voor zijn meester, wiens goedheid hij nimmer vergeten had. En zij dankte hem zoo echt hartelijk en in zoo eenvoudige bewoordingen, voor zijn trouw en liefde, dat de oude met tranen in de oogen luisterde.
‘O’, zeide hij, ‘deze oogenblikken vergoeden mij alles, wat ik geleden heb. God is wel goed voor mij, dat ik dit uur nog beleven mocht.’
‘Hij zal u groote belooning schenken voor uw trouw, wees daarvan verzekerd.’
‘Maar juffrouw Saintange, er is nog iets, wat ik u zeggen moet. Ik zie er eigenlijk tegen op, gij zult er niet boos om worden, niet waar?’
| |
| |
‘Volstrekt niet, Dimitri, zeg vrijuit, wat gij mij te zeggen hebt.’
‘Welnu dan, gij weet, dat die schat zoolang verborgen, uw familie geen geluk gebracht heeft.’
‘Neen’, zei zij, ‘niets dan ellende en rampspoed, misdaad en ongeluk.’
‘Gij weet, waaruit die schat bestaat?’
‘Neen’.
‘Voor de helft, helaas uit gestolen kerkgoederen, heiligenbeelden, gewijde vaten en dergelijke. Waarlijk, hoe zou daarop zegen kunnen rusten. Luister eens, ik kan niet beoordeelen door wie de schatten geroofd zijn, wien ze toebehoord hebben. Maar....’
Hier zweeg hij verlegen.
‘Ik begrijp wat gij zeggen wilt’, viel zij hem in de rede, ‘stel u gerust. Van die dingen zal ik niets aanraken, ik wil geen rijkdom daaraan te danken hebben. Wat er mee gebeuren zal, dat weet ik niet. Maar ik zal dat overlaten aan mijn Engelschen vriend Jac.’
‘O, hij is een edel mensch.’
‘En wij zullen ook daarvoor den raad en medewerking vragen van den priester, die u bijgestaan heeft.’
De oude Pool greep bewogen haar hand.
‘Gij zijt goed en edelmoedig gelijk mijn meester was’, zei hij, ‘de goede God zal u zegenen.’
‘Gij zijt trouwer knecht geweest dan ooit eenig meester gehad kan hebben’, antwoordde zij en drukte hem de handen, ‘ik zou zoo gaarne wenschen, dat ik u op een of andere wijze mijn dank betoonen kon. Zooveel trouw moest ik beloonen kunnen.’
De zieke glimlachte.
‘Welneen’, zei hij, ‘ik deed mijn plicht, ik ben heel gelukkig dat ten slotte alles zoo geloopen is. Als ik nu mijn kleinzoon nog gesproken heb, zal ik gerust kunnen sterven.’
Mejuffrouw de Saintange wist reeds, dat deze wensch niet vervuld zou worden. En zij meende, dat het haar taak was, hem dit mede te deelen.
‘Ik moet u nog wat vertellen’, zei ze, ‘dat gij eigenlijk al eenige dagen hadt behooren te weten. Uw kleinzoon is niet hier.’
| |
| |
De oude man zag haar verschrikt aan. Hij richtte zich half op.
‘Wat?’ vroeg hij heesch, ‘is Dimitri niet hier? Kan hij niet komen. O, en de Engelsche heer heeft mij dat verzwegen. Ik begrijp het, hij is dood, hij....’
‘Neen, neen, hij is niet dood. Waarom stelt gij u dadelijk het ergste voor. Hij is niet dood.’
De Pool herademde, juffrouw de Saintange had het hem op zoo stelligen toon verzekerd, dat hij aan de waarheid van haar woorden niet kon twijfelen.
‘Hij leeft, hij leeft’, stamelde hij, ‘maar dan weigert hij te komen?’
‘Ik zal u precies vertellen wat er gebeurd is. Luister, Dimitri is ontsnapt, hij bevindt zich sinds eenige dagen op vrije voeten.’
‘En, en vertel mij alles maar, wat voor schurkenstreek heeft hij weder uitgehaald?’
‘Hoor eens, hij heeft niets gedaan. Alleen heeft hij kans gezien uit zijn gevangenis te ontsnappen. En werkelijk het is toch niet meer dan natuurlijk, dat hij van die gelegenheid gebruik gemaakt heeft. Vermoedelijk is hij zoo snel mogelijk weggereisd om niet opnieuw in de handen van de beide Engelschen te vallen. Gij kent uw kleinzoon, hij is laf.’
De grijsaard knikte.
‘Hij is laf, maar hij is een schurk. Gij en uw zuster en ik ook, wij hebben dat voldoende ondervonden. Ik heb weder gehoopt, tegen alle waarschijnlijkheid in, dat hij zich veranderen zou. Maar ik had het recht niet, dat te hopen. Helaas is het niet vreeselijk te moeten zeggen, dat het beter geweest ware indien men hem onschadelijk gemaakt had, gelijk de Montorgueil?’
‘Neen, neen, zeg dat niet. Ik ben blij, dat hij nog leeft en onze Engelsche vrienden wenschen zijn dood evenmin.’
‘Maar....’
‘Ik weet wat gij zeggen wilt, hij kan ons nog gevaarlijk zijn. Kom, ik geloof niet dat dit zoo erg is. Hij heeft leergeld betaald, hij weet, dat hij niet met een afgeleefden grijsaard en een zwakke vrouw alleen te doen heeft. Gij kunt volkomen gerust zijn. Gij hebt den schat uw leven lang veilig bewaard voor de rechtmatige erfgename, gij hebt mij die overgeleverd, welnu, het is alles thans goed.’
| |
| |
‘Ja, het is alles goed’, lispelde de Pool, ‘het is alles goed. Onze Lieve Heer zal u ook verder beschermen. Maar ik wil nu gaarne mijnheer Jac spreken’.
‘Goed, hij zal zoo wel hier komen. Maar eerst moet ge rusten. Ons gesprek heeft u te erg vermoeid. Straks als gij wat gerust hebt, kunt ge alles met hem overleggen.’
Als een volleerde ziekenverpleegster legde zij zijn hoofdkussen recht, liet hem iets drinken en dwong hem te rusten. Zacht hield zij de vermagerde hand van den zieke in de hare en lispelde: ‘Slaap nu, alles komt wel in orde.’
En als de patiënt nog spreken wilde, schudde zij het hoofd en herhaalde: ‘Slaap nu’.
Weldra viel de patiënt in een zachte sluimering. Heel voorzichtig liet zij zijn hand los, zag dat hij niet ontwaakte en verliet toen op haar teenen de slaapkamer.
‘Welnu?’ vroegen Jac en Addison beide, toen zij zich bij hen voegde.
‘Hij slaapt nu, hij weet alles, ook de ontvluchting van zijn kleinzoon.’
Jac slaakte een zucht van verlichting.
‘Goddank’, zei hij, ‘ik zag er toch zoo tegen op, hem dat mee te deelen. Want de oude hangt nog met hart en ziel aan zijn kleinzoon. Het is voor hem natuurlijk een vreeselijke teleurstelling geweest.’
‘Ja zeker.’
‘Nu’, zeide Addison, ‘ik had den armen ouden man graag gegund in de verbeelding te sterven, dat zijn kleinzoon berouw had over het voorgevallene. Maar al had de schurk hem dat op zijn sterfbed betuigd, ik voor mij zou toch de overtuiging hebben, dat hij hem bedroog. Voor den ouden man zou het evenwel een zoet bedrog geweest zijn.’
‘Ja maar’, antwoordde Jac, ‘de oude Pool is niet suf, ik voor mij geloof, dat hij, als Dimitri met hem gesproken had heel goed zou onderscheiden hebben, of deze werkelijk een ander leven beginnen wilde.’
‘Wel, als de oude het bemerkt zou hebben,’ meende Addison, ‘dan is het misschien nog maar beter dat de schurk niet aan zijn sterfbed verschijnt. Want dat zou hem dan het sterven niet verzacht, maar verzwaard hebben’.
| |
| |
‘Maar behalve teleurstelling voelde hij ook angst’, zei mejuffrouw De Saintange, ‘ik heb wel bemerkt, dat hij volstrekt niet gelooft, dat z'n kleinzoon weggevlucht zal zijn zonder meer.’
‘Hm, daar kon hij wel gelijk aan hebben’, riep Addison.
Terwijl zij hierover nog aan het spreken waren kwam iemand op het huis van den Pool aan. Addison die voor het raam stond zag hem het eerst.
‘Daar komt’, zei hij, ‘een priester aan. Dat zal die pastoor zijn.’
De anderen keken ook.
‘Ja zeker’, zei Jac, ‘en ik ben blij, dat hij terugkomt. Als onze zieke vriend troost noodig heeft, kan deze hem die het best geven.’
Addison bromde wat, hij had van een priester geen gunstige gedachte. Hij vond de komst van dien vreemde in het geheel niet gewenscht en hij begreep niet, hoe de jonge graaf daarover anders kon denken.
Deze had intusschen de deur al geopend en drukte den priester de hand. De binnenkomende groette beleefd juffrouw de Saintange en Addison, die Jac aan hem voorstelde. Toen zeide hij:
‘En hoe is het met den zieke?’
‘Mijnheer pastoor, om u de waarheid te zeggen, ik geloof niet, dat hij nog lang zal leven. De oude Dimitri heeft vurig gehoopt mejuffrouw de Saintange te zien. Nu zijn wensch vervuld is, is de spanning verbroken en ik voor mij vrees het ergste.’
De priester knikte.
‘Ja juist’, zeide hij, ‘het lijdt geen twijfel, hij verkeert in onmiddellijk stervensgevaar. Ik kwam hier om voorbereidingen te doen treffen. U is niet Katholiek, maar u weet ongetwijfeld, dat onze Kerk haar stervende kinderen de laatste Sacramenten toedient en....’
Mejuffrouw de Saintange viel den priester in de rede:
‘Ik ben Goddank wel Katholiek, mijnheer pastoor’, zei zij, ‘en ik weet dat er eenige voorbereidingen noodig zijn. Als u maar zegt, wanneer u de heilige bediening zult komen verrichten, dan zal ik zorgen dat alles gereed is.’
| |
| |
De geestelijke zag aangenaam verrast op.
‘O dat is dan in orde, mejuffrouw’, antwoordde hij, ‘ik geloof, dat het misschien beter is, niet lang te wachten en hedenavond nog hem de Sacramenten toe te dienen. Mag ik hem even zien?’
Zij ging hem voor naar het ziekenvertrek. Jac en Addison bleven een oogenblik alleen, de laatste met een zeer ontevreden gezicht.
‘Ik dacht het wel’, bromde hij.
‘Wat?’ vroeg Jac, ‘het schijnt dat ge iets tegen dien pastoor hebt.’
‘Welzeker, ik houd niet van intriganten.’
‘Intriganten, maar de man doet toch niets anders dan zijn plicht.’
‘Zijn plicht, ja het is maar wat iemand als zijn plicht beschouwt. Wat onzin toch dat men den ouden Dimitri niet met rust laat. Moet hij sterven, goed, maar waarom moet dien armen trouwen man nu nog even verteld worden, dat het wel heel spoedig zijn zal. Wij doen ons best bij hem den moed er in te houden en zeggen: kom, kom, ge kunt nog herstellen, en dan komt zoo'n pastoor en zegt den zieke: je uur is geslagen, je bent stervende.’
‘In ieder geval’, antwoordde Jac, ‘spreekt hij dan de waarheid, terwijl wij eigenlijk met een leugen voor het sterfbed staan.’
‘Hm ja, maar een leugen uit barmhartigheid, uit medelijden’.
‘Een verkeerd begrepen medelijden dan toch, mijn waarde Addison. Dit weet ik wel, dat ik als mijn levenseinde gekomen mocht zijn, liever te doen heb met menschen die mij eerlijk zeggen waarop het staat, als menschen die meenen zouden mij om welke beweegredenen ook te moeten bedriegen.’
Addison zag zijn vriend even aan en antwoordde:
‘Ja, je hebt gelijk, ik ook. Maar ik vind de komst van dien pastoor minder prettig.’
‘Jij hebt een vooroordeel tegen dien man, of liever tegen Katholieke priesters.’
Addison haalde de schouders op.
‘Dat is wel mogelijk’ zei hij, ‘wat men van die priesters hoort, is niet veel goeds trouwens.
| |
| |
Op dat oogenblik kwam juffrouw de Saintange weer de kamer binnen. Zij had den pastoor met den zieke alleen gelaten. Zij hoorde de laatste woorden van Addison.
‘Wel’, zei zij, ‘hebt u dan zoo ongunstige ervaringen met hen opgedaan?’
‘Ik?’ vroeg Addison, ‘welneen, ik heb nooit met die menschen te doen gehad. Wat ik van hen weet is uit boeken en zoo.’
‘Dan oordeelt u zeker ook ongunstig over den Katholieken godsdienst?’
‘Daar weet ik heel weinig van. Maar de oude Pool is Katholiek en hij is een zeer edel mensch. U is Katholiek en ik acht u ook hoog, ik zal mij dus wel wachten over uw godsdienst ongunstig te oordeelen, maar....’
‘Maar u zoudt er kunnen bijvoegen, wat men van dien godsdienst hoort, is niet veel goeds’, vulde zij glimlachend aan.
‘O’, zei Addison, ‘ik wil over godsdienst niet redetwisten en zeker niet met u, juffrouw.’
‘Neen, dat moeten wij ook niet doen, mijn vriend. Maar luister eens: Onze godsdienst is een heilige, wat volstrekt niet zeggen wil dat allen die haar belijden of in den godsdienst opgevoed werden heiligen zouden zijn, volstrekt niet. Wie echter naar de voorschriften van ons geloof leven en wie gebruik maken van de genademiddelen onzer Kerk, zij kunnen heiligen worden. Meent ge dat een leven van trouw, opoffering en verloochening van eigen voordeel gelijk de oude Dimitri, dien gij ook zeer bewondert voor hem mogelijk geweest zou zijn, indien hij niet uit zijn godsdienst kracht had gekregen.’
‘Dat is een krachtige apologie’, zei Addison.
‘Jawel’, merkte Jac op, ‘maar mijn vriend heeft het vooral tegen de Roomsche priesters, om de waarheid te zeggen, hij is een beetje bang voor hen.’
Addison keek Jac niets vriendelijk aan.
‘Nu’, antwoordde mejuffrouw de Saintange, ‘als mijnheer Addison nader kennis zal maken met hen, geloof ik dat ze hem nog al meevallen zullen. Maar ik zal nu alles gereed maken voor de bediening.’
Zij opende een kast, keek in eenige laden en had spoedig gevonden hetgeen zij zocht, een tweetal waskaarsen, een bosje gewijde palm en wijwater.
| |
| |
De pastoor kwam in de kamer terug.
‘Met een uurtje’, zei hij, ‘ben ik terug. Onze zieke wil zoolang liefst alleen zijn.’
Jac en Addison liepen eens om het huis heen, bespraken met elkaar hetgeen in de naaste dagen hen te doen stond en lieten hun vriendin de voorbereidingen treffen, die zij niet best begrepen. Zij had in de ziekenkamer een tafel met sneeuwwit linnen bedekt, daarop een kruisbeeld geplaatst, geflankeerd door twee waskaarsen, er stonden twee bekertjes water, er lag een takje palm op.
De zieke zag met een vredigen glimlach haar druk in de weer, sloot dan weer de oogen, terwijl zijn lippen prevelden.
‘Hoor eens’, zeide Jac tot zijn vriendin, ‘als de pastoor terugkomt, moeten wij dan heengaan?’
‘Gij moogt blijven ook’, zei zij.
De kaarsen knetterden zachtjes, het reeds half duistere vertrek grillig verlichtend, toen de vrienden een hel klinkend schelletje hoorden. Daar zagen zij den pastoor aankomen, voorafgegaan door een kleinen knaap, die nu en dan met een bel rinkelde. En achter den geestelijke volgden een naar eenvoudige boerenmenschen.
‘Nog al meer volk’, mompelde Addison.
Toen zag hij juffrouw de Saintange op de knieën vallen en als door een geheimzinnige macht gedwongen boog hij even als zijn vriend diep het hoofd. Aandachtig volgde hij, staande achter de geknielde boeren, die meegekomen waren, de handelingen van den priester. Hij begreep niet de beteekenis van wat er gebeurde, maar toen de blanke hostie geheven werd en de laatste teerspijze den stervende gereikt ging worden, zag hij den ouden, uitgeteerden Dimitri zich opheffen. En het gelaat van den man schitterde van zoo intens geluk, dat op dat oogenblik Addison den armen ouden Dimitri benijdde. En eensklaps zag hij, dat zoowaar ook Jac de knieën gebogen had en een in gebed scheen met de anderen.
Toen draaide hij zich met een ruk om, verliet het vertrek en ging zacht naar buiten.
‘Dwaasheid’, mompelde hij bij zich zelf en herhaalde het woord nog eens, ‘dwaasheid’.
De oude koppige Engelschman wilde zich zelf niet bekennen,
| |
| |
hoe diep hij getroffen was. En hij vond dat zijn vriend de jonge graaf zich veel te ver had laten meesleepen, hij ergerde zich dat hij hem daar knielend had zien zitten op den vloer, biddend als de anderen.
Na eenige minuten gingen de eenvoudige lieden, die met den priester gekomen waren, weer heen. Addison wachtte of de pastoor ook nog komen zou, maar deze ging nog niet heen.
Addison zou het liefst maar gezien hebben, dat de man nu wegging. Juist dacht hij erover om toch maar weer naar binnen te gaan, toen ook Jac naar buiten kwam.
‘Wat een heerlijke en indrukwekkende plechtigheid, nietwaar?’ zei Jac.
‘Hm ja, zeker, ze schijnt op u al heel veel indruk gemaakt te hebben.’
‘Hè, Addison, je zegt dit alsof je er boos om waart. Ik dacht....’
‘O’, viel Addison hem in de rede, ‘je dacht, dat ik ook, net als een andere koelbloedige, nuchtere Engelschman me op m'n knieën geworpen zou hebben. Neen man, en ik begrijp niet....’
‘Schei maar uit’, zei Jac, ‘ik begrijp het ook alles niet. Maar mijn hart zegt me, dat ik iets verhevens heb bijgewoond als nooit te voren. Het moet toch wel troostrijk zijn, als Katholiek te kunnen sterven.’
‘Och wat, ik geef toe, het zullen mooie en zinrijke ceremoniën zijn, misschien maken ze sommige menschen het afscheid lichter, maar....’
‘Ceremoniën, ja die komen er bij. Maar het is waar, jij hebt misschien niets begrepen van wat daar plaats had?’
‘Niet veel, dat geef ik toe, doch dat is toch zeker met u ook het geval. Ik wist tenminste niet, dat gij met den Roomschen godsdienst zoo goed op de hoogte waart.’
Jac glimlachte.
‘Hoor eens’, zei hij, ‘ik heb de laatste dagen nog al veel gelezen, terwijl ik bij den zieke waakte. En ik nam boeken van zijn boekenrekje. Ik trof er een paar werkjes over den godsdienst.’
‘Daar hadt ge dus belangstelling voor?’
‘Waarom niet?’
| |
| |
‘Waarom niet? Zeg eens, wist ge, dat juffrouw De Saintange Katholiek is?’
‘Ja, dat wist ik.’
‘O’, zei Addison.
De toon waarop hij dit woordje uitsprak was veelzeggend. Jac voelde er iets beleedigends in. Hij wilde een driftig antwoord geven, maar hij bedwong zich en haalde slechts de schouders op. Toen zei hij:
‘Kom mee naar binnen. We hebben nog verschillende zaken te bespreken met Dimitri en juffrouw de Saintange.’
‘Goed’, zei Addison, ‘maar de pastoor is nog niet weg.’
‘Die zal daarbij moeten zijn.’
‘Hij? Wel waarvoor? Ik dacht dat het over den schat zou gaan.’
‘Ja juist.’
‘En bemoeit die man zich daar ook mee?’
‘Ja. Dat acht Dimitri noodig.’
‘Dacht ik het niet. Die geestelijke heeft zich achter zijn geheimen gedrongen. Hij bemoeit zich met zaken, die hem volstrekt niet aangaan.’
‘Kom’, zei Jac ongeduldig, ‘je oordeelt zonder kennis van zaken. Het lijkt wel of je eenigszins bang bent voor zoo'n pastoor?’
‘Misschien wel en misschien niet ten onrechte’, antwoordde Addison.
Maar hij wilde toch zijn vriend volgen. Juist echter toen zij naar binnen wilden gaan, zagen zij in de schemering eenige mannen op het huis toekomen.
‘Groote God’, mompelde Addison, ‘dat zijn gendarmen, daar heb je het al, er is verraad in het spel.’
Inderdaad er trad een mijnheer op hen toe, van twee politiemannen vergezeld.
De heer groette beleefd en vroeg:
‘Zou ik uw namen mogen weten?’
‘Met alle genoegen’, antwoordde Jac. ‘Deze heer is professor Addison van Londen, ik ben zijn bediende, Jac Purdy’.
De heer zag op een papier, dat hij in zijn hand hield.
‘Dat komt uit’, zei hij, ‘zou ik de heeren eenige vragen mogen stellen?’
| |
| |
‘Natuurlijk wel,’ antwoordde Jac. ‘Alleen maar, we zouden graag weten, met welk doel. En ik zou u willen verzoeken met ons mee te gaan naar onze woning. Die is niet hier. De bewoner van dit huis is stervende, wij hebben juist bijgewoond dat hem de laatste Sacramenten zijn toegereikt.’
Zijn ondervrager knikte. Hij scheen hiervan op de hoogte.
‘Goed’, zei hij, ‘de woning van de heeren is niet ver weg, geloof ik. Ik zal hen gaarne volgen. Maar mag ik u waarschuwen geen poging te doen om te vluchten. Mijn manschappen zouden u onverbiddelijk neerschieten.’
‘Wij hebben geen reden om te vluchten’, antwoordde Jac koelbloedig.
Zonder meer gingen zij op weg. De ambtenaar liep naast hen, achter en voor hen gingen eenige gendarmen.
Zwijgend liepen zij voort, tot zij bij de boerenhoeve gekomen waren, waar zij een kamer hadden gehuurd. Hier bemerkten de beide Engelschen, dat die kamer geheel ondersteboven gehaald was. Ook de sloten van hun koffers waren verbroken en de inhoud was aan een grondig onderzoek onderworpen. Addison had moeite een vloek terug te dringen, maar Jac bleef merkwaardig kalm.
‘Zijn hier in onze afwezigheid dieven geweest?’ vroeg hij, ‘of is dit een justitieel onderzoek?’
‘Wij hebben hier huiszoeking gedaan.’
‘O, ik hoop dat u de regels die daarvoor gelden, in acht genomen hebt, mijnheer’.
‘Maak u daarover geen zorg.’
‘Ik? Welneen, dat is uw werk. Wij zijn buitenlanders. Mijn meester hier is een man van naam. Onze passen zijn volkomen in orde. De Engelsche regeering zal, indien ons onrecht gedaan wordt, daarvoor zeker genoegdoening eischen.’
‘Dat weet ik’, luidde het antwoord, ‘u zult zich dan ook niet te beklagen hebben. Ik zal mijn bevoegdheid niet te buiten gaan.’
‘Prachtig’, zei Jac, ‘als ik dat maar weet. Welnu wat verlangt u?’
‘Allereerst uw passen.’
De passen werden hem overgereikt. Hij onderzocht ze nauw- | |
| |
keurig, maar scheen er niets onregelmatigs aan te kunnen ontdekken.
‘Die zijn in orde, geloof ik’, zei Addison tot Jac in het Engelsch.
‘Natuurlijk.’
‘Maar dan is de grap, hoop ik, hiermee uit.’
‘Ik hoop het ook, doch laten we afwachten.’
De commissaris vroeg Jac:
‘Verstaat uw meester geen andere taal dan Engelsch?’
‘O jawel’, antwoordde Jac, ‘maar drukt zich er minder gemakkelijk in uit. Daarom laat hij mij u antwoorden. Hij vroeg mij net of hiermee de grap uit zou zijn.’
‘Ik moet hem en u nog eenige vragen stellen.’
‘Goed, we zullen antwoorden.’
‘Wat komt gij hier in Polen doen?’
‘Mijn meester maakt een studiereis, ik vergezel hem.’
‘Wat bijzonder belang hebben deze streken voor u?’
‘Mijn meester stelt bijzonder belang in de oorlogen welke Napoleon tegen Rusland voerde. Een deel van het verslagen Fransche leger trok na den tocht naar Moskou hierlangs terug. U begrijpt misschien het belang daarvan niet, nu ik ook niet, hoor. Maar daarom zijn we hier.’
‘Kent u hier veel menschen?’
‘Wij? Heelemaal niet. De lui, waarvan we deze kamer huurden, een oude Pool Dimitri, die echter zeer ziek is op het oogenblik. Dat is alles, behalve nog den directeur van het naastbijgelegen postkantoor, die ons goede diensten bewezen heeft.’
‘Zijn ze dat alle?’
‘Mijn hemel ja, we hebben natuurlijk wel meer menschen gezien, zooals vandaag eenige boerenlieden, die met een priester meekwamen, toen de oude Pool bediend werd, maar we hebben die menschen niet gesproken.’
‘En wanneer dacht u weder te vertrekken?’ vroeg de ambtenaar.
Jac haalde de schouders op.
‘Mijn meester is tamelijk grillig’, zeide hij en wendde zich toen tot Addison: ‘Hij vraagt wanneer wij heengaan?’
Addison haalde ook de schouders op.
| |
| |
‘Mijn meester weet het nog niet. Verlangt u nog meer te weten?’
‘Neen, dank u, voor het oogenblik niet.’
‘Hebben onze inlichtingen u tevreden gesteld?’
De ambtenaar haalde op zijn beurt de schouders op.
‘Wat zal ik daarvan zeggen, als alles waar is, wat ge zegt, maar dat kan ook niet het geval zijn. In ieder geval wacht ik nadere instructies af.’
‘Wat bedoelt ge?’
‘Ik heb de opdracht gekregen uw gangen na te gaan, u een verhoor af te nemen, passen na te zien, enz. En bij het minste, dat verdacht scheen, moest ik u beiden arresteeren. Daar vind ik echter geen vrijheid toe op het oogenblik en daarom wacht ik nader af.’
‘We zijn dus vrij.’
‘Ja voorloopig althans, maar ik stel u tot zoolang onder bewaking.’
‘We moeten met andere woorden hier blijven.’
‘O m'n waarde heer. De Engelschen zullen toch 's nachts ook wel slapen. En als u morgen uitgaan wilt, wel dan zal een gendarme u volgen, dat is alles.’
‘Mooi’, zei Jac en hij vertelde het Addison, wiens gelaat echter niet zoo vriendelijk stond, dat men daaruit besluiten zou, dat hij dit alles ook mooi vond. Maar Jac voegde hem toe:
‘Maak je niet driftig, het dient nergens toe.’
De Russische ambtenaar verliet met de twee gendarmen, die met hem naar binnen gegaan waren, de kamer na een correcten groet.
‘Nu, nu’, zei Jac, ‘na alles wat ik van Russische ambtenaren gehoord heb, is deze van een bijzonder wellevende soort. Of, en dat lijkt me veel waarschijnlijker, hij is niet bijzonder zeker van zijn zaak. We zullen dus maar kalm afwachten.’
‘Kalm afwachten?’ riep Addison, ‘hoe kunt ge zoo iets meenen, het spreekt van zelf, dat we zoo spoedig mogelijk naar Dimitri terug moeten.’
‘Met een gendarme op onze hielen? Lijkt u dat zoo wenschelijk?’
‘Neen, natuurlijk niet, maar....’
‘Ik heb het er juist op aangelegd, dat wij daar zoo vlug mo- | |
| |
gelijk wegkwamen. Veronderstel, dat zij daar een huiszoeking hadden gehouden. Neen, Addison, wij mogen niets doen om de opmerkzaamheid van de politie te trekken op het huis van onzen zieken vriend. Hem zouden ze niet veel meer kunnen deren, maar vergeet niet, dat de schat er ligt en heel weinig verborgen en dat juffrouw De Saintange er vertoeft.’
‘Ja juist’, zei Addison, ‘zij moet gewaarschuwd worden.’
‘Dat is iets anders. Maar dat moet dan toch zoo gebeuren, dat wij haar niet daardoor juist in moeilijkheden brengen. Maar misschien is het beter, dat we eerst rustig gaan slapen en morgen verder zien.’
‘Ben je mal’, riep Addison, ‘in dien tijd kan er heel wat gebeuren. Ik begrijp je kalmte niet. Denk eens aan het gevaar, dat die onnoemlijke schatten loopen.’
‘Zeker, maar ik geloof nu eenmaal, dat wij dat gevaar op het oogenblik eer vergrooten zullen door te handelen. Want we weten immers niet precies wat er aan de hand is. En ik denk, dat we scherper bewaakt worden, dan die beleefde Rus het wilde doen voorkomen.’
‘Het is mogelijk’, riep Addison ongeduldig, ‘maar we moeten wat doen. Ik begrijp niet, dat gij werkeloos blijven wilt heel den langen nacht. Denk eens aan het gevaar, dat ook juffrouw De Saintange loopt. Ik dacht nog al....’
Hij hield plotseling op.
‘Welnu?’ vroeg Jac, ‘wat dacht ge?’
‘Ik zal het ronduit zeggen, ik dacht nog al, dat gij liefde voor haar had opgevat. Ik heb zelfs uw belangstelling voor Roomsche gebruiken, uw verdediging van de katholieke priesters daaraan toegeschreven. Het is om juffrouw De Saintange, zoo meende ik, dat u zoo mild over de Katholieken ging denken. Dat maakte me zelfs kregel. Maar nu verkeert zij in het grootste gevaar. En ik zou eerder verwacht hebben, dat ik u van te dolle streken moest terughouden om haar te redden. Daarom is het mij absoluut onbegrijpelijk hoe gij de zaken op haar beloop wilt laten en rustig hier zoudt willen afwachten, alsof gij bang waart u dieper in een wespennet te steken.’
‘Ja, ja’, zei Jac, ‘nu, laat ik ook openhartig met u spreken. Luister, ik heb mejuffrouw De Saintange lief, ik beken het van ganscher harte. En ik ben geen lafaard.’
| |
| |
‘Neen dat weet ik. Maar dan verbergt ge mij iets, dan wilt ge toch de een of andere streek uithalen. Misschien zoo dol gevaarlijk, dat ge meent mij daaraan niet te mogen wagen. Dan misleidt ge mij en wilt ge valsche gerustheid voorwenden, doen alsof ge heel voorzichtig zijt. Ge hebt u wellicht voorgesteld mij er toe te krijgen te gaan slapen en dan wilt ge het een of andere waagstuk alleen volvoeren. Maar dat weiger ik, ik ben ook geen lafaard, ik doe mee.’
De jonge graaf glimlachte.
‘Ge zijt heelemaal mis’, riep hij, ‘ik koester werkelijk niet de booze plannen, die gij me wenscht toe te schrijven. Ik geef u de heilige verzekering, dat ik werkelijk van plan ben rustig te gaan slapen.’
‘Maar’, zei Addison, ‘als gij juffrouw De Saintange liefhebt, dan zult ge dat niet kunnen, nu zij zich in gevaar bevindt. En bovendien gij hebt werkelijk moeite genoeg gedaan om den schat voor haar te veroveren. Ik kan mij niet voorstellen, dat gij maar heel kalm zoudt blijven in het vooruitzicht, dat anderen er zich van meester maken.’
‘Och, die schat’, antwoordde Jac, ‘dat lijkt mij het voornaamste niet. En weet je, ik geloof niet dat onze vriendin zoo groot gevaar zou loopen.’
‘Denk aan de Russen en aan Dimitri, die hier zeker nog rondzwerft. Zij staat daar in een voor haar vreemd land geheel alleen tegenover.’
‘Zie je, maar dat is het nu juist, dat geloof ik niet. Ik ben overtuigd, dat zij een krachtige beschermer vinden zal in dien pastoor. Nu wij zoo plotseling verdwenen zijn, zal hij wel begrijpen, dat er iets niet in orde is. En het is mijn meening, dat hij haar beter kan beschermen dan wij.’
‘Och, jij dweept met dien pastoor’, riep Addison boos, ‘ik vertrouw hem even weinig als de anderen.’
Op dat oogenblik kwam de boerin binnen met het avondeten.
Zij gaf Jac een klein briefje, dat deze haastig opende.
Zijn gelaat toonde blijde verrassing.
‘Ik dacht het wel’, riep hij, ‘hier is al bericht van hem.’
En inderdaad het briefje bevatte eenige regels van den Poolschen priester, waarin deze de Engelschen verzocht, zich niet
| |
| |
te verontrusten over juffrouw De Saintange. Hij stond voor haar veiligheid in.
‘Welnu’, riep Jac, ‘stelt u dit niet gerust? De pastoor heeft in iederen Pool een hem toegewijden helper.’
Hij zette zich aan tafel om den maaltijd eer aan te doen. En ofschoon Addison niet overtuigd scheen, volgde hij dit voorbeeld.
|
|