| |
Hoofdstuk VIII.
Dien nacht sliepen Jac Purdy en Addison beide uitmuntend. Zij waren het er over eens, dat de geheimzinnige zaak nu haar oplossing naderde. Nu toch kon het niet lang meer duren, dat de schat te voorschijn gebracht werd. En Addison, voor hij zich ter ruste begaf, sprak bij zich zelve de overtuiging uit, dat het zeer zeker ook niet lang meer zou duren of de jonge graaf trad in het huwelijk met het meisje, dat dien millioenenschat toebehoorde.
‘Maar’, zoo dacht hij bij zich zelf, ‘hij valt niet onder de verdenking, dat hij om minder edele beweegredenen met de
| |
| |
rijke erfgename in het huwelijk treedt. Toch zal het goed zijn, den ouden Dimitri daarvan niet te spreken, want hij zou waarlijk nog kunnen meenen, dat de graaf van hetzelfde hout gesneden was als zijn kleinzoon.’
Intusschen was de zaak haar oplossing nog niet zoo nabij, als Addison en ook Jac Purdy meenden. Want terwijl zij sliepen, waakte de vijand, een vijand dien zij te veel uit het oog verloren hadden, toen zij meenden, dat de beslissing nu welhaast naderde.
Wel waren zij gewaarschuwd door de informaties welke zij wisten, dat naar Jac Purdy genomen waren, doch zij wisten niet welk gevaar hen bedreigde. Hadden zij dit geweten, dan zouden zij den volgenden dag hun maatregelen genomen hebben. Nu was dit na al de avonturen, die zij reeds beleefd hadden, een rustige dag voor hen. Met den ouden Pool hadden zij afgesproken, dat Jac terstond naar mejuffrouw de Saintange zou schrijven en verhalen wat hij vernomen had. Dan zou uit haar antwoord den Pool voldoende blijken, dat zij geen bedriegers waren, doch dat Jac inderdaad haar gevolmachtigde was en het recht had voor haar beslag op den schat te leggen. Er zouden allicht veertien dagen verloopen voor dit in orde was, maar de Pool had ook nog gezegd, dat deze tijd niet nutteloos voorbij behoefde te gaan. Men kon intusschen overleggen en z'n maatregelen nemen om, zoo spoedig het antwoord kwam, het goud in het geheim over de grens te voeren. Want dat dit in het geheim gebeuren moest, daar waren zij het over eens. Immers de Russische staat verbood den uitvoer van goud en zou het recht op dien schat, zoo haar ambtenaren van het bestaan er van op de hoogte kwamen, zeer waarschijnlijk voor zich opeischen.
Den volgenden dag dus ontmoetten volgens afspraak de beide Engelschen den ouden Pool weer bij het kasteel. ‘Ik hoop’, zeide deze, ‘dat de heeren mij mijn wantrouwen niet ten kwade duiden. Eigenlijk bestaat er mijnerzijds geen wantrouwen. Ik ben volkomen overtuigd van uw eerlijke bedoelingen, ik twijfel er geen oogenblik aan, of alles wat gij mij medegedeeld hebt, is geheel overeenkomstig de waarheid, doch ik moet dien voorzorgsmaatregel wel nemen. Gij weet hoe ik bedrogen ben.’
‘Ik geef u volkomen gelijk,’ antwoordde Jac. ‘Maar gij, die
| |
| |
de geheimen van het kasteel kent, moet nu toch eerst eens zien, hoe wij uit onze gevangenis ontsnapt zijn. Want dat er een geheime uitgang bestond uit den kelder, waarin gij ons hadt opgesloten, hebt ge niet geweten.’
‘Jawel’, antwoordde de Pool. ‘Dàt wist ik wel. Beneden dien kelder was de schat eens verborgen. Maar ik had dien uitgang zelf verborgen. En ik kon niet vermoeden, dat gij hem binnen enkele uren zoudt vinden.’
‘We vonden den uitgang trouwens bij toeval.’
Men daalde in den kelder af.
‘Het heeft misschien geen nut’, zeide Addison, ‘maar wellicht zou het toch goed zijn als we alles weer in den ouden toestand herstelden.’
Zoo werd besloten. Het geheime luik ging weer dicht, het zand kwam er weer overheen en de platte steenen werden weer gelegd.
‘'t Is eigenlijk dwaasheid, maar we hebben den tijd,’ merkte Jac op.
Terwijl zij zich evenwel met dit werk onledig hielden, waren in het Poolsche dorp twee reizigers aangekomen. Het waren de Montorgueil en Dimitri, de kleinzoon van den Pool. Zij reisden samen, deze twee schurken, die elkaars tegenstanders geweest waren. Toen de Montorgueil zijn welberaamden aanslag in de haven van Vigo had zien mislukken, was hij versterkt in de overtuiging, dat het hem zeer moeilijk vallen zou met Jac Purdy klaar te komen. Hij had hem voorgesteld samen te werken, doch dit voorstel was met verachting afgewezen. Hij zou nu nog samen kunnen werken met iemand anders, die ook op den schat aasde. En daar deze misschien een even groote schurk was als hij zelf, zou met hem wellicht heel wat gemakkelijker een overeenkomst te sluiten zijn. Alleen, dit stuitte op een ernstig bezwaar. De Montorgueil moest vreezen, dat Dimitri, want dezen had hij op het oog, een vreeselijke wraakzucht jegens hem koesterde. Maar na lang wikken en wegen besloot hij toch alles te doen, teneinde te beproeven, langs den weg der onderhandeling zijn doel te bereiken. En zoo was hij weer naar Londen gereisd en had in het ziekenhuis, waar Dimitri nog altijd vertoefde, een onderhoud met zijn vijand verzocht. Dit onderhoud had deze toegestaan. De Montorgueil trof hem in een gemakke- | |
| |
lijken stoel voor het open raam. Klaarblijkelijk was hij herstellend van de wonden, die hem waren toegebracht. ‘Welnu,’ vroeg Dimitri hem, ‘wat wilt gij van mij?’
‘Ik wil met u onderhandelen.’
‘Waarover? Gij moet toch begrijpen, dat ik daartoe absoluut geen geneigdheid bezit.’
‘Misschien wel, als gij mij aangehoord hebt. Ik heb het een en ander mee te deelen, dat gij nog niet weet.’
‘Wat is dat?’
‘Luister. Gij meent, dat ik de papieren in handen heb, die uw vrouw verborgen hield.’
‘Ja, dat meen ik.’
‘Nochtans is dit niet het geval.’
‘Wel, dan zult ge zeker nog meerdere pogingen doen om ze in handen te krijgen. Want ik weet wel, de Montorgueil, dat gij het geweest zijt, die daarom een betaalden sluipmoordenaar op ons hebt afgezonden. Ja, ontken het maar niet. Gij dacht, dat die papieren u den weg naar de millioenen zouden wijzen en om die te veroveren zijt gij voor niets teruggedeinsd.’
‘Hm,’ zeide de Montorgueil, ‘ik zal eerlijk zijn en u bekennen, dat ik een man, dien ik meende te kunnen vertrouwen, heb opgedragen, zich van die papieren meester te maken. Hij moest het doen op een avond, dat gij niet thuis waart. Uw vrouw heeft hem overvallen. Hij heeft haar gedood. Maar dat was mijn opdracht niet. Toen kwaamt gij en hij heeft u zwaar gewond, maar hij dacht, dat uw hulpgeroep gehoord werd en is gevlucht zonder z'n doel te bereiken.’
‘Dat alles is voor mij geen nieuws.’
‘Neen, doch luister. Ik ben den nacht na dat ongelukkig toeval uw woning binnengedrongen, ik dacht, dat het terrein vrij was en ik nu mijn slag kon slaan. En daar trof ik in de ledige woning iemand anders, den zoon van een Engelschen graaf, die er als een inbreker binnengekomen was. Dit verwonderde mij nochtans niet erg, want ge begrijpt, dat ik mij met alles goed op de hoogte hield en ik wist, dat hij, ik zal hem nu ook maar Jac Purdy noemen, het hof maakte aan de zuster van uw vrouw. Hij was geheel haar vertrouwde, hij kwam voor haar die stukken zoeken. Ik verjoeg hem, doch later pas ben ik tot de ontdekking gekomen, dat hij me werkelijk voor was geweest. Hij
| |
| |
vertrok gewillig en ik domoor, had niet bemerkt, dat hij dit deed omdat hij zijn doel reeds bereikt had. Ik liet hem gaan. Deze Jac Purdy is een uiterst handige en moedige knaap, ik moet het ronduit bekennen. Hij beschikt over ruime middelen en grooten invloed en ik heb de overtuiging, dat hij reeds naar uw geboorteland vertrokken is om zich van den schat meester te maken. Hij heeft de papieren, hij is door uw schoonzuster volledig ingelicht, hij heeft alle kansen te zullen slagen. Ik heb door een stouten greep nog getracht hem de papieren weer afhandig te maken, maar het is mij leelijk mislukt. En ik heb de overtuiging, dat hij het geld zal vinden, den schat zal veroveren. Dat zou voor mij een schrikkelijke tegenvaller zijn, maar voor u niet minder. Daarom kom ik u voorstellen, ondanks alles wat tusschen ons is voorgevallen, dat wij de handen ineen slaan. De schat is een millioenenschat, er is geld genoeg voor ons beiden. Waarom zouden wij niet samenwerken en deelen? Waarom eigenlijk niet?’
De Montorgueil zweeg en bespiedde het gelaat van den ander, dien hij dit voorstel deed. Deze dacht na.
‘En als ik het voorstel zou aannemen’, zei hij na eenige oogenblikken, ‘hoe stelt ge u voor dat wij handelen zouden?’
‘Wel, we zouden zoo spoedig mogelijk naar Polen gaan. Zeer waarschijnlijk treffen we daar ook dien Jac Purdy, want hij is geen knaap, die, wanneer hij een taak op zich genomen heeft, daar gras over laat groeien. En het is goed hem geen te grooten voorsprong te geven. In elk geval mag hem geen vrij spel gelaten worden.’
‘Maar waarom gaat gij niet alleen?’
‘Natuurlijk, omdat ik meen, dat wij te samen meer kans van slagen hebben. Gij zijt met de geschiedenis van den schat even goed, beter nog bekend dan ik. Ik begrijp wel niet, waarom gij, toen de papieren in uw bezit waren, niet sneller u van den schat verzekerd hebt, maar in ieder geval heeft nu een tegenstander ze, die niet zal aarzelen er gebruik van te maken. Wij zijn thans in ongeveer gelijke positie daarom stel ik u voor, dat wij samenwerken.’
Dimitri dacht eenige oogenblikken na. En als de Montorgueil zijn gedachten had kunnen raden, zou hij misschien niet zoo voldaan geweest zijn over het antwoord, al luidde dit toestemmend.
| |
| |
‘Het is goed’, zei Dimitri, ‘ik ga met uw voorstel accoord. Maakt gij alles in orde, dan kunnen we over een paar dagen vertrekken.’
De beide schurken spraken nog het een en ander af, waarna de Montorgueil heenging. Hij meende Dimitri's hulp niet te kunnen ontberen. Wel vertrouwde hij zijn nieuwen bondgenoot niet geheel, maar hij nam zich voor op zijn hoede te zijn.
Inderdaad hij had alle reden om Dimitri niet te vertrouwen. Deze was nog vervuld van een gloeiende wraakzucht jegens den man, die hem bijna had laten vermoorden, die ook den dood van zijn vrouw op zijn geweten had. Het eerste was voor Dimitri het ergste. Want zijn vrouw had hij niet liefgehad, haar gehuwd uit koele berekening en in die berekening teleurgesteld, was hij haar gaan haten. Maar hij had toch nog nooit de hoop geheel opgegeven door haar de millioenen eindelijk in handen te krijgen. Nu zijn vrouw dood was, wist hij, dat iedere kans daarop verkeken zou zijn, hij zou den ouden koppigen Pool, zijn grootvader, thans nooit krijgen tot waartoe hij hem had willen overhalen. Hij moest beproeven buiten hem om den schat meester te worden. Waarom zou hij eigenlijk daartoe niet samenwerken met zijn vijand? Deze kon helpen bij de opsporing en dan kon hij altijd nog zien. Dan zou hij desnoods niet aarzelen hem van kant te maken. Als zij samen in Polen waren, was hij, Dimitri, als het ware thuis, geheel op bekend terrein. En wellicht kon hij daar dan tegelijk aan zijn geldzucht en aan zijn wraakzucht voldoen.
Er dreef Dimitri nog iets anders naar Polen dan de zekerheid, dat die Jac Purdy de papieren in handen had. Hij, Dimitri, wist toch, dat met het bezit van de aanwijzingen, die deze stukken gaven, men nog moeilijk den schat vinden kon, omdat zijn grootvader hem op een andere plaats verborgen had. Al was Jac Purdy dus daar en had hij de papieren, dat was nog zoo gevaarlijk niet als de Montorgueil meende. Er dreigde een ernstiger gevaar en Dimitri zag dit zeer goed in. Nu zijn vrouw dood was, was haar zuster de eenige rechtmatige erfgename. Jac Purdy trad voor haar op, was haar gevolmachtigde. Welnu, het ware zeer wel mogelijk, dat Jac Purdy met zijn grootvader in aanraking kwam. En het was niet ondenkbaar, dat deze overtuigd werd van het goed recht van Jac Purdy om voor de eenig- | |
| |
ste erfgenaam op te treden. Indien dat het geval ware, zou de oude Dimitri den Engelschman helpen en dan had deze werkelijk gewonnen spel. In deze mogelijkheid schuilde het grootste gevaar.
We weten reeds, dat de schurk dat inderdaad zeer goed inzag. En dat werkelijk Purdy en Addison met zijn grootvader in aanraking kwamen, al was dat dan eerst op geheel andere wijze, dan hij zich kon voorstellen.
Twee dagen na hun overeenkomst vertrokken de Montorgueil en Dimitri te samen naar Warschau. Vandaar uit werd door hen telegrafisch geïnformeerd of de Engelschman, die hun plannen dwarsboomde, werkelijk in het Poolsche dorp aanwezig was. Hun vermoeden werd bewaarheid, doch de inlichtingen, die zij kregen, begrepen zij niet geheel. Want ze vernamen, dat daar vertoefde een Engelsche professor, met name Addison en zijn bediende Jac Purdy.
‘Ge twijfelt,’ zeide de Montorgueil, ‘de jonge graaf is één van beiden, ik denk, dat hij z'n naam Jac Purdy behouden heeft. De vraag is maar, wie die andere zijn zou, die professor Addison. Natuurlijk is die man evenmin professor als gij of ik, maar wie zou hij zijn?’
‘Een onbekende voor ons, een vriend van dien Purdy.’
‘Hm, we hebben in diezelfde kringen verkeerd, ik ken z'n vrienden. En de naam komt mij bekend voor. Wacht, ik ben er! Addison, dat is de naam van dien idioot, die daar tegenover u woonde. Z'n naam heeft in alle couranten gestaan. Hij heeft zich door Purdy een slaapdrank laten toedienen. Maar het is natuurlijk totaal uitgesloten, dat hij dien man bij zich zou hebben. Het is dus iemand anders, die onder dezen naam reist. Ze hebben hem meteen maar professor in de historie gemaakt. Het is waarlijk schitterend bedacht. Op die wijze kunnen zij onderzoekingen doen en opgravingen desnoods, zonder argwaan op te wekken.’
‘Ja’, stemde Dimitri toe, ‘het is goed gevonden.’
‘Het is mij een bewijs te meer, dat we in dien Purdy met een geslepen tegenstander te doen hebben. We moeten op onze hoede zijn.’
Zij reisden daags nadat zij hun inlichtingen gekregen hadden, verder en kwamen in het dorp aan, den morgen, toen Addison,
| |
| |
Jac en de oude Pool tesamen het kasteel bezochten. Zij konden spoedig gewaar worden waar de twee Engelschen hun verblijf hadden opgeslagen, ze informeerden links en rechts. Maar er was iemand in het dorp, die waakte en dat was de Russische postdirecteur. Hij kon niet verhinderen, dat de vreemdelingen gewaar werden waar Jac verbleef. Daarvoor was dit te bekend. Maar hij informeerde op zijn beurt naar hun namen en schreef in vliegende haast een briefje aan Jac Purdy, waarin hij hem waarschuwde. Want hij meende niet anders, dan dat deze kans liep, wegens moord gearresteerd te worden. Dit briefje werd door een jongen te paard weggebracht.
‘Ziezoo’, zei de directeur, ‘het zal hun dus tenminste niet gelukken, Jac Purdy te overvallen.’
Toen dien middag de jonge graaf en Addison weer in hun tijdelijke woning terugkeerden, vonden zij daar het bericht, dat de Montorgueil en de kleinzoon van hun nieuwen vriend waren aangekomen.
‘Wel alle duivels,’ riep Addison, ‘wat doen die twee bij elkaar, ik dacht, dat zij beiden toch wel de grootste vijanden zouden zijn, die men zich denken kan.’
‘Inderdaad’, antwoordde Jac, ‘maar twee schurkenzielen vinden elkaar gemakkelijker dan een eerlijk mensch zich kan voorstellen. Bovendien zal de Montorgueil ook wel verbaasd zijn, dat hij u in mijn gezelschap vindt. Maar we mogen wel dubbel oppassen nu, want het zijn een paar kwade tegenstanders.’
‘Wat zullen ze eigenlijk beginnen?’ vroeg Addison.
‘Als we dat maar wisten. Ik voel me juist onzeker, omdat wij daarnaar moeten raden. We zullen in elk geval hun eersten zet moeten afwachten.’
‘Maar we kunnen onzen nieuwen vriend op de hoogte stellen. Hij zal er belang in stellen, dat zijn lieve kleinzoon uit Engeland hierheen gekomen is.’
‘Zeker, hij moet het weten. En morgen zullen we het hem vertellen. Hij kent zijn naamgenoot bovendien beter dan wij en kan ons allicht waarschuwen. Voorloopig blijft ons niets beters te doen dan naar bed te gaan.’
Den volgenden morgen bezochten zij volgens afspraak den ouden Dimitri, die in een klein, net huis woonde, ongeveer tien minuten van het kasteel gelegen. Hij had daar een klein
| |
| |
landbouwbedrijf, waarmee hij in zijn sober onderhoud voorzag.
Toch bleek hij geen gewone boer te zijn, want zij troffen in zijn kamer o.a. een kleine bibliotheek aan, die bewees, dat Dimitri een man van ontwikkeling en smaak was. Des te meer waardeering voelden zij voor hem, wegens zijn zeldzame trouw aan z'n gegeven eerewoord. Vele, vele jaren geleden had hij dat zijn stervenden meester gegeven en als het ware z'n geheele leven opgeofferd om zich daarvan te kwijten.
Zooals zij wel vermoedden, interesseerde hem het bericht omtrent de komst van zijn kleinzoon zeer.
‘Die voert iets kwaads in zijn schild’, zei hij, ‘ik moet u vooral waarschuwen daar niet al te licht over te denken. En de Montorgueil is hem inderdaad een waardige bondgenoot.’
‘Maar hebt gij eenig idee, wat zij zouden doen?’
‘Neen’, antwoordde de oude man, ‘ik kan dat ook niet raden, maar nogmaals, wees op uw hoede, die lui zijn absoluut tot alles in staat. En ge moogt niet vergeten, dat vooral mijn kleinzoon een zeer gevaarlijk individu is. Weet ge wat goed zou zijn?
Hij moet er onkundig van blijven dat wij elkaar kennen en op goeden voet met elkaar staan.’
‘Waarom?’
‘Hm. Misschien laat hij u dan eerder met rust. Want de Montorgueil mocht net als gij meenen, dat met die papieren de schat te vinden is, mijn kleinzoon weet beter. Hij weet, dat ik den schat eigenlijk alleen precies kan aanwijzen.’
De drie mannen spraken er nog eenigen tijd over en toen zij scheidden, hadden zij afgesproken, dat zij zouden doen alsof Jac Purdy en Addison den ouden Pool niet kenden.
Dit ware een goede maatregel geweest, doch die maatregel was te laat genomen. Immers, terwijl de drie heeren dit afspraken, wisten Dimitri en de Montorgueil reeds hoe inderdaad de verhouding was. Want dien morgen heel vroeg al waren zij bij het kasteel aangekomen. Zij hadden de twee Engelschen zich zien begeven naar de woning van den ouden Pool en zij bemerkten wel, dat dit een zeer vriendschappelijk bezoek beteekende.
Toen de kleinzoon van den Pool dit bemerkte, uitte hij een zwaren vloek.
| |
| |
‘Wel’, vroeg de Montorgueil hem, ‘waarom maakt u dit zoo boos? Het is dunkt me van weinig beteekenis.’
‘Het is integendeel van groote beteekenis’, antwoordde Dimitri. ‘De oude is mijn grootvader, dat weet ge’.
‘Ja, natuurlijk.’
‘Welnu, hij weet precies waar de schat geborgen is. Hij heeft geweigerd mij van zijn geheim deelgenoot te maken.’
‘Welaan, als hij zelfs u er niets van verteld heeft en de oude is aan het geld zoo gehecht, al maakt de gekke kerel er geen gebruik van, dan zal hij die Engelschen zeker niet in zijn geheim inwijden. In geen geval, zou ik zeggen.’
‘Gij beoordeelt hem verkeerd’, antwoordde Dimitri. ‘De oude is niet aan den schat gehecht. En al klinkt het u vreemd, hij heeft z'n geheele leven de bedoeling gehad het geld te doen toekomen aan degenen, die hij als de rechtmatige bezitters beschouwt. Dat heeft hij eens beloofd op zijn eerewoord aan zijn meester, toen deze op sterven lag. Daaraan was, geloof ik, een zekere De Montorgueil niet geheel onschuldig.’
‘Als dat waar is, dan had hij juist u dat geld kunnen aanwijzen. Gij waart getrouwd met een der erfgenamen.’
‘Mij heeft hij z'n geheim desondanks niet willen toevertrouwen. Waarom niet, dat kunnen we verder buiten beschouwing laten. Maar, en let goed hierop, wat ik u nu zeggen ga, als die Jac Purdy hem overtuigen kan, dat hij optreedt voor de eenige erfgename der Saintange's, dan zal hij hem alles vertellen en in alles helpen’.
‘Hm’, meende De Montorgueil, ‘dat lijkt mij tamelijk ongelooflijk.’
‘Het is niettemin waar.’
De mannen voerden dit gesprek, terwijl zij achter eenig struikgewas verborgen, de woning van den ouden Pool, waarbinnen Jac en Addison nog verbleven, in het oog hielden.
Nu zagen zij deze beide laatsten naar buiten treden en met een hartelijken handdruk van den bewoner afscheid nemen.
Dimitri vloekte opnieuw. En de Montorgueil bemerkte wel, dat zijn makker werkelijk in die blijkbaar goede verstandhouding een groot gevaar zag.
Zij bleven achter de struiken langs den weg verborgen en de beide Engelschen passeerden hun vijanden zonder hen te be- | |
| |
merken. Zij spraken ongedwongen met elkaar en de beide luisteraars hoorden Addison in het voorbijgaan zeggen:
‘De oude Pool zal ons zeker alle hulp bewijzen en...’
Het overige ging voor hen verloren.
‘Ha’, siste Dimitri, ‘dacht ik het niet, het gaat juist zooals ik gevreesd had.’
De Montorgueil dacht eenige oogenblikken na.
Toen zei hij:
‘Weet die oude kerel werkelijk, waar de schat verborgen is?’
‘Ja’.
‘Zoodat hij het geld aanwijzen kan, ook zonder de papieren in zijn bezit te hebben?’
‘Zeker, kan hij dat.’
‘Wel, wat maken wij ons dan druk om die Engelschen, dan hebben wij eigenlijk alleen met dien grootpapa van u te maken en met niemand anders.’
‘Hoezoo?’
‘Wel, hij wijst ons de plaats en alles is in orde.’
‘Als gij meent hem als derden in onzen bond te kunnen opnemen, vergist ge u geheel. Hij is werkelijk, wat men noemt een strikt eerlijk man. Als hij alles alleen nemen kon, zou hij zeker niet oneerlijk willen worden om met ons te deelen.’
‘Ik ben geen idioot’, antwoordde De Montordueil, ‘ik stel niet voor om met zoo'n krankzinnig voorstel bij hem aan te komen.’
‘Maar hoe wilt ge dan hem bewegen ons zijn vertrouwen te schenken. Hij zal zich werkelijk door ons niets laten wijsmaken, daar kan ik u de verzekering van geven.’
‘Gij begrijpt me nog altijd niet, of ge wilt me niet begrijpen’, zei de Montorgueil met een valschen lach, ‘ik wou u voorstellen den ouden man gewoonweg te dwingen ons te vertellen, waar het geld verborgen is.’
‘Met welke middelen?’
‘Met alle middelen desnoods.’
‘Gij kent hem niet. Hij is koppig.’
‘Ha, maar we zouden die koppigheid wel breken.’
‘Meent ge?’
‘Ik twijfel er geen oogenblik aan.’
‘Welaan, ik heb er niets tegen, dat we het beproeven.’
| |
| |
‘Accoord, dan dadelijk. Zou de man alleen thuis zijn?’
‘Ja, hij woont alleen. Hij is eenigszins menschenschuw.’
‘Wel dan gaan we naar binnen. Vooruit. De gelegenheid is, dunkt me, buitengewoon gunstig.’
Geen vijf minuten later stonden de beide schurken voor de deur van den ouden Dimitri. Zij traden er onaangediend binnen en troffen den ouden man in zijn kamer. Hij zat rustig een boterham te eten, toen zijn kleinzoon en de Montorgueil binnendrongen. Hij toonde zich heel weinig verschrikt.
‘Onverwacht bezoek, nietwaar?’ zeide De Montorgueil.
‘En onaangenaam bezoek ook’, antwoordde de oude schijnbaar rustig, ‘wat wilt gij van mij?’
‘Ik houd er van, recht op mijn doel af te gaan’, zeide de Montorgueil weer, ‘daarom kort en goed dit: Wij verlangen van u, dat gij ons wijst, waar het geld verborgen is. Gij weet, welk geld we bedoelen.’
‘Ei zoo, verlangt u dit van mij. En als ik weiger?’
‘Gij zult zoo verstandig zijn, niet te weigeren, want ge zijt geheel in onze macht.’
‘Ik weiger toch. Bedreig me gerust, het zal u niet helpen. Doodt me, zoo ge dat wilt, maar het baat u alles niets.
Maar wat staat gij daar zwijgend bij, ellendeling’, vervolgde de grijsaard, zich opwindend en zich tot zijn kleinzoon keerend. ‘Mocht ik maar veronderstellen, dat schaamte u den mond sloot, doch dat zal wel niet zoo zijn. Spreek op, wat wilt gij?’
‘Het geld’, antwoordde Dimitri nu, ‘het geld anders niet.
Lang genoeg hebt gij mij er om laten vragen en telkens weer laten vragen. Mijn geduld is op. Ik wil het geld.’
‘Ja, dat begrijp ik wel. Doch dat die man daar’, hij wees op De Montorgueil, ‘meent me met bedreigingen te kunnen overhalen, dat kan ik me begrijpen. Maar gij moest, al zijt ge dan nog zoo'n schurk, weten, dat deze methode u niets helpen kan. Gij moest weten, dat ik mij door twee zulke schurken niet bang laat maken. Nu niet, nooit niet.’
De oude Dimitri richtte zich op en zag met honende minachting zijn tegenstanders aan.
De Montorgueil met een valschen glimlach op het gelaat, sprak:
| |
| |
‘Weet ge wat u wacht, als ge blijft weigeren?’
‘Niets ergers dan de dood en dien vrees ik niet’, antwoordde de oude op vasten toon.
‘Iets veel ergers, oude dwaas’, siste De Montorgueil, ‘we zullen je waarlijk niet dooden, dat past allerminst in ons plan.
We zullen je duizend dooden laten sterven, erger dan jij je voorstellen kunt en ge zult ten slotte toch uw geheim verraden.’
‘Probeer het.’
‘Bij God, man, gij weet niet wat ge zegt. We zullen het doen.’
En opeens, zonder verdere voorbereiding, sprong de Montorgueil op den ouden man toe. Hij had gezien, dat de Pool ongemerkt zijn hand naar den zak wilde brengen. Hij vermoedde dat hij daar een revolver had. Maar indien dit het voornemen van den ouden Dimitri geweest was, kwam hij werkelijk te laat. Want voor hij dan zijn plan ten uitvoer brengen kon, was als een tijger zijn vijand op hem toegesprongen en bracht hem een vuistslag op het hoofd toe, die zeer hard aankwam. Bewusteloos zonk de Pool op den grond.
‘Zijt ge razend’, schreeuwde zijn kleinzoon, ‘gij hebt hem gedood. Als hij dood is, neemt hij zijn geheim mee in het graf.’
‘Hij is niet dood, alleen maar bewusteloos. Hij zal spoedig genoeg weer bij kennis komen en het is dus zaak vlug te handelen’.
‘Wat moeten wij doen?’
‘Wij moeten hem wegvoeren. Gij zijt hier bekend, beter dan ik. In de een of andere schuilplaats sluiten wij hem op en dan zullen wij hem wel dwingen.’
‘Hoe wilt gij dat doen?’
‘Oh, wij laten hem een honger- of dorstkuur ondergaan, desnoods nemen we nog straffere middelen te baat. Laat dat maar aan mij over. Maar spreken zal hij.’
‘Hm’, zeide Dimitri, ‘dan zullen we hem eerst maar binden. En ik geloof, dat we voorts goed doen, hier te blijven totdat het donker wordt. Men ontmoet hier wel heel weinig menschen, maar toch kunnen we den oude onmogelijk op klaarlichten dag vervoeren. Hoe licht zou men ons niet kunnen ontmoeten.’
‘Maar is eenige uren hier blijven niet veel gevaarlijker?’
‘Volstrekt niet. De oude ontvangt niemand, hij leeft als een
| |
| |
kluizenaar. Die vervloekte Engelschen zullen zoo dadelijk niet terugkomen en wie zouden zich anders hier vertoonen? Het veiligst is het, kalm hier te blijven wachten. Als het donker is, vervoeren we hem. Want uw plan lijkt mij overigens uitstekend. Welja, laat de eigenwijze oude eenige dagen honger en dorst lijden. Het is te beproeven. Maar als hij nu toch eens weigert?’
‘Oh, er zijn ook nog andere middelen. Gij hebt toch wel eens gehoord, hoe men in vroeger eeuwen iemand pijnigde. We zouden hem bijvoorbeeld de voetzolen kunnen branden. Dat moet een minder aardig gevoel zijn en de onduldbare pijn zal hem wel tot inkeer brengen. Hij kan wellicht gemeend hebben, dat ik slechts looze bedreigingen uitte. Of dat wij het ergste toch niet aandurfden, maar dan zal hij toch gewaar worden, hoe leelijk hij zich vergist heeft.’
Zij zochten intusschen een touw en snoerden den grijsaard armen en beenen samen.
‘Dat is voorloopig voldoende’, zei de Montorgueil, ‘als hij straks soms lust toonen mocht om te gaan schreeuwen, kunnen we hem een prop in den mond duwen’.
De schurk grinnikte en zoowaar de kleinzoon van den ouden mishandelden man grinnikte mee.
Die twee gaven blijkbaar elkander niets toe in verdorvenheid. Maar de jonge Dimitri kreeg wel den indruk, dat hij van zijn waardigen compagnon nog heel wat zou kunnen leeren. Want hij moest zich zelven toegeven, dat De Montorgueil zich heel handig toonde. En bovendien wist hij nu, dat het niet zoo gemakkelijk zou zijn wraak op hem te nemen en zich den schat alleen te verzekeren. Toch gaf Dimitri dit plan niet op. Het laatste voornemen koesterde de Montorgueil trouwens zelf evenzeer.
Zij beraadslaagden waarheen zij hun slachtoffer zouden vervoeren en werden het daarover eens.
|
|