| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII.
Terwijl dit alles in de eenvoudige en eenzame woning van hun vriend voorviel, waren Jac en Addison teruggewandeld. Dien middag vernamen zij, dat twee vreemdelingen in de buurt gezien waren. Die konden geen anderen zijn dan Dimitri en Montorgueil. De vraag was maar, waar ze gebleven waren en wat zij in hun schild voerden.
Daarover spraken de vrienden langen tijd.
‘Je kunt gerust aannemen’, zei Jac, ‘dat zij ons bespieden zullen. En ik vind het eigenlijk dom, dat wij ons maar zouden laten bespieden. Verstandiger lijkt het me, dat wij hen niet het initiatief gunnen. Ik stel voor, dat wij er op uitgaan en gewaar zien te worden, hoe de zaken staan.’
‘Prachtig’, antwoordde Addison, ‘ik verlang niets liever. Afwachten en met de handen in den schoot zitten, dat is verschrikkelijk.’
Zij gingen er dus laat in den middag nog eens op uit en zwierven rondom het kasteel, want het leek hen waarschijnlijk, dat de twee anderen daar ook zouden zijn. Maar zij waren er niet. En 's avonds laat kwamen zij onverrichter zake terug.
Dien nacht sliep Jac niet rustig. Telkens meende hij iets te hooren en sprong dan op om naar zijn revolver te grijpen, maar het was slechts verbeelding. Hij was vroeg uit de veeren en Addison ook.
‘Weet je,’ zeide deze, ‘ik heb van nacht gedroomd. Droomen zijn doorgaans wel bedrog, gelijk het spreekwoord zegt, maar in dit geval geloof ik toch, dat mijn droom een waarschuwing bevatte, die wij niet in den wind moeten slaan.’
‘Wel?’ vroeg Jac, ‘wat hebt ge dan gedroomd?’
‘Luister, ik droomde, dat de Montorgueil en Dimitri niet ons bedreigden, maar onzen vriend, den ouden Pool. Deze heeft ons wel gezegd, dat wij doen zouden of we hem niet kenden, maar ik droomde, dat onze vijanden daarvan profiteerden. Dat zij hem vermoordden.’
‘Wat zouden zij er aan hebben.’
Addison haalde de schouders op.
‘Dat weet ik niet’, zeide hij, ‘maar in ieder geval heb ik in mijn droom den ouden man duidelijk om hulp hooren roe- | |
| |
pen. En daarom zou ik willen voorstellen: laten we naar zijn woning gaan. We behoeven er immers niet in te gaan, we kunnen ons verdekt opstellen. Zien we hem, dan weet ik tenminste dat hij leeft en voor dien tijd zal ik niet gerust zijn.’
Jac gaf toe en men begaf zich spoedig op weg. Toen zij dicht bij de woning van den ouden Dimitri gekomen waren, stelden zij zich verdekt op en wachtten. Zij wachtten een half uur en langer, doch zagen hem niet.
‘Ik houd het niet vol’, zei Addison, ‘gij kunt zeggen, wat ge wilt, maar ik ga er heen.’ En de daad bij het woord voegend liep hij op de woning toe. Jac volgde hem.
De deur stond open, doch het huis was leeg. Zij hoorden de koe van den ouden man in den stal loeien, dat was alles. Zij liepen het geheele huis door, maar Dimitri was niet aanwezig.
‘Hij kan heel goed uitgegaan zijn’, zei Jac.
‘En de deur opengelaten hebben’, wierp Addison tegen.
‘Och, waarom niet. Hier op het land is men zoo wantrouwend niet.’
‘Maar hebt ge opgelet, zijn bed is onbeslapen. Hij is niet te bed geweest.’
Zij gingen naar den stal. Daar vonden ze niets bijzonders natuurlijk. Of toch wel. Zij zagen, dat de koe niet gemolken was. Het dier had er last van. En de koe loeide van honger.
‘Dimitri is er de man niet naar’, zei Jac, ‘om zijn koe onverzorgd te laten. Hij is sinds gisteren hier niet geweest. Wat zou hem overkomen zijn?’
‘Hij is vermoord,’ zei Addison. ‘Hij heeft klaarblijkelijk gisteren zijn woning verlaten en is tegen zijn voornemen niet teruggekeerd.’
‘Nog heelemaal geen bewijs, dat hij vermoord zou zijn.’
‘Neen, maar denk aan mijn droom.’
‘Komaan vriend, het is toch te gek, dat gij dat als bewijs zoudt aanhalen. Het is volstrekt niet zeker, dat Dimitri dood zou zijn, omdat hij niet in z'n woning terugkeerde. Hij kan opgehouden zijn door toevallige omstandigheden.’
‘Dat lijkt me een zeer onwaarschijnlijke veronderstelling. Ik vind het meer voor de hand liggend, dat hij de twee schurken ontmoet heeft. En meent ge dat die tegen een moord zouden opzien?’
| |
| |
‘Oh neen, zij zijn verdorven genoeg, dat geef ik u graag toe. Maar met welk doel zouden zij aldus gehandeld hebben? Zij zijn heusch zoo dom niet om iemand te dooden, van wien zij levend wellicht nog profijt zouden hebben.’
‘Hoe bedoelt ge?’ vroeg Addison.
‘Gij moet niet vergeten, dat een van de twee ellendelingen een kleinzoon is van den ouden Pool. En deze onwaardige kleinzoon weet, dat de oude den schat verborgen heeft, weet ook, dat de oude en niemand anders de plaats, waar die schat ligt, aanwijzen kan. Meent ge nu dat hij en z'n bondgenoot de Montorgueil zoo dwaas zullen zijn den ouden man voorgoed den mond te sluiten en daarmee onherroepelijk de kans willen missen ooit dien schat te vinden? Neen, waarlijk, het is hun allergrootste belang dat Dimitri in leven blijft.’
‘En dat hij hen vertelt, waar de schat dan geborgen is.’
‘Precies. En die opmerking brengt me op deze veronderstelling. De schurken hebben zich van den ouden Pool meester gemaakt en ze willen hem dwingen te spreken.’
‘Hoe zullen zij dat doen?’
‘Hm, ik veronderstel, dat zij hem hier of daar opgesloten houden. En dat zij door bedreigingen hem zijn geheim ontwringen willen.’
‘Dat is mogelijk, maar de oude Pool is geen man om zich bang te laten maken.’
‘Neen, doch zij zullen het niet bij bedreigingen laten. Zij zullen hem uithongeren wellicht, misschien hem pijnigen. Want ik geloof, dat de schurken ook daartoe in staat zijn. Als gij zegt Dimitri is dood, vermoord, dan antwoord ik u: neen, dat is hij niet. Maar ik geloof wel, dat hij in de macht van zijn kleinzoon en de Montorgueil is.’
‘Welnu’, riep Addison, ‘dan moeten wij hem te hulp komen.’
‘Dat ben ik volkomen met u eens. Alleen, we moeten dan weten, waar hij is. Hebt gij er eenig idee van?’
‘Ik niet. Maar we moeten hen toch gemakkelijk vinden kunnen. Drie mannen verdwijnen zelfs hier buiten zoo maar niet, zonder eenig spoor na te laten.’
‘Hm’, antwoordde Jac, ‘dat moet ge u zoo gemakkelijk niet voorstellen. Gij moet een ding niet vergeten. En dat is de omstandigheid, dat de jonge Dimitri ook uit deze streek is en alles
| |
| |
hier door en door kent. Hij zal hier of daar wel een goede schuilplaats kennen, waar ze den ouden man gevangen kunnen houden.’
‘In het kasteel misschien?’
‘Hm, dat geloof ik niet. Want zij zullen wel veronderstellen, dat wij daar dadelijk zouden zoeken. Maar het zal toch zeker wel niet ver uit de buurt zijn. Want hier in de buurt is de schat begraven en dien schat zoeken zij, willen zij zich tot iederen prijs veroveren. Wij moeten zoeken, zoeken en niet rusten voor wij den ouden Dimitri gevonden hebben en uit de handen van zijn beulen verlost.’
‘Ja, laten wij zoeken’, beaamde Addison, ‘en ik zweer u, als we de schurken ontmoeten, zij zullen dubbel en dwars terug krijgen wat zij den ouden man hebben doen lijden.’
‘Dat komt in orde’, zeide Jac, ‘als we hen maar eerst hebben’.
Dit zou evenwel zoo'n gemakkelijke taak niet zijn, want hoe zij dien heelen dag ook zochten en waarheen zij zich wendden, zij ontdekten geen spoor, noch van den Pool, noch van hun twee vijanden. Het was alsof zij in den grond verdwenen waren.
En dat waren zij inderdaad. De schuilplaats, die de beide schurken hadden uitgezocht voor hun slachtoffer, was niets anders dan dezelfde onderaardsche gang, die Addison en Jac gediend had om uit den kelder te ontsnappen. De Montorgueil kende dien gang. Er was daar gegraven naar den schat indertijd door zijn vader al, maar natuurlijk tevergeefs. Zij waren er evenwel niet ingekomen door den kelder onder den toren van het kasteel. Men weet, dat die ingang pas weer weggemaakt was. Zij waren den gang binnengegaan door de opening die Addison en Jac weer het daglicht had laten aanschouwen. En zij meenden hier heel veilig te zijn. Immers in den omtrek kwam bijna nooit iemand en dan nog lag de toegang in dicht kreupelhout. Zij hadden moeite gehad den ouden man daar doorheen te dragen, maar hadden dat toch klaar gespeeld en meenden, dat hij nu geheel en al in hun macht was.
Dit was hij dan ook wel en zij hadden hem goed opgeborgen ook, want wel kenden Addison en Jac het hol, maar zoomin
| |
| |
als de anderen dit wisten, even weinig dachten de beide Engelschen er aan, daar hun vriend te zoeken.
Toen de Montorgueil en z'n bondgenoot den ouden Dimitri veilig hadden neergelaten in het onderaardsche verblijf, voelden zij zich wonder voldaan.
‘Hij kan hier prachtig een paar dagen liggen’, zei de jonge Dimitri ‘en hier heerlijk honger lijden. Wellicht maakt dat het gemakkelijker met hem te onderhandelen.’
‘Ja’, antwoordde de Montorgueil, ‘maar dat duurt eenige dagen. En het ware toch wel gewenscht, dat de oude dadelijk sprak. Ik stel voor, dat wij dadelijk trachten hem zijn geheim te ontwringen.’
De oude Pool, die al een paar uren geleden tot bewustzijn teruggekeerd was, hoorde dat gesprek en hij keek naar zijn kleinzoon, als wilde hij diens gedachten op zijn gelaat lezen.
‘Wat dunkt u er van?’ vroeg De Montorgueil, ‘als we hem eens met een vuurtje zijn voetzolen brandden. Dat geeft een ellendige pijn. We maken een vuur en schuiven den oude al dichter er bij. Dat zal zijn standvastigheid op een zware proef stellen’.
De Montorgueil grinnikte.
En de oude man lag nog altijd naar het gelaat van zijn kleinzoon te zien, alsof hij daarop wilde lezen. Hoopte hij nog iets van hem?
Ja, hij meende, dat de jonge Dimitri, hoe groote schurk hij dan ook zijn mocht, toch wel zou protesteeren en den wreedaard niet zou bijvallen.
Maar hoe vergiste hij zich weer. Z'n kleinzoon knikte toestemmend en zei:
‘Dat is een goed idee, laten we toch ook niet zeuren. De oude moet spreken. En we moeten hem maar dwingen langs den kortsten weg.’
Geen kwartier later brandde er een klein, doch fel vuurtje. En de oude Dimitri werd op den grond dicht bij het vuur gelegd, met de voeten naar het vuur gericht. Men had hem de kousen en schoenen uitgetrokken.
‘Nu oude’, zeide De Montorgueil, ‘gij hebt nu nog te kiezen. Wat wenscht ge?’
| |
| |
‘Ik lever u de millioenen niet uit’, sprak de Pool met vaste stem.’
Men schoof hem nu wat dichter voor het vuur, zoodat de voeten van den ongelukkige bijna het vuur raakten. Hij beproefde zijn beenen terug te trekken, maar kon dat niet, deze waren nog steeds stijf gebonden.
De grijsaard uitte geen kreet, maar zijn gelaat toonde, dat hij erge pijnen leed. De huid van zijn voeten schroeide.
De Montorgueil trok hem terug.
‘Welnu,’ zei hij, ‘dat is een klein voorproefje. Je kunt gerust gelooven, dat het niets beteekent bij hetgeen ge nog te lijden zult hebben. Wees dus geen dwaas, maar spreek. Zeg ons waar de schat ligt en wij laten u vrij.’
De oude Pool zweeg. Hij kneep de lippen opeen.
‘Vervloekte stijfkop,’ riep zijn kleinzoon, ‘spreek dan!’ En hij gaf den weerloozen man, die daar op den grond lag, een schop.
‘Ongelukkige’, mompelde deze, ‘gij zijt grooter ellendeling zelfs dan die man daar.’
‘Gij kunt vergelijkingen en zedepreeken voor u houden’, sprak de Montorgueil ruw, ‘wilt gij ons vertellen, waar het geld ligt, ja of neen.’
Het scheen, dat de oude man aarzelde. Tenminste dat verbeeldden de beide schurken zich. Van die weifeling moest gebruik gemaakt worden.
‘Ik zal je nog wat korter bij het vuur schuiven, de hitte zal je stijfhoofdigheid wel doen smelten’, zei de Montorgueil. En de daad bij het woord voegend, schoof hij den hulpeloozen man opnieuw met de voeten naar het vuur. Weer zou de onduldbare marteling dus aanvangen.
‘Hou op,’ riep de oude, ‘ik zal spreken.’
Met een snelle beweging trok de ellendeling zijn slachtoffer terug. In zijn oogen straalde een woeste vreugde en ook de jonge Dimitri kon zijn voldoening nauwelijks verbergen.
‘Eindelijk’, mompelde hij.
De oude man was buiten kennis geraakt. Dimitri maakte er de Montorgueil opmerkzaam op.
‘O’, zei deze, ‘hij komt wel weer bij, daar sterft hij niet van. Maar ik geloof wel, dat het een ellendige pijn wezen moet.
| |
| |
Doch zijn wilskracht is nu gebroken. Wacht, ik heb cognac in mijn veldflesch, ik zal hem daarvan laten drinken.’
De schurken hielden zich nu onledig met pogingen om de bezwijming te doen ophouden. Het gelukte hen niet dadelijk.
‘Hij heeft leelijk blaren aan zijn voeten’, zeide Dimitri, zonder een spoor van medelijden echter in den toon van zijn stem.
‘Nu,’ antwoordde zijn gezel, ‘we zullen maar wat geduld oefenen. Het kan zoo lang niet duren.’
Hij had gelijk. Een kwartier later was de gepijnigde tot bewustzijn teruggekeerd.
‘Gij zult spreken, niet waar’, vroeg de Montorgueil. Heimelijk verteerde hem de onrust, dat de oude op zijn voornemen terugkomen zou. Zeker, hij zou hem dan erger pijnigen, maar hij zag wel, dat de grijsaard niet sterk was en dat zijn leven wel eens gevaar kon loopen. En zijn dood verlangde hij niet, zou, vóórdat hij gesproken had, wel de minst gewenschte oplossing zijn. Daarom verbeidde hij in spanning het antwoord. Maar dit antwoord stelde hem niet te leur.
‘Ik zal spreken’, antwoordde de man, ‘maar onder protest Die millioenen behooren mij zoomin als u. Ik moest ze slechts bewaken en bewaren. Als gij u er meester van maakt, ben ik daar niet verantwoordelijk voor.’
‘In orde, daar zijn we het over eens. Gij bukt slechts, door geweld gedwongen. Trouwens niemand kan u verantwoording daarover vragen.’
‘Maar nu alle redeneeringen daargelaten, zeg ons kort en goed, waar gij het geld verborgen hebt.’
‘Het heeft gelegen onder den eenen hoektoren van het oude kasteel.’
‘Dat weten we.’
‘Daar hebben die twee Engelschen er ook naar gezocht.’
‘Zoo, en niets gevonden, dat spreekt. En zij hebben ook van u gevraagd te zeggen, waar de schat ligt?’
‘Ja, net als gij, met dit verschil, dat zij niet de goede middelen gebezigd hebben, zooals gij. Zij wilden hun recht bewijzen op den schat en hen durfde ik niet te vertrouwen. En nu moet ik spreken, zonder dat ik feitelijk dit wil.’
‘Uw mededeelingen zijn zeer interessant, maar zeg nu waar het geld ligt.’
| |
| |
‘Dat kan ik u zoo niet duidelijk maken. Het is in het bosch achter het kasteel. Ik moet u de plek wijzen.’
De Montorgueil's gelaat versomberde.
‘Pas op, oude’, sprak hij dreigend, ‘dat gij niet beproeft mij te bedriegen. Dat zou je duurder te staan komen dan gij nu zelf kunt gelooven.’
‘Ik wil u de plaats wel aanduiden ongeveer, maar dat zal u weinig geven. Als ik u de plek aanwijzen mag, weet gij precies waar het geld is.’
‘Goed, dan zullen wij er heen gaan.’
Hij had den ouden Pool reeds dadelijk bevrijd van de touwen om diens beenen, nu maakte hij ook de touwen om de armen los.
Hij trok hem bij de schouders op, doch de man viel slap en willoos weer op den grond.
‘Ik kan staan noch loopen’, zei hij.
Hij zou niet hebben kunnen staan alleen al omdat zijn beenen zoo lang stijf vastgebonden geweest waren. En bovendien waren zijn voeten erg gebrand.
De Montorgueil en Dimitri raadpleegden elkaar, wat te doen.
‘We moeten maar geduld oefenen’, zei de Montorgueil, ‘er zit niets anders op. Hij heeft tijd noodig om bij te komen. Ik denk dat wij vandaag niet veel met hem kunnen beginnen.’
De oude man werd in een hoek gelegd, een oude jas als kussen onder het hoofd. En de Montorgueil, die van alle markten thuis was, legde zelf een verband om de deerlijk verbrande voeten.
‘We blijven vannacht maar hier’, zei hij, ‘morgen zal het wel beter met hem zijn.’
Dien avond dronken de heeren een tamelijke hoeveelheid cognac. Zij hadden het hol verlaten en lagen in het struikgewas. Later sliepen zij zelfs rustig. Als de oude Dimitri niet zoo deerlijk gewond was, zou hij misschien zelfs kans gehad hebben te ontsnappen. Nu evenwel was daarvan geen sprake, want hij kon werkelijk niet loopen.
Den volgenden morgen was hij niet beter. Een hevige koorts, gevolg van doorgestaan lijden en van den schrik wellicht, had hem aangegrepen. Hij was doodziek en ijlde.
Dat was voor de schurken een erge tegenvaller. Op zoo iets
| |
| |
hadden zij allerminst gerekend. En waarlijk verlegen met den toestand zagen zij elkaar aan.
‘Wat moeten wij nu beginnen’, zeide Dimitri, ‘hij is geheel buiten kennis, hij kraamt allerlei onzin uit en kan ons niet de gewenschte inlichtingen geven. Dat is een vervloekt lamme geschiedenis. Een ontzettende tegenvaller.’
‘Zeker’, gaf zijn makker toe, ‘we moeten wachten tot de koorts hem verlaat. We moeten zoolang geduld oefenen, er valt niets anders aan te doen. Laat het een of twee dagen duren. Per slot van rekening is dat het ergste nog niet, wat ons kon treffen. Als hij niet sterft, moeten we al tevreden zijn.’
De schurken installeerden zich dus in het hol, dat al een zeer ongelukkige verblijfplaats was voor een zieke.
Dimitri, die in den omtrek goed bekend was, bracht eenige levensmiddelen bijeen en haalde dien avond uit het huis van zijn grootvader eenige dekens. Hij deed het met duizend voorzorgen, want hij wilde natuurlijk niet gezien worden, door de twee Engelschen. Deze zochten intusschen overal, maar dachten niet aan den geheimen gang, bevroedden niet, dat deze gebruikt werd.
Intusschen werd de toestand van den patiënt ondanks alle ongunstige omstandigheden niet erger. Toch verliet de koorts hem pas na twee volle dagen. Toen was hij erg verzwakt, doch helder van geest. En zijn pijnigers zouden nu van hem vernemen, waar hij den schat verborgen had.
Geen uitstel wilden zij meer. Nu of nooit was hun leuze.
‘Hoor eens’, zei De Montorgueil, ‘gij hadt dit alles kunnen voorkomen als gij dadelijk gesproken hadt. Gij geeft ons nu precies en juist op waar de schat verborgen is en als gij de waarheid spreekt, zult ge spoedig weer in volkomen vrijheid zijn.’
‘En als ik weiger’.
‘Weigeren’, schreeuwde Dimitri woedend, ‘gij hebt gezegd te zullen spreken, als gij weigert, dan zult ge nog heel wat ergers ondervinden.’
‘Geen praatjes’, voegde De Montorgueil er aan toe, ‘wij zullen een lustig vuurtje stoken nu dadelijk, en ik verzeker u, dat wij u daarop zullen roosteren op verschrikkelijke wijze. Gij oude ellendeling, wilt gij uw woord breken. Ik zal u dat af- | |
| |
leeren. Maar gij zult wijzer zijn, want bedenk wel, dat als de pijn u opnieuw gewilliger maakt, wij niet dadelijk u terug zullen trekken. Kiest nu dadelijk, wilt ge spreken of niet. Gij hebt het toch gezegd.’
‘Dat was in een oogenblik van zwakheid. Doch ik heb mijn eerewoord gegeven, dat ik den schat niet in andere handen zou laten komen, dan van hen die er rechtens aanspraak op maken. En mijn woord wil ik houden’.
Uit het gelaat van den man sprak het onverzettelijk besluit, alles te lijden en te dulden.
De schurken waren woedend en Dimitri schopte den ouden Pool en sloeg hem met de vuisten in het gelaat, vloekend en tierend. De Montorgueil intusschen beijverde zich het noodige voor weer zoo'n martelvuur bijeen te brengen.
‘Wacht maar’, siste hij, ‘dit zal hem berouwen, erger dan hij zich zelf nu nog voorstelt. En spreken zal hij, voor den duivel. De ellendeling heeft al dien tijd comedie gespeeld om ons om den tuin te leiden, om tijd te winnen. Misschien hoopte hij wel, dat in dien tijd zijn vrienden hem zouden verlossen. Aha, dat moet hem tegengevallen zijn.’
Geen kwartier later brandde opnieuw een vuur en wilden de ellendige schurken den ouden man opnieuw gaan martelen. Deze zag de toebereidselen uiterlijk kalm aan, maar zijn lippen beefden, want inderdaad voelde hij zich te zwak om weer dit alles te lijden. En al nam hij zich voor om ondanks alles te blijven zwijgen, hij vreesde maar al te zeer dat hij niet tegen de pijn bestand zou wezen. Telkens wilde hij den mond openen om te zeggen, dat hij zich gewonnen gaf, maar telkens weer won zijn trots, zijn eergevoel het van z'n angst.
‘In Gods naam’, mompelde hij, ‘misschien raak ik wel dadelijk buiten kennis. Dat is het beste, wat ik er van hopen kan’.
Men greep hem aan en nog eens zei De Montorgueil:
‘We zullen u levend braden als ge niet spreekt.’
De oude man zweeg. Hij sloot de oogen, hij bad om kracht.
Maar op hetzelfde oogenblik klonk er een schot. De Montorgueil liet hem los, strekte zijn handen krampachtig uit en viel met een zwaren slag op den vloer.
Hij was dood, een kogel had hem midden in het hart getroffen.
| |
| |
Toen de oude Pool de oogen opende, zag hij zijn eenen vijand dood naast zich liggen en was zijn kleinzoon verdwenen.
‘Groote God’, riep hij, ‘is er een wonder gebeurd?’
‘Neen een wonder niet’, antwoordde een opgewekte stem, ‘maar wij hebben u dan bijtijds gevonden.’
Het was de stem van Jac Purdy. En toen hoorde hij die van Addison, die hem ook als muziek in de ooren klonk.
‘Ik geloof, dat de kerel morsdood is. Hij heeft z'n verdiende loon. God moge hem genadig oordeelen. Ik heb er geen spijt van.’
Inderdaad waren het de beide Engelschen die zoo juist op tijd bij den ingang van het hol verschenen waren om nog het ergste te voorkomen. Zij hadden het laatste deel van het gesprek gehoord en Addison met zijn vaste hand had de Montorgueil neergeschoten.
‘Gaat gij naar beneden’, zei hij nu tot Jac Purdy, ‘ik blijf hier en als die andere schurk een vin verroert, schiet ik hem neer.’
Maar de jonge Dimitri was alsof de duivel hem op de hielen zat, den onderaardschen gang ingevlucht die naar het kasteel leidde, dadelijk toen hij De Montorgueil door het onverwachte schot midden in het hart getroffen zag neervallen. Zoo kon Addison zijn makker dadelijk volgen. Zij troffen den ouden Pool in deerniswaardigen toestand.
‘Inderdaad’, zei Addison toen men vernomen had, wat er in die enkele dagen gebeurd was, ‘ik had nooit kunnen denken, dat zij tot zoo afschuwelijk bedrijf in staat zouden zijn. Dat gaat alle perken te buiten. Dat is verschrikkelijk. En gij dappere oude man hebt ondanks uw pijnen toch geweigerd te spreken. Uw moed maakt ons beschaamd.’
‘O’, zei Dimitri, ‘ik ben een oogenblik zwak geweest. En ik vreesde ook nu weer voor me zelf’.
‘Gij zijt dapperder en trouwer dan men ooit had kunnen, verwachten. Maar spreken we daar op het oogenblik niet meer van. Allereerst moet gij hier vandaan.’
‘Wat moeten wij met dezen beginnen’, vroeg Addison, op het lijk van de Montorgueil wijzend. ‘Er is er nog een om wien wij denken moeten.’
‘Laat hem, wij kunnen hem nu moeilijk volgen in den langen
| |
| |
onderaardschen gang. Hij zou ons om den een of anderen hoek met kogels ontvangen.’
‘Bovendien’, zeide de oude Pool, ‘kent mijn kleinzoon dien gang. Ik geloof, dat hij hem snel doorloopen zal, om te beproeven, of hij aan het andere einde kan ontsnappen. Dat zal hem echter zoo gemakkelijk niet gelukken. Hij is hier goed opgesloten als gij deze opening dicht gooit. Dan is hij levend begraven.’
‘Zoudt gij hem levend willen begraven?’
‘Ge kunt dan altijd nog zien wat ge doen zult. Wij kunnen den ingang in den kelder onder den toren altijd nog openen’.
‘Prachtig’, riep Addison, ‘dat is een goed idee. Mijns inziens ware het onverantwoordelijk hem zoo maar zijn vrijheid te laten. Want de man, die zijn grootvader laat martelen is erger schurk nog dan deze, die de straf voor zijn duiveldaden reeds ontvangen heeft.’
De beide Engelschen brachten nu voorzichtig en met veel moeite den ouden man naar boven. Zij droegen hem door het kreupelhout tot op een vrije plek, waar hij kalm uitrusten kon. Toen gingen zij met hun beiden aan het werk, haalden het lijk van De Montorgueil naar boven en daarna wierpen zij takken, zand en steenen in de opening die de uitgang van het hol vormde. Langer dan een uur werkten zij daaraan, maar toen was de opening ook geheel afgesloten en de massa dicht aaneengestampt.
‘Laat hij daarbinnen nu maar beproeven dit van de onderzijde weer los te graven’, zeide Addison, ‘het zal hem niet gelukken. Hij zou onder de neervallende stukken bedolven worden. En onder het kasteel zal hij ook niet ontsnappen. Want hoe wil hij het zware dikke luik oplichten, waar nog een heele vracht grond en steenen zich boven bevinden. Neen waarlijk, als wij niet besluiten hem te redden, is hij hopeloos verloren. Wat we doen zullen, daar spreken we later over’.
Zij keerden naar den ouden Dimitri terug en droegen hem samen naar zijn woning, waar hij te bed gebracht werd. Nadat de oude man melk en brood gebruikt had, viel hij in een diepen slaap. Addison bleef bij hem en Jac Purdy ging met een spade terug om het lijk van De Montorgueil te begraven. Om moeilijkheden te voorkomen wilden zij niet diens dood aangeven.
| |
| |
Daarom begroef Purdy hem en op het gesloten graf bad hij voor den ongelukkige, die met zoo vreeselijke schuld op zijn geweten voor den Eeuwige verschenen was.
Daags na het gelukkige wedervinden van den ouden Pool, hielden de drie vrienden krijgsraad. Eerst hadden Jac en Addison verteld hoe zij gezocht en gezocht hadden tot zij ook dachten aan den geheimen gang. Wel vonden zij het geenszins waarschijnlijk dat deze als gevangenis voor den ouden Dimitri zou dienen, maar ze waren toch op onderzoek uitgetogen en met verrassend resultaat. Bovendien hadden zij de twee schurken geheel kunnen overvallen, daar deze hun waakzaamheid hadden laten varen, geheel opgingen in hun woede en wraakzucht, toen Dimitri opnieuw weigerde te spreken.
‘Ja, ja,’ zei deze nu, ‘de heeren kwamen nog juist bijtijds om me uit de handen van die twee te bevrijden. Zonder u zou ik een afschuwelijken dood gestorven zijn of mij zelf geschandvlekt hebben, door niet mijn eerewoord te houden, dat ik eens aan mijn meester gegeven heb’.
‘In ieder geval’, zeide Jac Purdy, ‘hebt gij thans niets meer te vreezen. De Montorgueil is dood, uw kleinzoon zit netjes opgesloten. Nu hij heeft een ruime gevangenis. De verbindingsgang tusschen het kasteel en het hol waar zij u pijnigden, is lang genoeg, maar we kunnen hem daar niet laten en hebben dus te overleggen, wat we met hem moeten uitvoeren.’
‘Hij verdiende te sterven’, zeide Addison, ‘maar het is waar we kunnen hem daar niet laten. We zouden hem kunnen bevrijden op voorwaarde dat hij belooft nooit of nimmer meer hier terug te zullen komen en....’
De oude Pool viel hem in de rede: ‘Alsof zoo'n belofte ook maar eenige waarde hebben zou. Hij breekt met genoegen duizend eeden, als dat hem te pas komt. Och, de ellendeling hij verdient wel straf, maar bedenk heeren, het zou te wreed zijn hem daar, levend begraven, van honger en dorst en angst te doen omkomen’.
‘Daar is ook geen sprake van’, antwoordde Jac, ‘wij zijn geen rechters en als wij maatregelen zouden nemen is het enkel uit zelfverdediging. Als hij ons verder niets meer doen kan, moeten wij hem vrijlaten. Daarom is het wellicht het beste als
| |
| |
we hem een paar dagen gevangen houden en dan de vrijheid geven’.
De oude man knikte.
‘Maar’, zeide hij, ‘als hij lang daar opgesloten blijft en hij hoopt niet op verlossing, dan wordt hij krankzinnig van angst.’
Jac glimlachte bijna onmerkbaar.
‘O’, antwoordde hij, ‘we zullen hem geruststellen, we zullen ons met hem in verbinding stellen, we zullen hem eten en drinken geven en hem mededeelen, dat hij op uw voorspraak over eenige dagen zijn vrijheid terug zal krijgen.’
‘Op mijn voorspraak? Maar dat is niet waar. Gij beiden hadt evenmin het plan hem te laten omkomen.’
‘Nu goed, dat is van minder belang, maak gij u intusschen over niets ongerust. Gij hebt niet beter te doen dan zoo spoedig mogelijk te herstellen. En dan wachten we kalm den brief uit Engeland af, we behoeven nu zoo'n haast niet te maken.’
De oude man gaf eerst geen antwoord, hij dacht eenige oogenblikken na, toen zei hij:
‘Ik geloof dat wij wèl haast moeten maken. En ik koester thans ook niet meer den minsten twijfel aan uw rechten. Ik ben bereid u den schat aan te wijzen zonder te wachten op de bevestiging uwer beweringen uit Engeland.’
‘Oho’, zei Jac Purdy luchtig, ‘er is nu geen haast meer bij, er zijn geen kapers meer op de kust.’
‘Er is iets anders’, zeide de oude Pool, ‘ik vrees, dat de laatste beproevingen te veel voor mij geweest zijn. Ik denk dat de dood mij nadert en voor deze mij den mond sluit, moet ik spreken.’
‘Zijt ge mal’, riep Addison, ‘ge zijt herstellend mijn vriend, uw pijnlijke voeten zullen genezen. De koortsaanvallen zijn voorbij. Gij zult krachtiger zijn dan te voren, als alle zorg u van het hart gelicht is. Ja, ja, ik weet wel, ge zijt al heel oud, maar op een paar jaren rustig leven hebt gij na dit alles zeker wel recht. Spreek dus niet van den dood. Dat is inbeelding.’
De Pool schudde het hoofd.
‘Integendeel ik moet er wel van spreken. Als de schat in veiligheid is, in handen van haar die het geld toebehoort, dan kan ik zeggen, dat ik gerust heengaan kan. En ik vrees den dood niet. Daarom heeren wil ik van middag spreken en u alle
| |
| |
aanwijzingen doen. Eerst zou ik echter willen, dat gij uw andere plan ten uitvoer bracht.’
‘Prachtig, dat zal gebeuren. We zullen spijs en drank en wat kaarsen meenemen, dan houdt hij het daar beneden wel een paar dagen uit.’
Toen de twee Engelschen op weg naar het kasteel waren, zei Jac Purdy:
‘Het is waarlijk aandoenlijk te zien, hoe de oude man, na alles wat hij van zijn kleinzoon ondervond, toch in zijn hart nog van dien schurk houdt. Hij is bezorgd voor hem, hij vreest dat Dimitri te zeer in angst zal zitten, hij wilde het niet ronduit vragen, maar hij hoopt toch, dat wij hem zoo verschoonlijk mogelijk behandelen.’
‘En toch heeft de schurk hem gepijnigd op de meest onmenschelijke manier en allerminst medelijden getoond’.
‘Ik weet het. Die Dimitri verdient allerminst eenige toegevendheid. Maar toch zullen we met hem consideratie gebruiken terwille van den ouden man, wiens kleinzoon hij is en die eens al zijn hoop op hem stelde.’
‘'t Is dom, maar enfin, als we den ouden Pool er plezier mee doen, kunnen we niet anders handelen.’
Toen zij in het kasteel gekomen waren gingen zij naar de torenkamer en van daar naar den kelder. Hier ruimden zij zand en steenen op boven het zware luik en openden dit.
‘Hallo’, riep Jac naar beneden.
Er kwam geen antwoord.
‘Ik denk’, zei Addison, ‘dat hij aan de andere zijde bezig is met pogingen om zich uit te graven. Hij hoort ons niet.’
‘Nu, dan zullen we wachten’, antwoordde Jac. Hij schoot z'n revolver af opdat het geluid de aandacht van Dimitri zou trekken.
En deze vernam dat geluid. Geen vijf minuten later was hij onder den kelder.
Jac hoorde hem.
‘Hallo’, zeide hij, ‘klim niet naar boven, waarde heer, want we zouden u weer naar beneden gooien, desnoods met een kogel.’
‘Gij zult me hier toch niet levend begraven. Wat wilt ge van
| |
| |
me’, riep Dimitri met een benauwde stem, ‘ik ben bereid te onderhandelen.’
Jac Purdy lachte verachtelijk.
‘Wat! wilt gij onderhandelen? Ge zijt volkomen in onze macht. En trouwens al zoudt gij ons iets voor uw vrijheid willen beloven, daar hechten wij geen waarde aan. Gij verdient den dood en niets anders.’
‘Genade’, riep Dimitri.
‘Luister’, zei Jac, ‘wij zullen genadig zijn, maar waarlijk niet om uwentwille. Uw oude grootvader, dien gij ellendig gemarteld en mishandeld hebt, vraagt voor u genade. En om hem willen wij barmhartig zijn.’
‘Ja, alleen om hem’, riep Addison, ‘maar jij hebt het aan hem niet verdiend’.
‘Hoor dus’, zei Jac, ‘wat we besloten hebben. We zullen neerlaten een kruik water, een brood, een pak kaarsen. Dan verhongert ge niet en kunt licht maken.’
‘Maar ik wil hier niet blijven’.
‘O, wilt ge dat niet. Uw grootvader wilde ook niet gepijnigd worden. Gij blijft hier en over eenige dagen zullen we je de vrijheid weergeven, eerder niet.’
Dimitri jammerde en protesteerde, maar het hielp hem niet. Hij kreeg langs een touw wat hem was toegezegd en daarna werd het luik gesloten. Jac had er nog over gedacht hem in den kelder zelf gevangen te houden, maar Addison gunde hem liever het verblijf een verdieping lager.
‘Het is zekerder’, sprak hij, ‘en de ellendeling heeft waarlijk wel straf verdiend.’
Van het kasteel gingen zij naar hun eigen woning en Jac vond daar een telegram. Het kwam uit Londen, het was het antwoord op zijn brief. En wat seinde mejuffrouw de Saintange hem? O, het deed zijn hart opspringen van vreugde. Het telegram luidde:
‘Uw brief ontvangen. Ik kom zelf bij u, ik ben reeds afgereisd.’
Jac gaf het telegram aan Addison.
‘Ziedaar’, zei hij, ‘wat dunkt je hiervan?’
‘Wel’, riep Addison, ‘dat is een flinke jonge dame, snel
| |
| |
en vastbesloten. Zij had waarlijk geen beter besluit kunnen nemen. Het schijnt u groot genoegen te doen?’
‘Ja, ja, zeker, ik denk er over als gij. Zij kon niet beter handelen’, antwoordde Jac eenigszins verward.
Addison glimlachte fijntjes.
‘Het doet mij vooral genoegen’, zei hij, ‘om wille van den ouden Pool. Ik wed, dat het hem een groote genoegdoening is, als hij haar nog bij zich ziet en haar dank verneemt voor alles wat hij gedaan heeft. Hij heeft toch eigenlijk heel zijn leven zich opgeofferd voor haar familie.’
‘Zeker, zeker,’ antwoordde Jac, ‘dat is ook zoo. En ik denk, dat zij daarvoor dan eigenlijk ook naar hier komt.’
Addison dacht er het zijne van. Hij begreep wel, dat Jac het meisje liefhad. En in z'n verliefdheid scheen de jonge graaf zich eigenlijk het eerste oogenblik zoo'n beetje verbeeld te hebben, dat zij de verre reis ondernomen had om hem weer te ontmoeten.
Zij gingen samen naar den ouden Dimitri terug om hem het goede nieuws te brengen.
‘Hoor eens’, zei Jac, ‘wij hebben een goede tijding voor u.’
‘Leeft mijn kleinzoon nog?’ vroeg de oude man haastig.
Zijn eerste gedachten waren dus nog voor zijn ontaarden kleinzoon.
‘Hij leeft nog, hoor’, antwoordde Jac, ‘wij hebben hem gesproken en gezien. Nu, hij maakt het goed. Hij is nu voorzien van spijs en drank, hij behoeft nu niet in het duister te zitten. En wat voor hem hoofdzaak is, hij behoeft nu niet meer te vreezen, dat wij hem daar ellendig zullen doen omkomen. Wij hebben hem gezegd, dat we hem voor alle veiligheid een paar dagen gevangen zullen houden en dan de vrijheid geven.’
‘Ah, ge zijt goed’, mompelde de oude man. ‘Gij moet hem wel gevangen houden voor uw eigen veiligheid. Daarom zal ik u nu zoo spoedig mogelijk zeggen, waar het geld verborgen is. En als dat in veiligheid is, zoodat hij u geen kwaad meer kan doen, wilt ge hem dan vrijlaten? Ik weet wel, dat hij het niet verdient, maar hij is mijn kleinzoon. En ik zou hem voor ik sterf, gaarne nog spreken. Misschien is hij nu tot inkeer gekomen.’
‘Wel, oude vriend, praat nu niet van sterven’, zeide Jac,
| |
| |
‘maar als gij hem zoo gaarne zien en spreken wilt, wel dan gaan wij hem halen.’
‘Neen, eerst nu over den schat. Luister, ik heb dien verborgen hier heel dicht bij. Luister, hier achter het huis staat een houten schuur. Welnu, in den bodem daar van die schuur is de schat begraven. Ik heb de kisten daar begraven en er later zelf de houten schuur gebouwd. Gij kunt er u dus gemakkelijk van verzekeren. Gij weet niet hoe er naar dat geld gespeurd is en gegraven ook door mijn kleinzoon, maar zoo eenvoudig verborgen en zoo dichtbij heeft hij het nooit vermoed. Wat wilt gij nu doen?’
‘Hm’, zeide Jac, ‘vanmorgen zou ik nog zeggen, laten wij den schat zoo spoedig mogelijk opgraven en in veiligheid brengen. Nu lijkt het mij beter te wachten.’
‘Te wachten, waarop wilt gij wachten?’
‘Ik wilde u dat vertellen. Juffrouw de Saintange, de laatste afstammeling dus van uw meester, wien gij uw woord gaaft, is naar hier onderweg.’
‘Wat, zij zou hierheen komen?’
‘Ja, ze zond mij een telegram.’
‘O’, zei de oude man, ‘dat doet mij waarlijk genoegen. Dat is schooner dan ik het kon verwachten. In haar eigen handen kan ik dan als het ware het geld overleggen, dat ik voor haar heb bewaard. Dat is wel de schoonste afloop, dien ik mij voorstellen kon. Dan kan ik waarlijk in vrede sterven. Hoor, wat gij doen moet! Gij graaft de kisten op en brengt ze hier. Maar gij verlaat mij dan niet en moet ze voor mij bewaken. En als dan de kleindochter van mijn meester komt, kan ik zeggen: Juffrouw, ik los mijn eerewoord in. Hier is het geld dat ik voor u moest bewaren, ik geef het aan u over.’
De zieke sprak opgewonden. Een levendige blos bedekte zijn gelaat, zijn oogen schitterden van koortsgloed.
‘Goed, goed,’ zeide Jac, ‘zoo zal het gebeuren. Maar dan moet gij nu gaan slapen, want gij put uw krachten uit.’
‘O, zoolang leef ik nog wel. Als zij snel reist, en dat zal zij zeker wel doen, dan is zij met eenige dagen hier. Maar ja, ik zal gaan slapen.’
Zij lieten hem alleen.
‘Hij is waarlijk ernstig ziek’, zeide Addison, ‘ik begin nu
| |
| |
ook te vreezen, dat het met hem op een eind loopt. Zijn lieve kleinzoon kan er zich dan op beroemen, dat hij hem vermoord heeft. Maar met dat al zullen wij dien lieven mijnheer nog in vrijheid moeten stellen ook, terwille van den ouden man’.
‘Ja zeker’, antwoordde Jac. ‘Maar laten we nu de schuur eens gaan onderzoeken.’
Zij gingen er heen. Er stonden een paar landbouwgereedschappen, er lagen wat takkebossen en er scharrelden wat kippen rond, die de schuur als hun nachtverblijf bezigden. En toch in deze schuur, vervallen en haveloos, waren schatten verborgen, om wier bezit reeds vele misdaden gepleegd waren.
De mannen stonden een oogenblik rond te kijken.
‘Het is schier onmogelijk’, zei Addison, ‘dat hier millioenen verborgen zouden zijn, zou de oude Dimitri misschien geijld hebben?’
‘We zullen het spoedig weten’, antwoordde Jac.
En zij wisten spoedig, dat de oude man volkomen de waarheid gesproken had. Slechts een halven meter onder den bodem groeven zij dien avond nog op, zes kisten, die zij met groote moeite omhoog brachten en naar het huis van den Pool transporteerden. Daar zetten zij de kisten in een kamer, die niet gebruikt werd. En op aandrang van den zieke openden zij de kisten ook.
Drie ervan bevatten niets anders dan gouden Napoleons in zakjes van tweehonderd elk en dat goud vertegenwoordigde een ontzaglijke waarde. Dit geld, meende Jac, had allerwaarschijnlijkst de krijgskas gevormd van een van de legerafdeelingen van de groote armee van Napoleon, welke in Rusland verslagen werd.
De andere drie kisten bevatten andere schatten. Zij waren gevuld met velerlei sieraden, diamanten, paarlen, gouden en zilveren beelden en kerkvaten, beelden ook versierd met edelgesteenten, enzoovoort.
‘Hm’, zeide Addison, ‘dit lijkt wel alles van plundering afkomstig, het zijn in hoofdzaak geroofde kerkschatten. Maar laten we over de herkomst het hoofd niet breken. Die komt niet voor onze verantwoording.’
Toch waren de beide Engelschen door de ontdekking van den
| |
| |
inhoud der drie laatste kisten onaangenaam getroffen. Zij kwamen echter overeen er met den ouden Dimitri niet over te spreken.
‘Het is alles prachtig in orde’, zei Jac hem, ‘als mejuffrouw de Saintange hier komt, kunt gij haar den schat overdragen.’
‘O’, antwoordde de Pool, ‘ik had die oplossing niet meer durven hopen. Als ik dan mijn ouden meester in betere gewesten ontmoet, zal ik hem kunnen zeggen, dat ik mijn eerewoord gehouden heb, ondanks alles. Ik kan gerust sterven.’
‘Kom, praat daar niet over. Zoo'n oude boom wordt niet zoo gauw ontworteld. Waarom zoudt gij nog niet herstellen?’
‘Neen, neen, dat gelooft ge zelf niet. Maar ééne zorg bezwaart mij nog.... mijn kleinzoon’.
‘Uw kleinzoon? Hoor eens, hij toont berouw. Wij zullen hem vrijlaten, hij is nog jong en kan een ander leven beginnen.’
‘Zoudt ge meenen, dat hij nog tot beter inzicht komen zal?’
‘Zeker, wij zullen hem de kans geven. Morgen zullen wij hem vrijlaten.’
‘Neen’, riep de Pool, ‘ik waardeer, dat ge dit voor mij doen wilt. Gij hebt begrepen, dat ik voor hem, hoe diep hij ook gezonken is, nog groote genegenheid gevoel. Maar hoe gaarne ik hem ook in vrijheid zie gesteld, gij moogt niets doen vóór mejuffrouw de Saintange hier geweest is. Want, wij hopen wel, dat hij tot beter inzicht gekomen is, maar hij zou alles nog in de war kunnen sturen. Laat hem voorloopig waar hij is. Die straf is voor zijn misdaden niet te zwaar.’
Den volgenden morgen ging Jac naar het kasteel met nieuwen voorraad voor den gevangene.
En hij verbeterde diens toestand door het luik open te laten, zoodat Dimitri in den kelder zelf verblijf houden kon. Hij behoefde dus niet in den onderaardschen gang te blijven. Bovendien bezorgde men hem een paar dekens, zoodat zijn toestand dragelijker werd.
De schurk was thans onder een hoedje te vangen. Hij toonde zich zeer inschikkelijk en bedaard. Hij deed zelfs alsof hij over het voorgevallene diep berouw had, doch Jac noch Addison vertrouwden hem.
|
|