| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
Twee dagen later waren de eigenlijke werkzaamheden tot opsporing van den schat in vollen gang. Jac had onder de papieren een plattegrond en deze bleek wel degelijk de plattegrond van het kasteel te zijn. Met behulp van de beschrijving die er bij behoorde en de teekens op dien plattegrond aangebracht moest het mogelijk zijn het geld op te sporen.
Men had samen alles nog eens nagelezen en ter plaatse bestudeerd en men kwam tot de conclusie, dat de man die het geld verborgen had daarbij gebruik gemaakt moest hebben van den rechterhoektoren. Daar moest zich de schat bevinden.
‘Daar moeten we dus onze onderzoekingen voortzetten’, zeide Addison.
Zij logeerden nu bij een eenvoudigen Poolschen boer, die geen lastige loge's aan hen had en zich zeer goed betaald achtte. Hij toonde zich weinig nieuwsgierig naar hetgeen de heeren deden. Wilden zij overdag wandelen en zich in de ruines van het kasteel begeven, wel hij had er niets tegen en zou hen in die eigenaardige liefhebberij niet storen. Maar het had er al dikwijls gespookt en daarvoor had hij zoo goed en zoo kwaad als het ging Jac Purdy gewaarschuwd.
Jac had veel gereisd en kende verschillende talen, hij probeerde met behulp van een Poolschen taalgids zich met de Polen te onderhouden. Het ging de eerste dagen wel uiterst gebrekkig, maar het ging toch en hij deed alle moeite om van hen meer gewaar te worden omtrent die spookhistories.
Addison begreep dat niet. Hij was een nuchtere Engelschman, hij hechte aan die bakersprookjes, gelijk hij ze noemde, absoluut geen waarde. En hij begreep niet, waarom Jac er er veel belang in stelde. Dit zei hij hem ook.
‘Wel’, antwoordde Jac, ‘dat zal ik u zeggen. Toen er eerst sprake van was dat het hier spookte, heb ik er om gelachen natuurlijk. Ik meende ook, dat de domme boeren en de bijgeloovige Russen zich maar wat verbeelden. Evenwel ik ben van meening veranderd.’
‘Gij gelooft nu wel aan spoken’, vroeg Addison verbaasd.
‘Neen niet aan heusche spoken, maar wel aan menschen van vleesch en been. Zie eens ik heb nu al verschillende vertrek- | |
| |
ken van het kasteel doorloopen. En wat is mij opgevallen? Dat hier al eerder nasporingen gedaan zijn. Ik ben er zeker van dat hier eerder al en zelfs nog maar kort geleden menschen geweest zijn, die naar den schat gezocht hebben.’
‘En die hem gevonden hebben, vreest ge?’
‘Neen, want zij die er naar zochten hebben blijkbaar wel van den schat geweten. En zij weten ook dat die in het kasteel verborgen is. Maar zonder nadere aanwijzing omtrent de plaats is het voor hen een wanhopig werk geweest daarnaar te zoeken. Zij hebben het opgegeven’.
‘Des te beter’.
‘Maar zij keeren terug.’
‘Dan zal het hopelijk te laat zijn.’
‘Misschien komen zij spoediger dan wij meenen’.
‘Nu, het zou toch razend toevallig zijn, als zij juist dezer dagen hun opgegeven nasporingen hervatten zouden.’
‘Luister eens, mijnheer Addison, het zou zoo toevallig niet zijn. Geen jaar nog geleden, vertelt men, spookte het hier weer erg, dat is mij een teeken, dat men hier toen aan het zoeken en nasporen geweest is. De linkervleugel is het meest verwaarloosd, maar daar is men toen bovendien in aan het breken en graven geweest. Bij nauwlettend toezien merkt ge op, dat de tand des tijds niet alleen het vernielingswerk daar op z'n geweten heeft. Ik denk dat de man, die hier toen met zoo'n ijver aan het werk geweest is, die wel het zijne gedaan zal hebben om de inwoners in hun spokenvrees te versterken, dezelfde is, die daarna tot de overtuiging kwam, dat hij het niet verder zou brengen zonder nadere aanwijzing. Hij is toen uitgegaan op nadere gegevens. Hij heeft gezworen dat hij zich de papieren veroveren zou, die de aanwijzingen bevatten en het was hem bijna gelukt.’
‘Bijna, laat hem nog maar wat zoeken’.
‘Zeker, laat hem nog maar wat zoeken, maar hij weet, dat ik ze in mijn bezit heb. Hij zal bevroeden, dat ik hierheen ben en ik twijfel er niet aan of hij zal hier opnieuw heenkomen om ter plaatse zelf den strijd met ons aan te binden. Ik heb zoo'n voorgevoel dat hij hierheen onderweg is’.
‘We zullen hem staan. Waarom vreest ge dat nu eigenlijk eerst?’
| |
| |
‘Ik had gehoopt, dat de man niet zoo precies zou weten in welk gebouw de schat verborgen moest zijn. Dan had hij nog eenigen tijd ons spoor kunnen zoeken. Maar nu weet hij waar ons te vinden’.
‘Dan moet hij maar komen’, zeide Addison kalm. ‘En in ieder geval zullen wij op onze hoede zijn’.
Dit gesprek had plaats op een middag, dien de beide mannen werkeloos doorbrachten. Zij hadden nu een paar dagen gespeurd en in den hoektoren achter een oud behang een deur ontdekt, die het hen gelukt was na veel moeite te openen. Die deur leidde met een steenen trap naar omlaag, doch daar er juist die dagen op den akker dicht om het kasteel door verscheiden arbeiders gewerkt werd en zij de opmerkzaamheid niet wilden trekken, hadden zij afgesproken dien nacht pas op nader onderzoek uit te gaan. Ze slenterden 's avonds wat om het huis, Jac maakte nog Poolsche taalstudiën, ze rookten ettelijke sigaren en gingen bijtijds naar bed. Maar toen het geheel donker was en zij in huis niets meer hoorden, stonden zij weer op en waren spoedig buiten. Terwijl allen sliepen gingen zij aldus op nachtelijke expeditie uit. En ze hoopten, dat zij thans misschien den schat wel zouden ontdekken.
‘Er is alle kans op’, zeide Addison, ‘en als we het geld vinden, wel dan kunnen we niet beter doen, dan het zoo spoedig mogelijk te vervoeren, zij het dan ook maar voorloopig naar een veilige plaats. Dan kunnen anderen hier komen zoeken, terwijl wij rustig beramen hoe het over de grenzen te krijgen. De heeren kunnen hier dan weer gerust komen spoken’.
Jac antwoordde niet. Hij voelde een heimelijke onrust. Nu men het doel naderde bekroop hem telkenmale de angst, dat het doel toch niet bereikt worden zou. Addison had dit ook wel bemerkt.
‘Als ik niet beter wist’, dacht hij bij zich zelf, ‘zou ik waarlijk gelooven, dat hij bang begint te worden’.
Men naderde het kasteel, en niet, dan nadat men nog eens goed uitgekeken had, of iemand hen ook bespieden kon, gingen, zij er binnen. Het ging heel voorzichtig en langzaam, want wel hadden zij een dievenlantaarn bij zich, maar Jac wilde die nog niet gaarne te spoedig gebruiken. Pas toen men binnen het kasteel was, werd de lantaarn geopend. En nu ging het vlug- | |
| |
ger door verschillende zalen. Men kwam daarmee in een gang, die naar den toren leidde. Op eens stond Jac stil.
‘Hoorde je daar niets’, fluisterde hij.
‘Welneen, verbeelding’, antwoordde Addison.
Jac beduidde hem nog even te wachten en te luisteren. Men vernam evenwel niets, waarop de wandeling werd voortgezet. Zoo kwam men bij de torenkamer. Plotseling stonden Jac en Addison beide stil. Daar in de duistere kamer voor hen zagen zij een lichtschijn op den muur, er was geen twijfel aan.
Daar het nieuwe maan was, kon die lichtschijn niet van buiten door een der kleine vensters komen. Zoo gauw toen Jac iets zag, had hij zijn eigen lantaarn gesloten en de lichtschijn daar was nu duidelijker zichtbaar.
‘Daar is iemand,’ fluisterde Jac.
‘Ja’, antwoordde Addison, ‘daar is iemand, maar....’
Hij kon zijn zin niet voleinden, want eensklaps zagen zij in de torenkamer een witte gedaante met hol, bleek gelaat. Die gedaante strekte afwerend de handen uit.
De beide Engelschen stonden als aan den grond genageld, maar Jac Purdy rukte zich het eerst uit de betoovering los.
‘Geen grappen’, riep hij met vaste stem, ‘wie zijt gij?’
De verschijning bleef onbeweeglijk.
‘Kom hier’, riep Jac, gebiedend, ‘of we zullen meenen, dat gij een vijand zijt.’
Addison intusschen had zijn pistool uit zijn zak genaald en haalde nu den haan over
‘We nemen dat spook gevangen of we schieten het neer,’ riep hij vastbesloten, ‘vooruit!’
Zij drongen naar voren, Jac Purdy voorop, Addison op zij, iets achter hem, gereed om te schieten.
Op eens was de lichtschijn weg, toen zij vlak bij de deur van het vertrek waren. Op hetzelfde oogenblik kreeg Jac een slag in het gelaat, maar schoot ook Addison tweemaal achtereen op de gestalte.
Tegelijk met de knallen van het pistool hoorde hij een korten, akeligen lach, die hem het bloed in de aderen deed verstijven. Tegelijk voelde hij iets hards tegen zijn borst stuiten. Het waren de kogels, die hij had afgeschoten.
De deur van het vertrek sloeg dicht.
| |
| |
‘Open de lantaarn’, riep Addison, en Jac Purdy deed het.
‘Ge moet hem geraakt hebben’, zei hij; ge hebt in Vigo op een afstand niet gemist, op zoo'n korten afstand hebben uw kogels zeker doel getroffen.’
‘Doel getroffen’, antwoordde Addison, ‘hier zijn ze’.
En hij raapte twee kogels op die voor zijn voeten lagen.
‘Ze kwamen terug, ze stieten mij zelf tegen de borst. Dat lijkt waarlijk op tooverij’.
‘Wat tooverij. Onmogelijk. Degene die mij dien slag in het aangezicht gaf, was een wezen van vleesch en bloed.’
‘Ik weet het niet’, antwoordde Addison moedeloos, ‘hoe verklaart ge dan dit?’
Hij toonde hem weer de kogels.
‘Ik heb er geen verklaring voor. Maar aan spoken geloof ik niet. Daar binnen is de man, die ons dit leverde en hij moet de verklaring geven. Wij zullen hem er uit halen.’
Hij was woedend, zijn wang gloeide en hij was volstrekt niet voornemens, den opstopper, dien hij gekregen had te accepteeren zonder meer.
Hij rammelde aan de deur, die naar de torenkamer leidde. Deze was gesloten.
‘Houdt gij de lantaarn even vast’, zeide hij. Toen zette hij den schouder tegen de deur en drukte uit alle macht. Maar de deur bewoog zich niet.
‘Wel verduiveld, dat zullen we toch zien’.
Hij trapte uit alle macht en het resultaat bleef niet uit. Plotseling sprong de deur open.
Jac balde de vuisten, overtuigd, dat hij minstens een flinke bokspartij zou leveren. Evenwel de kamer was ledig. Er was niemand aanwezig.
‘Watblief’, vroeg Addison hem, ‘het was waarlijk geen gewoon mensch, die ons dien tegenstand leverde.’
‘Och maal niet’, riep Jac ongeduldig, ‘licht me bij. Hij moet door de deur, die wij ook ontdekt hebben, verdwenen zijn. En we zullen hem in handen krijgen, dat zweer ik.’
De deur, die hij bedoelde was gesloten, maar zij konden die deur gemakkelijk openen.
‘Zou het wel raadzaam zijn de trap af te gaan’, vroeg Addison.
| |
| |
‘Blijft gij hier. Ik ga den steenen wenteltrap af.’
‘Zou het niet wijzer zijn, bij elkaar te blijven?’
‘Bij elkaar blijven. Ja dat heeft iets voor. Als ge meegaan wilt?’
‘Zeker’, zei Addison, ‘ik ben geen lafaard.’
Zij gingen de trap af, er kwam hen een muffe lucht tegemoet. Zij kwamen in een kelder, een ruimen kelder, die niets bijzonders bood.
‘Hier moet de schat verborgen zijn’, mompelde Addison.
‘De schat, ja zeker, maar hier moet ook de man zijn, die ons dat koopje leverde.’
‘Er is hier niemand.’
‘Maar hij moet hier binnen gegaan zijn. En als hij hier niet meer is, dan moet er een deur zijn, waar achter hij verder verdwenen is.’
Zij beklopten de muren, die echter nergens hol klonken. Jac peuterde met zijn mes tusschen de steenen, doch de muren waren zeer massief. Nergens was een deur of een opening te ontdekken.’
‘Wat heb ik u gezegd’, riep Addison, ‘hier moet tooverij in het spel zijn. Er is voor dit alles geen natuurlijke verklaring.’
Jac Purdy bromde wat. Hij wilde niet overtuigd worden.
‘Ik geloof niet aan dien spoken-onzin. Ik heb een klap gehad, zooals een spook die moeilijk zou kunnen geven, daar blijf ik bij.’
‘In ieder geval degene die u die klap dan gegeven heeft, die de kogels terugslingeren kan, die ik op hem afschoot, is erdwenen. Wat nu? Zullen we thans de nasporingen naar het geld voortzetten? Het moet hier zijn.’
‘Het geld moet hier zijn, inderdaad, doch het lijkt mij onvoorzichtig hier te blijven, nu die vijand van ons in de buurt is. Laten wij weer naar boven gaan. Ik heb volstrekt de hoop nog niet opgegeven, dat wij hem vinden. Voor we verder kunnen gaan, moeten we hem buiten gevecht stellen.’
Zij gingen weer naar boven en zagen er de torenkamer nog eens nauwkeurig na. Maar ze ontdekten er niets bijzonders. Alle wanden werden beklopt, vloer en zolder onderzocht, maar zij vonden letterlijk niets.
‘De schurk is spoorloos verdwenen’, zei Jac Purdy, ‘het
| |
| |
is het gekste geval, dat ik mijn heele leven heb meegemaakt.’
‘Ik hoop het nooit weer mee te maken’, antwoordde Addison. ‘Voor een stevige tegenpartij ben ik niet bang, ik durf ook gevaar te trotseeren, maar dat stemt mij toch erg griezelig.’
Zij verlieten het kasteel en Addison herademde, toen hij in de open lucht stond.
‘We zullen maar naar huis gaan,’ zei hij, ‘in het Oosten wordt het reeds licht. Voor dezen nacht kunnen we hier toch niet meer doen.’
‘Ja’, zei Purdy, ‘ga naar huis. Maar ik blijf hier. Ik leg me hier ergens in een hinderlaag. De vent moet toch binnen de muren van het kasteel zijn, ik wil toch probeeren of ik hem verrassen kan, als hij er uit komt.’
Addison haalde de schouders op. ‘Ik stel me daar niets van voor. Maar als ge het nuttig oordeelt, blijf ik ook. Als ge het kasteel dan toch bewaken wilt, is het goed, dat wij het samen doen. Blijft gij hier, dan bewaak ik de achterzijde van het gebouw.’
Zoo werd afgesproken en beide mannen lagen eenige uren achter het struikgewas verborgen het geheimzinnige gebouw in het oog te houden en luisterden scherp toe. Maar ze zagen niets en hoorden niets en Purdy gaf de bewaking het eerst op. Het was toen trouwens al helderlichte dag. Hij zocht Addison op.
‘Kom’, zeide hij, ‘het uur voor spoken is reeds lang voorbij, laten we gaan. En laten we erkennen, dat we leelijk bij den neus genomen zijn. Wisten we slechts door wien.’
In een allerslechtst humeur kwamen de heeren op de boerderij aan en gingen nog wat slapen, maar de slaap wilde niet komen. Jac piekerde over den slag in het gezicht, die hij zoo onverwacht had opgeloopen en Addison mijmerde maar na, hoe het toch mogelijk geweest was, dat de kogels, die hij afschoot op dengene, tegen wien ze bedoeld waren, konden afstuiten. Spoken, neen, hij geloofde ook niet aan spoken, maar wat hij zelf ondervonden had, had hij dan toch maar ondervonden. En wie zou hem daarvan een natuurlijke verklaring geven?
Om tien uur ontbeten zij dien morgen. En Jac Purdy zeide:
| |
| |
‘Het is misschien toch dom geweest, dat wij niet maar doorgewerkt hebben. We hadden dan nu den schat wellicht al gevonden.’
‘Ja, ja,’ zeide Addison, ‘het is echter niet uit te maken, wat in zulke omstandigheden het beste is. Maar wat zijt ge verder van plan?’
‘Zoo gauw mogelijk het geld zien te vinden. En ook den man, die ons dezen nacht in den weg trad.’
‘Maar hoe wilt ge dat doen?’
‘Dat weet ik zelf nog niet. Onderzoeken en dan naar omstandigheden handelen. En we zullen maar niet al te voorzichtig zijn. Laten we straks in het oude kasteel terugkeeren en bij daglicht alles nog eens nagaan.’
‘Dat vind ik best,’ zei Addison ijverig, ‘want als het er toch nog eens niet in den haak was, heb ik liever overdag dan des nachts er mede te doen.’
Jac glimlachte.
‘Zet dat dwaze idee toch van u af’, zeide hij.
Op dat oogenblik hoorden zij een rijtuig naderen, dat het huis van de boerderij opdeed. Zouden zij bezoek krijgen?
Jac zag door het raam naar buiten.
‘Nu’, sprak hij geërgerd, ‘die komt ook niet hier, alsof hij geroepen is. Het is waarachtig die Russische vriend van ons, de postdirecteur.’
Hij ging den man evenwel tegemoet en verwelkomde hem.
‘Ik wilde onzen waarden professor toch eens opzoeken’, zei de Rus, ‘om te zien, hoe het hem hier aanstaat. Gaat het goed met de studies?’
Jac verzekerde, dat het uitnemend ging.
‘Hij wil nu letterlijk iederen steen van het gebouw bekijken.’
De Rus zag eenigszins minachtend naar Addison. Hij vond zoo'n geleerde heer eigenlijk een gekken kerel. Daar was nu iemand, die blijkbaar niet op geld behoefde te zien, die overal heen kon reizen en een knecht bij zich had, die eigenlijk zelf al een heer was. En zoo'n man, in plaats van in de groote steden te gaan genieten, of een rijke badplaats te bezoeken, begroef zich in een ellendig hoekje van het Poolsche land, om historische studies te maken, waar nu toch letterlijk niemand
| |
| |
iets aan had. Maar zulke geleerde heeren hadden nu eenmaal van die allerdwaaste ideeën.
‘Het kan me eigenlijk heel weinig schelen’, zei de Rus vertrouwelijk tot Jac Purdy, ‘en ik was hier niet heen gekomen als ik niet nieuws voor u had.’
‘Nieuws voor mij?’ vroeg Jac verwonderd.
‘Ja, dat is heel zonderling en eigenlijk mag ik het niet vertellen. Maar enfin, wij zijn vrienden, niet waar en daarom Ik kreeg gisteren een telegram onder oogen waar uw naam in genoemd werd.’
‘Mijn naam, niet mogelijk!’
‘Toch wel, luister maar. Het was een telegram aan iemand, nu z'n naam doet er niet toe, dat is ambtsgeheim, zie je’.
‘Jawel, jawel, maar’.
‘Die man dan, kreeg een telegram, waarin hem gevraagd werd, of hier in onze plaats ook een Engelschman vertoefde, met name Jac Purdy. Hij moest het antwoord daarop seinen naar Warschau.’
‘Die man, zou hij mij dan kennen?’
‘Neen, dat deed hij zeker niet, want hij kwam gisteravond bij mij. En hij vroeg me of bij die twee Engelschen, die kort geleden aangekomen waren ook een Jac Purdy zijn kon. Dan wilde hij zijn vriend, die om inlichtingen gevraagd had, dit seinen.’
‘En wat hebt ge geantwoord?’
‘Nu, wat zou ik anders antwoorden dan ja. Ik gaf hem de noodige inlichtingen. Hij had ons samengezien. In zoo'n dorp als het onze, merkt men natuurlijk vreemdelingen op. Ik zei hem dus dat gij de bediende waart van professor Addison en Jac Purdy heette. Dat was toch goed?’
‘Ja, ja, dat was goed’, antwoordde Jac, die in gedachten de kamer op en neer ging.
Maar de ander merkte wel, dat z'n mededeeling geen prettigen indruk gemaakt had.
‘Hoor eens’, zei de Russische vriend, ‘zijt ge al lang bij professor Addison in dienst.’
‘Neen, niet lang’.
‘Dat dacht ik wel.’
‘Hoezoo, waarom dacht ge dat wel?’
| |
| |
‘Nu maak mij niets wijs. Gij zijt ook niet voor bediende grootgebracht. Neen jonge man, ontken dat maar niet. Ge hebt zeker in uw land het een of ander uitgehaald en toen maar gauw een betrekking aangenomen bij den professor die op reis ging. Dat was voor u een schoone gelegenheid om weg te komen. Ja, ja dat begrijp ik. En zoo snap ik ook wel, dat gij het niet prettig vindt, dat men u toch op het spoor is. Is het soms.....’
De man maakte een beweging, waaruit blijken kon, wat hij bedoelde. Hij meende, dat Jac te lange vingers gehad zou hebben.
Deze voelde veel lust om zijn zoogenaamden vriend een slag in het gezicht te geven, maar hij bedwong zich. Alles bij elkaar leek het hem niet onverstandig den man in z'n dwaling te laten.
‘Om de waarheid te zeggen’, antwoordde Jac daarom, ‘gij hebt het aardig goed geraden. Ik breng hulde aan uw scherpzinnigheid. Ik ben gevlucht, omdat ik iemand, die mij beleedigde, een beetje te hard aangepakt heb.’
‘Dood?’ vroeg de Rus.
‘Ja’, antwoordde Jac.
‘Hm; dat is leelijk. Voor zoo iets zou zelfs onze Russische regeering vreemdelingen uitleveren. Als ik dat geweten had, zou ik den man niet op de hoogte gebracht hebben.’
‘Hoor eens’, zei Jac, ‘het is me wel iets waard, als je me helpt. Bijvoorbeeld als ge er meer van hoort. Dan zoudt ge mij kunnen waarschuwen.’
‘Ja, dat zou kunnen, maar....’
‘Ge zoudt er bijvoorbeeld vijfhonderd roebel mee kunnen verdienen.’
‘O niet om het geld, uit vriendschap hoor. Ik zal het doen. Zoo gauw ik iets verneem, zal ik u spoedig waarschuwen’.
‘Daar kan ik op rekenen?’
‘Prachtig, dat blijft afgesproken.’
De Rus dronk bij z'n vrienden een stevig glas port en toen hij terugkeerde had hij alvast een briefje van honderd roebel in z'n portefeuille.
Toen hij weg was, vroeg Addison:
‘Wat had die kerel toch?’
| |
| |
‘Dat zal ik u kort en goed vertellen’, antwoordde Jac, ‘men is ons op het spoor’.
‘Wat zegt ge? Wie is ons op het spoor?’
‘Dat weet ik nog niet. Maar de vijand, wie het dan zij, is al dicht in de buurt. En hij weet nu, dat ik hier ben. We kunnen hem vandaag of morgen verwachten. We dienen daaregen onze maatregelen te nemen’.
‘Hm’, zuchtte Addison, ‘het wordt ingewikkeld.’
‘Hoe bedoelt ge?’
‘We hebben vooreerst dat spook. Dat is volgens u ook een mensch van vleesch en been. Dat zou dan echter niet de man zijn, die in Vigo u haast die papieren afhandig maakte.’
‘Neen, dat zal wel niet’.
‘Vermoedelijk zal deze de persoon zijn, die naar u geinformeerd heeft.’
‘Ja, dat is zeer wel mogelijk’.
‘We zullen dus al tegen twee vijanden te vechten hebben.’
‘Precies. Wij zijn ook met ons beiden.’
‘Nu, dan heb ik toch liever te doen met den man, die nu dan nog komen moet of al naar hier onderweg is, dan met dat geheimzinnige personage van hedennacht, die over bijna bovennatuurlijke macht schijnt te beschikken.’
Jac haalde de schouders op.
‘In elk geval’, zei hij, ‘is het meer dan noodig, dat we heel snel handelen, zoo snel mogelijk zelfs. En daarom stel ik u voor, weer naar het kasteel te trekken. Wij zijn lang genoeg opgehouden.’
Zij gingen dus weer samen er op uit en hun gang gold natuurlijk opnieuw de torenkamer. Jac had er nog niet genoeg van. Hij was overtuigd, dat zij op de een of andere wijze bedrogen waren. Dus werd de torenkamer nu bij daglicht nog eens onderzocht, maar zij vonden er niets bijzonders.
‘Ik begrijp niet, hoe de vent hier zoo plotseling verdwenen is’, zeide Purdy en Addison voegde er bij:
‘Ik zou nog liever willen weten, hoe dat met mijn kogels mogelijk was. De man gooide ze mij tegen de borst. Hij had minstens zwaar gewond moeten zijn.’
Toen zij toch niets vonden, daalden zij de wenteltrap weer af. Zij staken te voren de lantaarn aan.
| |
| |
‘Hier in dezen kelder moet de schat verborgen zijn. Of in elk geval moet men van hier bij de geheime bergplaats komen.’
Zij zochten alles af, ze vonden niets.
‘We zullen moeten graven’, meende Addison.
‘Dat kunnen we tenminste beproeven’, oordeelde Jac. ‘Wacht ik zal even naar boven gaan. Wellicht vind ik iets, dat als gereedschap kan dienen.’
Hij liep de trap op, maar opeens slaakte hij een kreet van schrik.
‘Wat is er’, riep Addison.
‘Wel vervloekt’, antwoordde zijn makker, ‘wij zijn opgesloten’.
Inderdaad, de deur die de verbinding vormde met de torenkamer, was gesloten. Zij zaten in den kelder gevangen.
‘Dat is een ellendige geschiedenis. We zitten hier gevangen.’
‘Inderdaad’, antwoordde Addison kalm, ‘wie zou ons dit nu weer geleverd hebben?’
Jac Purdy zag zijn makker verbaasd aan.
‘Ge neemt het waarlijk nog al kalm op’, zei hij, ‘dit is voor ons een vreeselijk iets, want de daders zullen gemeen genoeg zijn om ons desnoods hier te laten omkomen. Levend begraven zijn we.’
Maar Addison, die zoo bang voor spoken geweest was, bleek nu weer de uiterste koelbloedigheid te bewaren in de meest gevaarlijke omstandigheden.
‘Levend begraven’, herhaalde hij bedaard. ‘Maar we zijn nog levend en dat is heel wat waard. Ge geeft toch waarlijk den trijd nog niet gewonnen.’
Die kalmte gaf Jac Purdy zijn zelfbeheersching terug.
‘Ge hebt gelijk’, antwoordde hij, ‘nog is Polen niet verloren, om met de menschen te spreken onder wie we nu vertoeven. In elk geval zullen we doen, wat we kunnen.’
En de twee flinke kerels overlegden wat hen te doen stond. Hun toestand was hachelijk, dat ontkenden zij geenszins, maar zij wilden den moed niet verliezen. Allereerst besloten zij te beproeven de deur te vernielen, maar die pogingen gaven zij spoedig op. Zij begrepen na eenige verwoede aanvallen, dat die deur hen te stevig was.
| |
| |
Jac had zich buiten adem getrapt, er kwam niet de minste beweging in.
‘Als wij ons zelf niet helpen kunnen’, zei Addison, ‘blijft de mogelijkheid nog, dat we hulp van buiten krijgen. De boerenmenschen, bij wie we inwonen, zijn goede lui. Als we niet terugkomen, zullen zij toch trachten uit te vinden, waar we gebleven zijn. Ze zullen ons zoeken.’
‘Met welk resultaat?’
‘Ze zullen ons zoeken in het kasteel.’
‘Zeker.’
‘En dan ook, hopelijk tenminste, in de torenkamer komen.’
‘Dat geef ik toe.’
‘Goed, wij moeten dus zooveel lawaai maken als mogelijk is, dan vinden zij ons wel.’
‘Maar we kunnen niet maar aldoor schreeuwen en kloppen en slaan.’
‘Neen, dat is waar.’
‘In ieder geval behoeven we er nu nog niet mee te beginnen.’
‘Wanneer dan wel?’
‘Dat kunnen we berekenen. Wanneer zullen zij ons missen?’
‘Allicht niet voor den avond.’
‘Dat ben ik met u eens.’
‘Dan gaan ze echter nog niet dadelijk zoeken. Ik vrees er zelfs voor, dat zij niet gaan zoeken vóór morgenochtend. Want de boeren zijn voor het spookkasteel een beetje huiverig. Al zouden zij zich dus over ons ongerust maken, ze zullen zich gedurende den nacht hierheen vermoedelijk, of liever zeker niet wagen. Morgen zoeken zij ons wellicht, als alles meevalt en tot zoolang zullen wij van buiten geen hulp kunnen verwachten.’
‘Nu, tot morgen houden wij het hier wel uit, als dat moet. Het is evenwel geen prettig vooruitzicht. Daarbij onze lantaarn kan drie, misschien vier uur branden, maar dan zitten we in het donker. De tijd zal ons lang vallen.’
‘We kunen slapen’, antwoordde Addison.
Jac moest lachen, ondanks hun ellendigen toestand, om dat flegmatieke antwoord. ‘We kunnen eerst nog naar den schat zoeken’, zeide hij, ‘dat lijkt me voorloopig meer interessant.’
| |
| |
‘Vooruit dan maar’, zei z'n metgezel. ‘Ook zonder zwaar gereedschap is dat te beproeven. Laten we gaan graven.’
De vloer van den kelder bestond ten deele uit platte steenen, die echter niet met kalk of cement in den bodem gelegd waren. Jac had zijn zakmes voor den dag gehaald en begon het zand tusschen de gleuven te verwijderen. Het was een werkje dat eenigen tijd duurde, maar ten slotte gelukte het hem een steen op te lichten en weg te nemen. Toen volgden de andere spoedig. Zij stapelden de vloersteenen in een hoek en legden ze goed op elkander, opdat ze niet te veel ruimte zouden innemen. Toen hadden ze een zandbodem, die echter bijzonder vast was. Zij gingen aan het graven met hun messen, maar dat vorderde niet hard.
‘Wel verduiveld’, zeide Addison, ‘dat is werken hoor. Daar is me de grond al te hard. Ik geloof, dat ik hier een beter stuk heb.’
Hij bleef eenige oogenblikken zwijgend aan het werk. Toen riep hij: ‘Hier is de bodem bepaald los.’
Jac kwam naar hem toe.
‘Dan help ik je. Misschien is dat geen toeval.
Zij groeven in den lossen bodem en waren al gauw ruim een voet diep. Opeens slaakte Jac een kreet van verrassing.
‘Ik stoot op hout’, zei hij, ‘dat moet een kist of een koffer zijn, daar zal het lang gezochte geld in geborgen zijn.’
Beiden begonnen met verdubbelden ijver te graven. Zij vergaten waarlijk, dat zij gevangen zaten en dat het vinden ook van groote schatten hen niet zou helpen, indien men niet van buiten hen hulp verleende. Ze groeven als razenden, want ze wilden zoo spoedig mogelijk de kist te voorschijn brengen. Maar dat viel niet mee en ten slotte bleek hen, dat zij hier niet, zooals zij dachten, te doen hadden met een kist. Daar onder den zandbodem was niet een kist verborgen, doch het hout, dat zij ontdekt hadden, bleek een groot luik te zijn.
‘Een luik, des te beter’, zei Jac, wien het zweet langs het voorhoofd liep.
Zij vergaten den tijd, zij vergaten hun vermoeienis en den dorst, die hen begon te kwellen en ten slotte zagen zij hun hard werken beloond. Het luik was geheel vrij gemaakt en
| |
| |
met ontzaglijke moeite kregen zij het ook open. Voor hun voeten gaapte een donkere opening.
‘Licht eens bij.’
‘Er loopt een ladder bijna loodrecht naar beneden,’ riep Addison.
‘Welnu’, antwoordde Jac, ‘dan zal ik er het eerst gebruik van maken. Ik ben jong en lenig. Blijft gij hier wachten.’
Addison keurde die regeling goed. Jac bevestigde de lantaarn aan zijn jas om beide handen vrij te hebben en daalde voorzichtig omlaag. Hij was spoediger dan hij gedacht had beneden.
‘Ik ben er al’, riep hij naar boven.
‘Welnu’, vroeg Addison, ‘waar zijt ge daar, weer in een kelder?’
‘Neen, er schijnt van hier een gang verder te gaan. Wacht, ik zal de lantaarn omhoog houden, volg me dan.’
Addison volgde op gevaar af z'n nek te breken, want hij was niet half zoo lenig als zijn gezel. Maar hij kwam, langzaam en voorzichtig, toch behouden naar beneden.
‘Vooruit nu maar, dien gang in’, zeide hij, ‘we kunnen, dunkt me, niet slechter komen dan in het hol waar we geweest zijn.’
Jac was ook van dit idee en hij ging voor. De gang, die zij volgden, was nauw, twee menschen zouden elkaar er heel moeilijk kunnen passeeren. De gang was zeer lang, zij liepen tien minuten en zagen nog niet het einde.
‘Ik weet niet, wat ik er van denken moet’, zei Addison.
‘In ieder geval zijn we al een heel eind van het kasteel verwijderd’, antwoordde Jac Purdy, ‘en ik vertrouw vast, dat deze gang ons onze vrijheid teruggeven zal.’
Hij had goed gezien. De gang eindigde ten laatste in een soort hol en daarin kwam door een onregelmatige opening een schijn van daglicht.
‘Zie eens hier, daar is de buitenlucht,’ riep Jac verheugd ‘we zijn gered, vriend, we zijn gered.’
In zijn vreugde stak hij Addison de hand toe en deze drukte die hartelijk.
‘Inderdaad, ik geloof ook’, sprak Addison, ‘dat we ditmaal den dans ontsprongen zijn. En het lijkt me wel de meest
| |
| |
wonderbare redding, die ooit aan menschen overkwam, die opgesloten waren gelijk wij.’
‘Het geval leek werkelijk tamelijk hopeloos. We zullen nu echter maar dadelijk verder zien. Help me eens een handje.’
Jac klom op de schouders van Addison en kroop door de opening naar boven. Hij bevond zich midden in een dicht ineengegroeid struikgewas. Hij prikte zich aan scherpe doornen, doch bemerkte dat nauwelijks. Het kostte heel wat moeite voor Addison ook boven was.
‘We hebben onze vrijheid weergevonden’, zuchtte deze met voldoening, ‘maar waar is nu het goud? Het goud hebben we nog niet.’
Inderdaad zij waren op het vinden van een grooten schat uitgegaan en hadden ondanks de vreemde ontdekkingen, die zij deden, niets daarvan gezien en gevonden.’
‘Eigenlijk hebben we alle reden om teleurgesteld te zijn’, zeide Jac, ‘maar ik wil u wel bekennen, dat ik me dankbaar en gelukkig gevoel als nooit te voren. De vrije lucht weer in te ademen is toch een genot, als men zich levend begraven wist. Maar we moeten nu allereerst gewaar zien te worden waar we zijn op de wereld. Ik heb er geen idee van, in welke richting wij het kasteel zouden moeten zoeken.’
Zij drongen door het kreupelhout heen, dat een groot veld besloeg. Toen zij daarbuiten waren, bevonden zij zich aan den oever van een kleine beek.
‘Het is noodzakelijk, dat we ten allen tijde deze plek terug kunnen vinden’, merkte Addison op.
Zij bleven staan en zagen alle richtingen uit om zich goed te oriënteeren. Dicht bij hen stond een dikke olmenboom, een van buitengewone grootte.
‘Dien knaap moeten we in het oog houden’, zeide Jac.
‘Het is nu bijna twee uur. Daar staat de zon, die richting ongeveer is het Zuiden’, wees hij. ‘Wacht, ik zal eens even in dien boom klimmen.’
Hij deed zooals hij gezegd had en klom zeer hoog, zoodat hij ten slotte een breed vergezicht had.
Addison blies ondertusschen wat uit en dronk gretig het water uit de beek. Toen Jac weer beneden kwam, zeide deze:
‘Het is in orde. Wij zijn minder ver van het kasteel, dan
| |
| |
ik dacht, daar in het Noord-Oosten ligt het gebouw. Ik kan den ouden toren zien, waaronder wij begraven geweest zijn. Als ge uitgerust zijt, zullen we dus maar huiswaarts trekken.’
‘Vooruit maar weer’, antwoordde Addison, die languit op den grond was gaan liggen. ‘Het is goed,’ vervolgde hij, ‘dat we weinig kans loopen hier menschen te ontmoeten, wij zien er allervreeselijkst uit.’
Dit was inderdaad het geval. Hun kleeren waren bemodderd en gescheurd, ontzettend vuil. En handen en aangezicht pasten zich daarbij volkomen aan.
‘Hoor eens’, zei Jac lachend, ‘zoo ziet ge er werkelijk niet uit als een Engelsch professor. Geen Rus of Pool, als hij u aldus ziet, zou dat willen gelooven.’
‘Nu,’ antwoordde Addison, ‘dan hadden ze gelijk ook. Maar ze zouden nog minder aannemen, dat gij de zoon zijt van een Engelschen graaf en daar hadden ze dan toch ongelijk aan. We beleven wel zeldzame avonturen. Maar tot heden loopen ze goed af.’
Zij sjokten voort, want ze waren beiden veel vermoeider dan ze wilden bekennen. Ten slotte echter bereikten zij het boerenhuis, waar zij woonden.
Gelukkig werkten de bewoners op hun akkers, alleen een oude vrouw was thuis, de grootmoeder en zij deed heel gerust haar middagdutje. Zoo kwamen zij prachtig ongezien binnen. Hun eerste zorg was nu, zich van hun vuile en gescheurde plunje te ontdoen en zich eens flink te wasschen.
‘Hè, hè,’ zei Jac, toen dat gebeurd was, ‘nu ben ik weer een geheel ander mensch.’ En hij stak een pijpje op.
Maar Addison was doodmoe. Zijn makker zag dit wel en toen Addison de voorvallen, die zij meegemaakt hadden, wilde gaan bespreken, zeide hij:
‘Hoor eens, ik praat er niet over. Wij kunnen wel wijs overleggen en plannen maken, maar ze toch niet uitvoeren. Ge zijt dood van slaap en vermoeienis, ge gaat eerst een paar uur naar bed en dan zullen wij verder zien.’
Addison had geen verdere aansporing meer noodig; hij voelde, dat het inderdaad hoog noodig was, dat hij rust nam en dus volgde hij den goeden raad op, maar niet dan nadat hij Purdy aangeraden had, zelf ook te gaan slapen. Jac evenwel dacht
| |
| |
niet aan slapen. Hij had andere plannen. Toen Addison goed en wel in de slaapkamer verdwenen was verliet hij de woning weer.
‘'t Is eigenlijk onverantwoordelijk’, dacht hij, ‘dat ik dien goeden baas aan dergelijke avonturen gewaagd heb. Hij is zoo jong niet meer, het moet voor hem veel erger zijn dan voor mij. Maar hij is waarachtig een flinke kerel, ik kan niet anders zeggen. En hij is zoo koelbloedig in het gevaar als een Engelschman maar zijn kan. Maar nu moet ik toch alleen eens zien.’
Weer begaf Jac zich naar het kasteel en heel voorzichtig nam hij zijn weg daarheen. Hij zocht dekking achter boomen en hakhout, waarbij het klaarblijkelijk zijn bedoeling was, dat men vooral van het kasteel uit niet zien zou, dat hij naderde. Zijn plan was heel eenvoudig en toch erg gewaagd.
‘Er is iemand,’ zoo redeneerde hij, ‘die ons dat koopje geleverd heeft, die ons in dien kelder opsloot. Hij kan van meening zijn, dat hij daartoe genoeg gedaan heeft en weer heengegaan zijn. Misschien is hij gemeen genoeg om ons daar gewoon te willen laten sterven. Maar mogelijk ook bewaakt hij die deur, daar hij natuurlijk niet kan weten of zelfs maar in de verste verte bevroeden, dat wij een uitweg gevonden hebben. En dan bestaat de mogelijkheid, dat wij op onze beurt hem verrassen kunnen. Dan heb ik met hem een rekening van belang te vereffenen. Ten eerste dat opsluiten en tweedens die klap in mijn gezicht. Dat moet ik hem betaald zetten.’
Jac twijfelde natuurlijk niet of hij had beide dingen aan denzelfden persoon te danken.
Dus sloop hij voorzichtig voort en kwam weer in het kasteel. En heel voorzichtig ook sloop hij naar de torenkamer. Die torenkamer was leeg. Natuurlijk gingen zijn blikken naar de deur, die de trap naar den kelder afsloot. De deur was stevig gegrendeld.
‘Ah zoo’, mompelde Jac, ‘de kerel die ons opgesloten heeft is dus, nadat hij ons die verrassing bereid had, heel kalm heengegaan. Hij dacht vermoedelijk dat hij tevreden over zijn werk kon zijn. Maar ik geloof toch, dat hij terug zal komen en dus zal ik hier wachten.’
Hij zag eens rond. Het was niet licht in de kamer, die twee
| |
| |
vensters had, waarvan er een evenwel met luiken gesloten was. Hij wilde zich verdekt opstellen, maar de kamer bevatte niet meer dan een paar oude planken van de luiken van het andere raam. Jac vond er niets beters op, dan languit op den grond te gaan liggen, vlak onder het gesloten venster en achter de planken. Hij legde zijn revolver naast zich klaar.
‘Ziezoo, dacht hij, hier houd ik het wel een paar uren uit. We zullen eens afwachten of er in dien tijd niets gebeurt.’
Hij lag wel niet zacht, maar het deed hem toch goed, te liggen. Want ook hij was zeer vermoeid. En zonder het te willen, duurde het niet lang of zijn oogleden sloten zich. Hij viel in een diepen slaap, de natuur liet zich niet langer haar rechten ontnemen. Hoe lang hij geslapen had wist hij niet, doch toen hij wakker werd, was het bijna geheel donker. En daar in de deur zag hij iemand staan die zachtjes, als liep hij op kousevoeten, naar binnen kwam.
Jac was direct volkomen wakker. Hij zocht naar zijn revolver, deze lag onder zijn bereik. Hij hield zich doodstil en de onbekende had hem blijkbaar volstrekt niet opgemerkt. Dus besloot hij kalm toe te zien, wat er gebeurde en naar omstandigheden te handelen
De man die in de deur stond was in boerencostuum gekleed. Het was een oude, magere Pool blijkbaar, zijn haar was geheel vergrijsd, zijn gelaat verweerd en vol diepe rimpels. Om de waarheid te zeggen, Jac Purdy vond dat de man er volstrekt niet uitzag om ook maar eenigermate van hem te schrikken. Zijn voorkomen boezemde integendeel vertrouwen in. En Jac begon te meenen, dat die man zeker niet in de zaak betrokken kan zijn. Zijn komst hier moest toeval wezen.
Evenwel, hij kwam spoedig van deze meening terug, want de oude Pool ging dadelijk naar de gegrendelde kelderdeur en bleef daarvoor staan, luisterend. Natuurlijk hoorde hij niets en dit deed hem het hoofd schudden. Hij had een stok in de hand en sloeg daarmee op de deur.
‘Aha’, dacht Jac, ‘hij schijnt te willen weten of zijn slachtoffers nog leven. Misschien ook wil hij met hen in onderhandeling treden. Nu dat kan hem allicht nog gebeuren, maar dan in ongunstiger verhouding voor hem, dan hij nu meent.
| |
| |
De man klopte al harder en harder, maar tot zijn verbazing en blijkbare ergernis bleef het in den kelder doodstil.
De man haalde de schouders op, alsof hij de houding van zijn gevangenen niet begreep. Hij kon toch geen oogenblik veronderstellen, dat zij uit hun onderaardsche gevangenis ontsnapt zouden zijn. Hij geloofde ook niet, dat zij sliepen en dus bleef hem niets anders over, dan te gelooven, dat zij met opzet zwegen om hun vijand te bewegen de deur te openen. Vermoedelijk wilden zij dan dadelijk en onverhoeds zich op hem storten. De oude man haalde de schouders op als wilde hij zeggen, dat hij niet in den strik loopen zou. Hij hield met kloppen op, blijkbaar teneinde te beproeven, wien de zwijgen het eerst vervelen zou.
Intusschen was het nu in de torenkamer langzamerhand bijna geheel donker geworden. Dit had voor Jac het voordeel, dat men hem niet gemakkelijk zou ontdekken. Maar er was een groot nadeel aan verbonden ook. Als het nog iets donkerder werd zou hij den man niet meer zien, doch alleen nog maar kunnen hooren.
Hij spande intusschen scherp zijn oogen in en was gereed ieder oogenblik op te springen en zich op zijn vijand te werpen. Liever echter hield hij zich nog verdekt opgesteld om te zien wat deze verder voornemens was.
De man begaf zich terzijde van den schoorsteen en tot zijn verrassing zag Jac Purdy, dat hij en Addison de torenkamer dan toch niet goed onderzocht hadden. Tenminste zij hadden niet gevonden, dat daar in de muur naast de schouw zich een deur bevond. En toch was dit klaarblijkelijk het geval, want de Pool, vermoedelijk door op een verborgen veer te drukken, doch dat kon Jac niet zien, opende een deur.
Toen de deur openstond, Jac kon het nog maar heel flauwtjes waarnemen, dacht hij er over of het nu niet de tijd werd om zich op den man te storten. Want hij twijfelde er niet meer aan. Die oude Pool, hoe vertrouwenwekkend hij er ook mocht uitzien, was de man, die hier voor spook speelde, was de man, die hem dien slag in het gelaat gegeven had. Nu kon hij zich zijn verdwijnen verklaren. Wel waarschijnlijk kon hij door die geheime deur buiten het kasteel komen. En misschien, deze
| |
| |
gedachte flitste Jac Purdy ook door het hoofd, komt men door die deur ook bij den schat.
Maar werd Jac in z'n eene vermoeden bevestigd, het andere moest hij opgeven. Immers, wat deed de man. Hij maakte vuur, niet door lucifers te gebruiken doch met behulp van een tondeldoos. En hij stak een lantaarn aan. De lantaarn nam hij niet in de handen, die hing daar achter de deur aan den muur. En Jac zag nu in de torenkamer denzelfden lichtschijn, die Addison zoo beangst had. Zijn eigen positie werd er beter op. Immers, hij bleef in het donker en de man stond nu zelf meer in het licht. Jac lag schuin tegenover de open deur.
Jac schoof iets naar voren en rekte den hals en nu kon hij zien, dat de geheime deur alleen een vrij diepe kast had afgesloten. Aan den achterwand hing de lantaarn die de Pool had aangestoken. In de kast stond een stoel of bakje, en daarop zette de man zich neer, alsof hij voorzag, een paar uurtjes te moeten wachten en daarom maar er z'n gemak van nemen wilde. Hij scheen de zaak nog al kalm op te vatten en zich hier volkomen thuis te voelen. Hij stak tenminste een pijp op en Jac rook den geur van de tabak.
‘Wel verdraaid, de kerel is bepaald philosophisch aangelegd’, dacht Jac, ‘hij weet niet beter of met tweeën zitten we in den kelder. Hij schijnt ook niet te vreezen, dat anderen naar ons zullen zoeken. Hij meent, dat wij niet op zijn kloppen van ons willen doen hooren en dus wacht hij kalmpjes en rookt een pijpje. Ik begrijp er heel niets meer van. Ik begrijp ook niet wat die kerel hier eigenlijk te maken heeft.’
Jac wachtte, maar het wachten begon hem geducht te vervelen. De man scheen meer geduld te hebben dan hij, want hij bleef doodkalm. Alleen stond hij eenmaal op en klopte nog eens stevig tegen de deur, natuurlijk zonder resultaat. Toen ging hij weer kalm zitten. Maar hij zat nauwelijks of Jac stond in eens met een sprong voor hem, in den lichtschijn van de lantaarn en hield den revolver op zijn borst gericht.
‘Verroer u niet’, riep hij in heel gebrekkig Poolsch, ‘verroer u niet of ik schiet.’
De Pool scheen hem wel te verstaan, hij zat stil en keek zeer verbaasd.
Hij keek verbaasd en scheen zich niet te kunnen begrijpen,
| |
| |
waar Jac zoo opeens vandaan kwam. Maar een lafaard scheen hij toch niet te zijn. Al was de revolver dreigend op zijn borst gericht, hij verbleekte niet en beefde evenmin.
Hij zag alleen maar Jac Purdy aan.
‘Welnu’, zei deze, ‘gij wilt met ons spreken, dat heb ik wel bemerkt. Het kan nu gebeuren. Wat hebt gij ons te zeggen?’
Op zijn beurt was hij verrast, toen de man, die nog altijd kalm op zijn bankje zat, hem in het Fransch antwoordde:
‘Gij drukt u heel moeilijk in het Poolsch uit. Laten we daarom Fransch spreken. Dat zult gij wel verstaan.’
Jac Purdy wist niet, wat er van te denken. Die man daar tegenover hem was een echte Poolsche boer, hij droeg geen vermomming. En hij antwoordde hem in beschaafd Fransch.
‘Goed, dat is gemakkelijker voor mij,’ zeide hij, ‘we zullen dus bij onze onderhandelingen de taal der diplomaten gebruiken. Gij wilt immers onderhandelen?’
‘Ja, er zit niets anders op’, was het kalme antwoord.
‘Welaan, laten we dan onderhandelen. Wat wilt ge?’
‘Ik meen’, antwoordde Jac, ‘dat het ondervragen aan mij is. En ik zou van u willen weten met welk recht gij tegenover mij en mijn metgezel gehandeld hebt, zooals gij deed. Gij hebt ons opgesloten, gij zoudt ons wellicht in dat ellendige hol van honger en dorst laten omkomen...’
De man schudde het hoofd.
‘Neen’, zei hij, ‘ik zou u niet zonder meer hebben laten omkomen. Zooals gij zooeven al gezien hebt, ik wilde met u spreken.’
‘Ah zoo en gij zoudt ons in vrijheid hebben willen stellen?’
‘Ja’.
‘Op welke voorwaarden?’
‘Op slechts eene voorwaarde. En die zou geweest zijn, dat gij beiden op uw eerewoord beloofd hadt, niet langer hier in dit oude kasteel te zoeken en te snuffelen, er nooit weer in terug te keeren.’
‘Ah zoo, dat was zoo dom nog niet. En ge meent dat wij die voorwaarde zouden hebben aangenomen. En als we die voorwaarde geweigerd hadden, dan zoudt gij ons daar gevangen gehouden hebben?’
‘Ja, dan wel’, antwoordde de Rus. ‘Immers van tweeën éen, gij zijt degenen voor wie gij u uitgeeft, een paar Engelschen,
| |
| |
die wetenschappelijke onderzoekingen doen zonder meer, nu, dan zoudt ge zeker graag dit kasteel opgeven, zooals er hier in Polen nog wel meerdere zijn, om daarmee uw beider leven te redden.’
Jac knikte. Dit was zuiver geredeneerd. De Rus ging onverstoorbaar verder:
‘Of gij zijt een paar bedriegers, die onder valsche voorwendsels hier binnendringt om u iets toe te eigenen, dat u volstrekt niet toebehoort. En dan neem ik mij het recht, u dit te verhinderen’.
‘En wat denkt ge van ons, wie we zouden zijn?’
‘Niet degenen voor wie gij u uitgeeft.’
‘Bedriegers dus?’
De Rus knikte.
‘Nu ik moet bekennen’, zei Jac, ‘dat het u niet aan moed ontbreekt, dit te zeggen, waar gij toch zoo volkomen in mijn macht zijt. Maar ik zal het u niet kwalijk nemen. Ik wil u ook niet vragen welk recht gij dan hebt om hier rond te zwerven en de bijgeloovige boeren te doen meenen, dat het in deze ruïne spookt, och, het doet weinig terzake. Alleen dit, gij zoudt ons vrijgelaten hebben, als wij op ons eerewoord beloofden hier niet terug te komen. Gij zoudt op ons eerewoord vertrouwd hebben. Welnu, menschen die anderen vertrouwen, zijn zelf dat vertrouwen ook waard. De rollen zijn nu precies omgekeerd, gij zijt in mijn macht. En nu zal ik u vrijlaten ook, slechts op ééne voorwaarde. En die voorwaarde is deze, dat gij mij beloofd hier niet terug te zullen komen, noch iemand hierheen te zullen zenden’.
‘En als ik weiger?’
‘Dan’, zeide Jac Purdy, zonder aarzelen, al meende hij er niets van, ‘dan zal ik ook voor het ergste niet terugdeinzen en u opsluiten of desnoods dadelijk neerschieten. Of wat spreek ik van opsluiten, dat zou hier moeten gebeuren en waar gij alle geheimen van dit oude gebouw schijnt te kennen, zoudt gij waarschijnlijk spoedig ontsnappen. Daarom zeg ik u kort en goed: gij hebt te kiezen tusschen het geven van uw eerewoord of den dood.’
Jac Purdy zeide dit wel op vasten toon, alsof hij geen se- | |
| |
conde zou aarzelen, doch hij wist, dat indien de oude man weigerde, hij hem niet zou neerschieten.
De Rus evenwel had geen enkele reden om te twijfelen of de bedreiging wel ernstig gemeend zou zijn. Hij moest werkelijk gelooven, dat het voor hem hier een kiezen was tusschen leven en dood. Hij bewaarde eenige oogenblikken het stilzwijgen. Toen zei hij:
‘Ik begrijp wel, dat het u om den schat te doen is, die hier in het kasteel verborgen ligt.
Welnu als de keuze lag tusschen dat geld en mijn leven, ik zou dat geld graag aan andere handen overlaten, want ik weet, dat dit vervloekte goud toch geen zegen aanbrengt. Wat zou ik, oude man, ook hebben aan dat geld. Mijn leven zal ook zoovele jaren niet meer duren, maar dat acht ik toch veel kostbaarder nog’.
‘Welnu, als gij er zoo over denkt, dan kunt gij zonder meer uw eerewoord geven. Het is waar, het is hier te doen om opsporing van een schat, waarvan gij het bestaan ook schijnt te kennen. Mijn vriend en ik, we zullen dat geld spoedig gevonden hebben, of gij uw eerewoord geeft of niet, want gij zijt volkomen in mijn macht. Beloof dus eenvoudig, dat gij hier niet komen zult en hiervan niet spreken, zoo lang wij hier zijn. Dan zijt ge overigens volkomen vrij te gaan, waarheen gij wilt en zal ik u ook den slag in mijn gezicht niet verder ten kwade duiden. Dat is anders iets, wat een Engelschman niet ongewroken laat.’
De oude zag hem ietwat nieuwsgierig aan, alsof hij hem een beetje zonderling vond. Toen zeide hij:
‘Het spijt mij, maar ik kan op uw voorstel niet ingaan. Ik kan u die belofte niet geven.’
Dat viel Jac Purdy geducht tegen. Z'n ergernis maakte hem ongeduldig. Nu zou hij zoo waar dien kerel moeten opsluiten, want hem gewoon laten gaan, dat was niet te doen. En natuurlijk kon men hem niet vermoorden. De vraag bleef dan nog, waar de man veilig opgeborgen kon worden. Dat was een heel lastige quaestie. Maar misschien, zoo schoot Jac te binnen, dacht de oude man, dat hij hem toch niet dooden zou, dat de bedreiging niet ernstig gemeend was. Daarom hief Jac zijn revolver op en zeide:
| |
| |
‘Bedenk wel, wat ge zegt. Wees niet zoo dwaas mij te noodzaken u neer te schieten.’
De Rus haalde de schouders op.
‘Ik kon niet anders’, zeide hij, ‘en nog eens, het is niet om dat vervloekte goud, het is, omdat ik een eerlijk man moet blijven. Dit goud behoort iemand en ik heb op mijn eerewoord beloofd het voor hem of z'n erfgenamen te bewaren. Het is lange jaren al geleden, dat ik gezworen heb dien schat te helpen bewaken en tot nog toe is mij dat gelukt. Er hebben sindsdien menschen op dat goud geaasd, gelukkig tevergeefs, ik heb geholpen om hun nasporingen te doen mislukken. Alleen wanneer de werkelijke rechthebbenden zouden komen, zou ik hen niet hinderen.’
Jac had aandachtig geluisterd. Wat die oude man daar zoo rustig vertelde, den loop van een revolver op zich gericht, niet anders meenend, dan dat de dood hem wachtte, kon niet gelogen zijn.
Jac liet den revolver zakken en stak die zelfs in zijn zak.
‘Vriend’, zeide hij, ‘ik geloof u, ik geloof, dat gij in dezen strijd om millioenen, staat aan de zijde van het recht. Welnu, dan zijn wij geen vijanden, want dat doe ik ook. Als ik dat geld opsporen wil, dan is het voor haar, die daarop recht heeft. Ik ben geen avonturier, die voor zich op dat goud aast. En als gij voor lange jaren werkelijk uw eerewoord gegeven hebt, om den schat voor de rechthebbenden te helpen bewaren, welnu dan twijfel ik niet of wij zullen kunnen samenwerken. Gij behoeft mij zoo niet te gelooven, ik zal u bewijzen leveren ook. Maar ik verzoek u, mij eerst te vertellen, de geschiedenis van uw eerewoord.’
‘Dat zal ik doen.’
‘Ga dan met mij mee, opdat ook mijn vriend deze moge hooren.’
De Rus stemde hierin toe en zij verlieten nu samen het kasteel, nadat de kastdeur goed gesloten was. Onderweg naar huis kwamen zij Addison tegen, die in angst naar zijn vriend zocht.
‘Kom mee’, zeide Jac, ‘hier heb ik den vriend, die mij een slag in het gezicht gaf en ons opsloot. Maar let wel, hij is toch een vriend.’
Addison sloot zich bij hem aan en dacht: ‘Als dat waar
| |
| |
is, zal ik ook de oplossing van het raadsel vernemen, hoe mijn kogels op hem zijn afgestuit.’
|
|