| |
Hoofdstuk VII.
Toen zij te samen in de kamer zaten en er voor thee gezorgd was, begon de man zijn verhaal.
‘Ik heet Dimitri,’ zeide hij, ‘ik ben nog kras, niet waar, toch ben ik al bijna tachtig jaren oud. Toen ik nog een jongen was, ontmoette ik op een dag een Franschman, hij noemde zich Victor de Saintange. Ik ben in zijn dienst getreden en hij is eenige jaren lang voor mij een goede meester geweest. Toen mijn moeder in groote finantieele moeilijkheden zat, heeft hij, ofschoon hij zelf niet rijk was, haar geholpen en ik heb hem daarvoor dankbaarheid gezworen. Ik zeide, dat hij niet rijk was. Maar toch behoorde hem een groote schat, die zijn vader, een der onderbevelhebbers van Napoleon's leger, hier verborgen had. Dien schat kwam hij hier opsporen, maar het kasteel was toen nog bewoond. Hij zou het moeten koopen. Toen is hij teruggegaan naar Frankrijk en ik ging met hem mee. Daarvan spreek ik nu nog Fransch en heb ik meer van de wereld gezien dan een gewone Russische of Poolsche boer. Mijn meester ging in Frankrijk trouwen, maar het ongeluk achtervolgde hem, zijn vrouw was de dochter van een bankier, die vlak na dat huwelijk failleerde en dus daarvan kreeg hij ook niet de noodige middelen om zich den schat te verzekeren. Toen verbond mijn meester zich met zijn stiefvader en stiefbroer, de Montorgueil. Te zamen gingen de stiefbroeders weer op reis en zij huurden na veel moeite het kasteel, dat toen onbewoond was. Zij zouden samen het geld opsporen en samen het deelen. Zij deden nasporingen en opgravingen en zouden den schat gevonden hebben. Op een avond had de Montorgueil wat veel wijn gedronken. En in zijn dronkenschap verpraatte hij zich en beweerde, dat als het geld gevonden was, hem eigenlijk meer dan de helft toekwam. Nu, dat gaf aanleiding tot een scherpe woordenwisseling, want de twee stiefbroeders vertrouwden elkaar heel weinig. Maar daar bleef de twist ook bij. Doch ik bemerkte spoedig iets ergers, ik kreeg den
| |
| |
indruk, dat hoe zekerder het werd, dat men werkelijk den grooten schat zou vinden, hoe meer de Montorgueil door gouddorst werd aangegrepen en betreurde, dat hij niet alleen dat geld veroveren kon. En ik zag aan zijn booze blikken, dat hij er over dacht, zich van zijn stiefbroeder te ontdoen. Ik waarschuwde mijn meester, maar dat geloofde hij niet. Maar ik nam mij dan zelf voor te waken en op te passen.
Op zekeren dag hadden zij de papieren en teekeningen op een tafel uitgespreid en waren aan het overleggen. Ik hoorde mijn meester zeggen: Het geld moet verborgen zijn op een van deze vier plaatsen, daaraan is geen twijfel mogelijk. Wij hebben er drie onderzocht en er niets gevonden, er blijft dus niets anders over, dan dat het daar ligt, trouwens het punt, waar ik het eerst had willen zoeken. Morgen zullen wij het vinden’. Ik beken, dat ik aan de deur luisterde en daardoor het gesprek kon volgen. Maar ik deed dat niet, wijl ik m'n nieuwsgierigheid wilde bevredigen of omdat mijn gouddorst zou zijn gewekt. Ik deed het, omdat ik mij bezorgd maakte voor mijn meester, dien ik liefhad.
‘Morgen zullen wij het vinden’, had hij gezegd. Daarom besloot ik, mijn waakzaamheid te verdubbelen. Ik sliep dien nacht voor zijn deur. Helaas, wat kon het helpen. Den volgenden morgen was mijn meester doodziek. Hij liet mij bij zich komen. ‘Dimitri’, zeide hij, ‘ik ben ziek, ik ga sterven ook. En ik heb de overtuiging, dat mij vergif is toegediend. Het is mij toegediend door....’ ‘De Montorgueil’, zeide ik.
‘Ik mag niemand beschuldigen’, zeide hij, ‘ik heb geen bewijs, maar gij zegt wat ik ook gedacht heb. Hij wil mij uit den weg ruimen, mijn jongen, hij wil dat goud alleen hebben. Hij zal het vandaag veroveren. En mijn vrouw, mijn zoon, zij zullen er niets van krijgen.’
‘Mijnheer’, antwoordde ik, ‘als u dat rustiger kan doen sterven, dan beloof ik u, dat de Montorgueil den schat niet in bezit nemen zal, dat uw zoon het geld zal krijgen.’
Hij glimlachte, hij was reeds stervende. Maar voor hij stiert, gaf ik hem mijn eerewoord. En hij vertrouwde mij volkomen, hij gaf mij de papieren, die ik verborg.
Dien dag stierf mijn meester, maar dien dag ook heb ik hem gewroken. Zijn moordenaar wilde den schat gaan zoeken,
| |
| |
ik heb hem aangevallen en half dood geslagen. Ik was toen nog jong en ik was razend van woede.’
‘Ge slaat nog goed’, zei Jac, die evenals Addison in gespannen aandacht het verhaal volgde, ‘maar ga verder.’
‘Toen heb ik zelf naar den schat gezocht. En ik heb dien schat gevonden ook. Hij was geborgen in een aantal kleine kisten, waarvan ik er een slechts heb opengemaakt. Die bevatte gouden dukaten en ik nam er heel wat van, omdat ik die noodig had. Toen heb ik dien schat weer begraven, maar ergens anders en het bleek mij later, dat dit goed was. Ik heb mijn meester een eerlijke begrafenis bezorgd en zijn papieren weer aan zijn familie doen toekomen met een goede som gelds, toch zoo'n klein deel van den grooten schat. Ik bleef in den omtrek, ik trouwde een eenvoudig meisje, maar ik hield het kasteel in het oog. De Montorgueil, die toen voor mijn razende woede gevlucht was, kwam terug. Hij spoorde verder, hij vond den schat niet. Maar hij wist niet, dat ik dien weggehaald had. Hij meende, dat toch nog ergens anders het geld verborgen was, hij zocht en zocht verder. Maar hij werd teleurgesteld en ging onverrichter zake heen. Hij zal dood zijn al, doch ik meen dat hij een zoon naliet. Deze kwam ook hier en deze geeft zijn pogingen niet op. Hij zal alle moeite doen om zich de papieren te veroveren, die hij noodig meent te hebben om den schat op te sporen. Maar ik gaf mijn eerewoord, ik bewaak dien schat ijverzuchtig. Het geld behoorde mijn meester, het is voor zijn erfgenamen.’
De man zweeg.
‘Bravo,’ zeide Jac, ‘al had ge mij tien van zulke klappen gegeven, als ik er één ontving, ik zou niet boos op u kunnen zijn. Ik begrijp nog wel niet alles, maar dit weet ik nu al, dat gij volkomen in uw recht waart ons die ontvangst te bereiden. Maar nu is het mijn beurt om u een en ander mede te deelen. Gij weet, dat uw meester een zoon had.’
‘Ja zeker, hij was pas geboren, toen wij naar Polen gingen.’
‘Die zoon kwam nooit hierheen.’
‘Neen, hij stierf jong.’
‘Hij liet echter twee dochters na.’
‘Dat weet ik.’
‘De eene is gestorven.’
| |
| |
‘Is het waar?’
‘Ja, kort geleden, zij werd te Londen vermoord.’
‘Weer om die vervloekte papieren?’
‘Ja’.
‘Zij was getrouwd en haar man werd gewond. En zonderling, nu schiet het mij te binnen, hij heet precies als u, Dimitri.’
‘Hij is mijn kleinzoon,’ antwoordde de oude man, ‘hij is een schurk.’
‘Hm’, zei Jac, ‘dat klopt met het oordeel, dat mejuffrouw de Saintange over hem velde, zij zeide mij ook, dat Dimitri een even groote schurk was als de Montorgueil. Neem me niet kwalijk, dat ik het zoo openhartig zeg. Maar daar spreken we straks wel over. Ik zal u nu zeggen, wat mijn rol in deze vreemde geschiedenis is. Toen de vrouw van uw kleinzoon Dimitri dan vermoord was, bleef er een rechtmatige erfgename over. Zij is een zwak meisje. Ik treed voor haar op en ik heb gezworen, voor haar dat geld eindelijk te voorschijn te brengen. Daarvoor kwamen wij hier. En ik twijfel niet, na alles wat ik gehoord heb, als ik u daarvan de bewijzen gegeven heb, zullen wij vrienden worden.’
De oude man knikte.
‘Ja, dan’, zeide hij, ‘als dat waar was, dan zouden wij vrienden worden.’
Addison wreef zich in de handen.
‘O,’ zeide hij, ‘gij zult mijnheer Jac hier vertrouwen, zoo goed als ik dat nu doe. Gij moet weten, dat ik ook eerst hem tegenwerkte. Want ik meende niets anders, dan dat hij de moordenaar was van die vrouw. Vertel hem alles, mijnheer de graaf, hij heeft er recht op, alles te weten.’
Jac vertelde nu wat er te Londen was voorgevallen en de oude Pool luisterde met de meeste aandacht. Hij hoorde van den strijd om de bewuste papieren, van de pogingen door de Montorgueil in het werk gesteld om deze in bezit te krijgen. Ook van diens laatsten aanslag in de haven van Vigo.
‘En meent ge’, vroeg hij, ‘dat hij nu uw spoor kwijt is?’
‘Neen’, antwoordde Jac, ‘integendeel, ik heb vanmorgen de waarschuwing gekregen, dat hij mij op het spoor is. Tenminste ik kan mij moeilijk voorstellen, dat iemand anders dan hij, van uit Warschau naar mij geïnformeerd heeft.’
| |
| |
‘Of het moet Dimitri, mijn kleinzoon zijn’, zeide de oude man.
‘Dat is ook mogelijk, maar waarschijnlijk lijkt mij dit toch niet. Ge moet niet vergeten, dat hij zwaar gewond werd. Hij zal nauwelijks hersteld zijn. In ieder geval echter ben ik gewaarschuwd en volkomen op mijn hoede. En nu ik toch weet, dat de papieren hen niet zouden wijzen, waar de schat ligt, nu zou ik haast lust hebben om deze in hun handen te laten.’
De Pool schudde het hoofd. ‘Doe dat niet,’ zeide hij, ‘want die papieren bewijzen toch eigenlijk ook het eigendomsrecht op den schat. Mag ik ze zien?’
Zij werden te voorschijn gehaald en de man bezag ze nauwkeurig.
‘Dit zijn ze inderdaad,’ zeide hij, ‘ze hebben hun bezitters nooit veel geluk aangebracht. Leed, niets dan leed brachten ze ieder, die er mee in aanraking kwam. Ook mij.’
‘Ook u, ik begrijp het,’ antwoordde Jac, ‘gij hebt uw vereerden meester zien sterven.’
‘En erger nog’, zei de man somber
‘Erger nog, ik begrijp u niet.’
‘Ik heb het moeten beleven, dat mijn kleinzoon een woordbreker werd, een schandelijke verrader, die mij schande aandoet. Ik zal u dit vertellen, want gij moet het weten. Ik heb u al verteld, dat ik dien schat op een andere plaats heb geborgen. Een kistje maakte ik open, het bevatte goudstukken. Ik had daartoe de machtiging van mijn meester, ik kon er over beschikken. Natuurlijk niet voor mij zelf, dat zou ik niet willen, maar voor zijn familie. Ik werd er door in staat gesteld zijn vrouw een flinke som gelds te zenden, later zijn dochters. Maar de schat bleef hier en na lange, lange jaren wachten nam ik mijn kleinzoon in vertrouwen. Ik vertelde hem van den schat, maar niet waar die te vinden was. Ik had vernomen, dat de zoon van mijn meester ook overleden was en twee dochters naliet. Welnu, ik zond hem naar Engeland, waar zij woonden en hij moest haar steun zijn, hij moest haar het geld brengen, waarover ik nog beschikte en haar mededeelen, dat de schat nog altijd veilig bewaard werd hier, dat ik dien schat trouw bewaakte. Twee jaren is het geleden, dat ik tot dezen stap be- | |
| |
sloot, want ik voelde, dat ik oud werd, ik wilde mijn geheim niet mee in het graf nemen.
Gij kunt zeggen, dat ik anders had kunnen handelen, maar ik erken, dat hetgeen ik ondervonden heb, mij wantrouwig gemaakt heeft.
Mijn kleinzoon ging, hij beloofde mijn instructies precies op te volgen en gij weet wat hij deed.’
‘Wat deed hij dan?’
‘Oh,’ antwoordde de Pool, ‘hij toonde zich een sluwe, berekenende schurk. Gouddorst werd ook de oorzaak van zijn val. Het geld, dat ik hem meegaf, gebruikte hij voor zich zelf. Hij had een goede opvoeding genoten en kon zich zeer wel presenteeren. Hij drong zich in de kringen, waar de dochters van de Saintange verkeerden, hij maakte beiden het hof. Helaas, hij vermocht de oudste der twee te verblinden, hij loog haar voor, dat hij haar liefhad, hij trouwde haar. En dat was in zijn geval een misdaad, want hij trouwde haar, omdat hij wist, dat zij en haar zuster bezitster worden zouden van millioenen. En om dat geld had hij zijn huichelachtig spel gespeeld. Hij had het meisje niet lief, hij had haar bedrogen. En toen hij met haar getrouwd was, schreef hij mij een brief, die mij het smartelijkste uur misschien van heel mijn leven bezorgd heeft. Want had ik niet mijn eerewoord gegeven, dat de schat zou komen in handen van hen, die het geld toekwam? Had ik niet heel mijn leven alles gedaan om dat te bereiken? En nu zou het slot zijn, dat het geld raakte in handen van een ellendigen, een meineedigen avonturier, van mijn eigen kleinzoon. Ik hoop mijn meester hier boven in betere gewesten weer te ontmoeten. Ik zou hem moeten zeggen: mijn eigen kleinzoon heeft nu het geld, dat heb ik bereikt, anders niets.
En in mijn eerste woede zwoer ik een duren eed, dat ik hem den schat niet zou uitleveren, al was hij dan getrouwd met een der rechtmatige erfgenamen. Ik weet, dat ik dien eed niet zou hebben kunnen houden, want zij had toch recht op den schat. Maar de eerste maanden bleef ik weigeren en antwoordde mijn kleinzoon op zijn brieven, dat hij nooit een goudstuk van den schat zou zien. Hij zond mij eerst beleefde brieven, toen dreigde hij en ten slotte schold hij mij uit voor een gierigaard, een vrek, die zelf door gouddorst bezeten, van den schat geen af- | |
| |
stand meer kon doen. Dat alles maakte weinig indruk op mij, maar ik dacht lang over alles na en voelde toch wel, dat ik mijn standpunt niet kon handhaven.
Toen schreef ik mijn kleinzoon dit: ‘Ik erken jou niet als rechthebbende. Als uw vrouw en haar zuster van mij het geld opeischen, dan zal ik haar beiden volkomen inlichten en het geld is voor haar ter beschikking.’
Toen heeft Dimitri zijn vrouw alles verteld. Hij heeft haar medegedeeld, dat hij wist van den schat, hij heeft haar ook verteld van mij. Zijn vrouw waren reeds de oogen geopend, zij wist al, hoe zij zich in hem bedrogen had en thans had zij de volkomen zekerheid, dat haar man met haar in het huwelijk trad om het geld en nergens anders om. En de arme vrouw heeft mij toen, het is nog slechts een viertal maanden geleden, een brief geschreven, een roerenden brief. Daarin bracht zij mij dank voor hetgeen ik gedaan had en vroeg zij mij om raad. Moeten wij, zeide zij, dat geld in bezit nemen, dat mijn familie altijd niets dan ongeluk gebracht heeft en mij ook ongelukkig maakte. Als wij het aannemen, zal mijn man er dan een goed gebruik van maken? Ware het niet beter, dat gij uw geheim mede naamt in het graf? Mag Dimitri wel de voldoening hebben, dat zijn schurkenstreek hem het verlangde opbrengt? Als ik alleen voor mij zelf te beslissen had, zou ik niet aarzelen en zeggen, ik zie er van af. Maar mag ik dat besluit nemen ook voor mijn jongere zuster? Geef mij raad.
Welken raad moest ik geven. Ik heb er veel en lang over gepeinsd, ik kon niet tot een besluit komen.
Helaas, de arme vrouw is nu dood. Zij bezat de papieren, die men meende, dat de plaats van den schat aanwezen en zij is daarom vermoord. Vermoedelijk door de Montorgueil. Misschien was de dood haar een verlossing. In ieder geval, thans is haar zuster de eenige erfgenaam en als deze de millioenen toekomen, zullen ze althans niet meer in handen vallen van mijn kleinzoon. En ik heb mijn eerewoord gehouden, ik laat het geld in handen van de rechtmatige erfgename. Gij zult me daarbij helpen, goed, ik ben geneigd u volkomen te vertrouwen. Maar toch wijs ik u den schat niet voor ik volle zekerheid heb. En volle zekerheid heb ik nog niet. Ja, ik ben wan- | |
| |
trouwig, maar bedenk, dat ik zelfs met mijn eigen kleinzoon de ellendigste ondervinding opgedaan heb.’
De oude man zweeg.
Jac Purdy stak hem de hand toe.
‘Dat noem ik Poolsche trouw’, zei hij, ‘waarachtig, dat bewonder ik. Uw wantrouwen is alleszins verklaarbaar, gij moet wel aldus handelen. Maar wij zullen u alle waarborgen geven, die gij verlangt, gij dappere, trouwe man.’
En Addison voegde er bij:
‘Ik zou mij wel voor het hoofd willen slaan, als ik er aan denk, hoe ik u heb willen neerschieten. Twee schoten richtte ik op uw borst.’
‘Och’, sprak de Pool, ‘het waren maar losse schoten. Want dat raadsel wil ik u wel oplossen. Gij waart al een paar dagen aan het zoeken en opsporen in het kasteel en mijnheer Addison in z'n ijver had zijn jas met het vuurwapen er in uitgetrokken. Ik sloop om u heen, vond in de groote zaal uw jas hangen en nam de kogels er uit. Dat was voor alle zekerheid. Ik had ze dien avond in mijn zak en toen gij schoot, wierp ik ze u voor de voeten.’
Jac zag met onverholen pret Addison aan, die erkende, dat hij prachtig bij den neus genomen was.
‘En ik dacht nog wel aan bovennatuurlijke invloeden’, riep hij. ‘Maar hoe het zij, ik had liever mij zelf een arm afgeschoten, dan dat ik u gedood of gewond zou hebben. Dat moogt ge gelooven.’
|
|