| |
Hoofdstuk V.
Het jacht kruiste in de golf van Biskaye.
‘Hoor eens’, zei de jonge graaf op een morgen tot Addison, ‘ik heb behoefte om u in vertrouwen te nemen. Ik ga spoedig een gevaarlijke reis ondernemen en zou uw raad willen inwinnen.’
Addison zag hem verbaasd aan, maar de graaf vervolgde:
‘De quaestie is deze. Er ligt ergens in Russisch Polen een
| |
| |
groote schat verborgen, die toebehoort aan de dame van wie ik u sprak. Ik ga mij voor haar van dat geld verzekeren, maar dat zal geen gemakkelijk werkje zijn. Dat zelfde hebben al anderen beproefd, en het is hen niet gelukt. Daarbij komt, dat mijn tegenstanders ook pogingen in die richting doen en dat zij hierin niet kunnen slagen omdat zij de inlichtingen missen, die de bekende papieren mij geven. Zij zullen dus terdege uit hun oogen kijken om mij alsnog de papieren of het geld afhandig te maken. Zooals gij wel bemerkt hebt, zij deinzen voor niets terug.’
‘Zoo’, zei Addison bedachtzaam, ‘maar dan ware het toch raadzamer, indien u zich niet in zoo'n wespennet ging steken.’
‘Volkomen juist’, antwoordde Jac glimlachend, ‘dat ware veel voorzichtiger. Evenwel dat is nu niet anders en ik ben niet van het plan af te brengen in deze te doen wat ik kan, hoe groot het gevaar daaraan verbonden dan ook zijn moge.’
‘Als gij toch al besloten zijt, wel dan behoeft ge mijn raad niet te vragen.’
Jac lachte.
‘Ho, ho, maar ik wilde u ook niet vragen of gij meent, dat ik al dan niet op expeditie naar Russisch Polen moet gaan. Daarover kan ik niemand raadplegen, daartoe ben ik vast besloten. Maar ik wilde u vragen of gij mij in enkele dingen zoudt kunnen helpen om de onderneming goed te doen slagen.’
Addison schudde zeer nadrukkelijk het hoofd.
‘Ik denk er niet aan’, antwoordde hij.
‘O neen’, vroeg Jac met teleurstelling in zijn stem. Men kon zien, dat hij dit antwoord volstrekt niet verwacht had.
Er heerschte een oogenblik stilte tusschen die twee. Toen glimlachte Jac weer en zeide:
‘Goed, dan praten we er niet meer over.’
Maar Addison zei weer:
‘Integendeel we moeten er wel over praten. Want ik moet u zeggen waarom ik absoluut weiger, u ook maar eenigszins in deze de behulpzame hand te bieden. Gij moogt niet meenen, dat dit zijn zou, omdat ik niet volgaarne bereid zou zijn u een dienst te bewijzen. Och ik zou toch maar heel weinig voor u kunnen doen, ik weiger echter, om deze goede reden, dat ik geen medeverantwoordelijkheid wil dragen.’
| |
| |
‘Hm’, antwoordde Jac, ‘u meent misschien, dat de zaak toch niet geheel zuiver is, dat ik niet het recht heb....’
‘Juist daar noemt gij het. U heeft niet het recht u in die onderneming te steken.’
‘Omdat u meent, dat het geld niet aan die dame toebehoort, of omdat u gelooft, dat zij mij geen volmacht gegeven heeft?’
‘Neen, mijnheer Jac, daarom niet, me dunkt dat moet gij heet goed weten. Dan zou ik aan uw eerlijkheid moeten twijfelen en dat doe ik absoluut niet meer. Ik neem op uw woord aan, dat daar geld verborgen ligt, dat het toebehoort aan een dame, dat anderen er haar van berooven willen en dat gij als een ridder zonder vrees of blaam u opgeworpen hebt om de rechten van die vervolgde dame te verdedigen. Maar mijn bezwaar is juist, dat gij dit niet had mogen doen.
Gij had het recht niet u in die onderneming te steken.
Zie eens, u is een lid van een der oudste adellijke Engelsche geslachten. U hebt als zoodanig verplichtingen, die nu nog niet zwaar wegen, maar dan toch later wel. U draagt een eervollen naam, dien gij zelfs voor schijn van oneer te behoeden hebt. En nu steekt u zich, ik weet het, met de beste bedoelingen in een zaak, die het daglicht niet verdragen kan, waarbij u komt te staan tegenover schurken, die zelfs voor moord en roof niet terugdeinzen om hun doel te bereiken. U stelt uw leven in gevaar en dat moogt u niet doen, ook niet tegenover uw ouden vader. U handelt als een inbreker en de kans was niet gering geweest, dat de politie u als zoodanig had ingerekend. Ja nu haalt u wel de schouders op en denkt, dat is niet gebeurd, maar als het u maar een heel klein beetje tegengeloopen was had het toch heel goed kunnen gebeuren. Welnu wat een opzien zou dat verwekt hebben, welk een publiek schandaal.’
‘Kom, kom, wat zwartgallig.’
‘Neen, neen volstrekt niet te zwartgallig. Het is precies zooals ik zeg en gij weet dat ook. Gij waagt niet alleen u zelf en uw eigen naam, maar ook dien van uw geslacht en dat moogt ge niet. Nu wilt ge nog dollere dingen uithalen en gij zoudt willen dat ik u daarin raad gaf, dat ik u daarin zou steunen. Dat weiger ik met de meest groote beslistheid. En ik overweeg zelfs of ik niet verplicht ben mijnheer uw vader te
| |
| |
waarschuwen, dan kan hij u bevelen naar Engeland te komen en niet verder uw leven op het spel te zetten.’
Addison was zonder het zelf te weten welsprekend geworden.
Hij begon hoe langer hoe meer te houden van den jongen man, dien hij voor eenige dagen nog als Jac Purdy verafschuwde. Hij begreep, hoe de zucht naar avonturen den jeugdigen edelman vooral dreef. En al was hij nu wel overtuigd, dat de graaf volstrekt niet met schurken samenwerkte, hij wist toch ook, dat hij met zeldzame roekeloosheid zich waagde en den schijn op zich laadde, alsof hij ook niet zoo bijster nauwgezet van geweten ware.
Nu vernam hij, dat de graaf z'n goed en veilig schip wilde verlaten en naar Russisch Polen een avontuurlijke reis wilde ondernemen en hij nam zich voor dit zoo mogelijk te verhinderen. In zijn ijver was hij waarlijk welsprekend geworden.
Jac was volstrekt niet boos om de strafrede, die hij had moeten aanhooren. Wat meer zegt, hij spotte er niet mee, want hij voelde dat Addison zoo gesproken had uit werkelijke sympathie met hem.
Hij reikte hem de hand.
‘Waarachtig, mijnheer Addison, u heeft gelijk, maar van mijn plannen afzien, dat kan ik niet. En u kunt mij ook niet verhinderen mijn voornemen te volbrengen, zelfs niet door mijn vader te waarschuwen.’
‘Waarom niet?’
‘Ja, ik heb u al deze dingen verteld natuurlijk in groot vertrouwen. En het spreekt van zelf, dat u van dit vertrouwen geen misbruik zult maken. Bovendien neem aan, dat gij het wel zoudt willen doen. Dan kunt ge mijn vader waarschuwen. Als uw waarschuwing hem bereikt, ben ik al op zee. Ze kan dus niets helpen. En dan is nog de groote vraag of mijn vader er waarde aan hechten zou. U weet, dat als hij bijvoorbeeld mijnheer Lyde vroeg, wie ge zijt, deze zou vertellen, dat gij aan waanvoorstellen lijdende zijt.’
Addison moest toegeven, dat dit inderdaad zeer waarschijnlijk was.
‘Ik voel me aan handen en voeten gebonden’, zeide hij, ‘en waar ik toch vooraf weet, dat gij u in erge gevaren begeeft,
| |
| |
voel ik mij mede verantwoordelijk. Mag ik u een voorstel doen?’
‘Welk voorstel?’
‘Laat mij meegaan.’
Jac zag Addison met groote verbazing aan.
‘Wat zegt ge daar. Maar er kan geen sprake van zijn.’
‘Waarom niet? U meent, dat ik een lastige oude heer ben, dat ik u bij uw pogingen een blok aan het been zijn zal.’
‘Volstrekt niet.’
‘Ja zeker wel.’
‘Neen, mijnheer Addison, ik heb u al eerder gezegd, dat mijn gedachten over u zeer gewijzigd zijn. De flinke wijze, waarop u mij geholpen hebt in de haven van Vigo, staat mij borg, dat u mij ook verder van dienst kan zijn.’
‘Welnu dan.’
‘Doch er is iets anders. U voelt zich verantwoordelijk, maar ik ben ook verantwoordelijk voor u. Uw familie vond het goed, dat ik u meenam, feitelijk tegen uw wil, als een zieke. Wat zou men er van zeggen als ik u deel liet nemen in een gevaarlijke expeditie en u zou iets overkomen?’
‘Aan mij zou niet veel verloren zijn. En die bezwaren mogen niet tellen. Ik ga mee.’
Addison zeide dit zoo beslist, dat Jac toch glimlachen moest. Hij dacht een oogenblik na.
‘Nu goed,’ zeide hij ten slotte, ‘wij gaan samen’.
Addison toonde zich zeer verheugd, wreef zich van voldoening in de handen.
‘Gij hebt waarlijk een avontuurlijken aanleg’, merkte Jac glimlachend op, ‘des te merkwaardiger is het, dat gij uw heele leven zoo'n kalm bestaan gevoerd hebt. Maar laten we nu als goede makkers overleggen, wat ons te doen staat. Laat ik u mijn plannen mededeelen. Ik ben voornemens naar Havre te gaan. Vandaar reizen we naar Parijs. Te Parijs heb ik een kennis, die daar aan den diplomatieken dienst verbonden is. Hij zal ons den weg wijzen om de noodige passen en aanbevelingen te krijgen. die het mogelijk maken ongehinderd naar Rusland te reizen. Dan gaan we Russisch Polen door als een paar Engelsche toeristen. Misschien is het niet dom als we ons voordoen als een paar geleerde navorschers, die met een of ander
| |
| |
wetenschappelijk doel daar hun nasporingen doen. U kunt dan prachtig fungeeren als een Engelsch professor en ik bijvoorbeeld als uw assistent. Ja waarachtig, die idee is zoo kwaad niet.’
We zullen dus zoowat comedie moeten spelen?’
‘Dat spreekt van zelf. Want we kunnen moeilijk naar die streek gaan en vertellen, dat we er naar een schat zoeken, die er bijna een eeuw ligt.’
‘Dat is duidelijk. Nu goed, dan spelen we comedie.’
‘Een gevaarlijke comedie, denk er aan. En dit vooral, omdat hoogstwaarschijnlijk nog een paar anderen op dat geld azen.’
‘Daar is de man bij, die u dien inbreker op het dak stuurde.’
‘Ja, hij ook.’
‘Enfin, we zullen zien’, zei Addison kalm.
Twee dagen na dit gesprek had het jacht de beide passagiers te Havre geland en koos spoedig weer zee. De kapitein had bijzondere instructies gekregen.
Jac en Addison reisden van Havre naar Parijs, waar de eerste de noodige bezoeken aflegde.
Addison keek zich in de Fransche hoofdstad bijna de oogen uit. Hij genoot werkelijk van zijn reis, wat waarlijk geen wonder mocht heeten, daar hij nooit te voren in de gelegenheid geweest was het buitenland te bezoeken.
Jac had Parijs reeds meerdere malen bezocht, hij liet Addison genieten en maakte alles in orde.
Daartoe behoorde niet alleen, dat men zich van de noodige passen en aanbevelingen voorzag, ook een uitrusting moest aangeschaft worden. En toen alles gereed was, noodigde hij zijn reismakker uit den volgenden dag zich in zijn nieuwe hoedanigheid van professor Addison te toonen.
En waarlijk den volgenden dag zag Addison er uit als een echte Engelsche geleerde met een zeer eerwaardig en vertrouwen inboezemend voorkomen.
En Jac?
Hij verscheen zoowaar in het costuum van een bediende.
‘Wat is dat nu,’ riep Addison verbaasd.
‘Zooals ge ziet. Gij zijt Mr. Addison, professor in de ge- | |
| |
schiedkunde. Gij maakt een reis door Polen in verband met uw geschiedkundige onderzoekingen.’
‘Jawel, maar gij?’
‘Ik. O, dat is doodgewoon. Zoo'n geleerde professor reist niet zonder bediende. Ik ben uw bediende, dat is alles.’
‘Mijn bediende. Gij zoudt mijn bediende zijn? Dat ware de dwaasheid ten top gedreven. Neen, neen, dat gaat niet. Daar protesteer ik ten sterkste tegen. Dat sta ik niet toe. U zou mijn bediende zijn. Het is al te gek. Dat was ook de afspraak niet. Ik ben bereid met iedere schikking genoegen te nemen, maar niet met deze.’
Jac had groote pret.
‘En toch zult ge er genoegen mee moeten nemen. Het kan niet meer veranderd worden.’
‘Waarom niet?’
‘Wel eenvoudig om deze reden. Hier zijn onze papieren. We nemen morgen den trein naar Berlijn. Daar blijven we een of twee dagen en gaan verder.’
‘Ja, goed, maar dat is geen antwoord op mijn protest.’
‘Nu, zie dan eens hier. Hier zijn onze passen en aanbevelingsbrieven. Ze zijn schitterend, hoor. Deze is op uw naam, Mr. Edward Addison, en deze is de pas van uw lijfknecht onder den u welbekenden naam van Jac Purdy.’
‘Diezelfde naam weer?’
‘Waarom niet. Deze naam is zoo goed als een andere.’
‘Maar....’
‘Hoor nu nog eens even. Gij kunt wel zeggen, dat gij het zoo niet wilt, maar dan zoudt ge de heele zaak weer in het honderd sturen. Het moet, nu alles geregeld is, zoo gaan, daar valt niets meer aan te veranderen’.
‘Maar waarom heeft u me niet vooraf geraadpleegd?’
‘Nu, dat is gauw gezegd, omdat ik wel vreesde, dat gij dan moeilijkheden zoudt maken.’
‘Maar dat is niet eerlijk tegenover mij.’
‘Neen, eigenlijk niet, doch uw bezwaren zijn werkelijk niet van zoo groote beteekenis. Als wij alleen zijn, weten we ons goede vrienden. Alleen op het tooneel van den strijd, of van de comedie, gelijk ge zelf gezegd hebt, zult gij de heer en zal ik de knecht zijn. En dat heeft bepaald groote voordeelen.’
| |
| |
Of Addison nog sputterde, hij moest met de regeling wel genoegen nemen. En de jonge graaf lachte zich bijna krom om de verontwaardiging van den nieuwen professor, toen zijn bediende den volgenden morgen met een handkoffertje hem naar het station volgde.
Hij deed eerst nog of hij bovendien alleen in een derde klas coupé zou plaats nemen, daar dit voor een bediende toch paste. Maar dat wilde Addison beslist niet en dat plan gaf Jac Purdy dan ook op. Trouwens hij had het niet ernstig bedoeld, ook voor hem zelf zou de reis dan al te vervelend geweest zijn.
De heeren verbleven slechts twee dagen te Berlijn. Toen ging de reis verder en ruim vier en twintig uur later waren zij zonder moeilijkheden de Russische grens gepasseerd. Hun passen waren in orde, Jac Purdy had bovendien uit naam van zijn meester de grensbeambten een paar goudstukken in de hand laten glijden en dat vergemakkelijkte de formaliteiten zeer.
Zij kwamen in Warschau. De heeren verbleven in een hotel en Jac stond er op, dat hij nu inderdaad niet anders zou zijn dan de bediende van den professor. Dien eersten avond hielden zij krijgsraad, zooals Jac Purdy het noemde. En hij gaf nu zijn bondgenoot naderen uitleg.
Daaruit bleek Addison, dat hier sprake was van een groote schat, vermoedelijk bestaande uit gemunt goud en edelsteenen. Die schat was door den vroegeren eigenaar daar verborgen in een oud kasteel en de papieren bevatten de aanwijzingen, die het mogelijk moesten maken de juiste plaats op te sporen.
‘We kunnen er nu wel lang en breed over redeneeren’, zei Jac, ‘maar het best is, dat we naar die streek gaan en op ons gemak alles opnemen om naar bevind van zaken te handelen.
Zie je, het is zoo gemakkelijk om daar zonder opzien te wekken, onderzoek in te stellen. Gij zijt een professor, die geschiedkundige nasporingen doet. We hebben beste aanbevelingsbrieven en de allerbeste introductie zal dan bovendien nog zijn een handvol goudstukken’.
‘Goed’, zei Addison, ‘maar veronderstel, dat wij met onze nasporingen gelukkig zijn en den schat vinden. Dan moet deze nog weggevoerd worden. Hoe wilt u dat doen?’
‘Waarde heer, ik maak mij geen zorgen voor den tijd. Onze
| |
| |
eerste zorg is het geld te vinden. Als we het gevonden hebben kunnen we verder zien.’
‘Dan maar spoedig aan het werk.’
‘Zoo denk ik er ook over. We zullen dadelijk morgen het land ingaan.’
Dat ging evenwel niet zoo spoedig, want eerst moesten de passen der heeren onderzocht worden. De Russische politie kent allerlei formaliteiten, waaraan voldaan moest worden, en men was dan ook erg wantrouwig. Evenwel de papieren van den Engelschen professor en zijn bediende waren uitstekend in orde. Jac Purdy had dus niets te vreezen, maar toch hield een onderzoek op en kon men niet dadelijk de provincie in reizen. Hij kreeg echter in de gaten, dat dit lange wachten bekort kon worden.
Een bankbiljet van honderd roebel, dat hij bij z'n derde bezoek op het politiebureau liet liggen had wonderbare uitwerking.
Een half uur later toch was alles in orde.
‘Dit is een wonder land’, zeide hij, ‘de ambtenaren zijn er zeer nauwgezet, maar met een ruime beurs, behoeft men er geen last van te hebben. Daar dienen we rekening mee te houden.’
‘'t Is zonde van het geld’, zuchtte Addison, ‘ik gun het die gemeene kerels niet.’
‘Och’, zei Jac, ‘voor ons is die omstandigheid zoo leelijk nog niet, dat zij voor wat geld erg gevoelig zijn.’
Den volgenden dag dan ging men op reis, eerst met een ellendig locaaltreintje, waarvan de eerste klasse coupé's nog vuil en stoffig waren. Daar boemelde men den geheelen dag in voort en overnachtte in een klein stadje, dat er heel lief en gezellig uitzag.
's Avonds maakten de heeren kennis met het Poolsche volksleven. Ze wandelden de volksbuurten eens door en schoon ze als vreemdelingen nog al bekijks hadden, behoefden ze volstrekt niet te klagen over groote vrijpostigheid of onbeleefdheid.
‘Ze zijn wat vuil’, zei Addison, ‘maar die Polen schijnen me geen kwaad volk.’
‘Ze zijn niet kwaad’, meende ook Jac Purdy.
Den volgenden morgen ging de reis verder, nu echter per reiskoets.
| |
| |
Purdy had twee paarden willen koopen of huren. Dat zou prachtig geweest zijn, maar Addison dankte voor de eer om te paard te rijden. Hij had nooit van z'n leven op zoo'n viervoeter gezeten en durfde dit nu ook niet aan. Dus ging men per reiswagen, een leelijke oude rammelkast, die over de hobbelige en slecht onderhouden wegen allerergst door elkaar schudde. Daar het landschap bovendien tamelijk eentonig was, kon de reis nu niet bepaald prettig genoemd worden. Maar Purdy was spraakzaam en levendig, want men naderde het doel van de reis en dit had opwekkenden invloed op zijn humeur.
‘Lieve hemel,’ zeide hij tot Addison, ‘het leven is dikwijls zoo eentonig, ik verlang bepaald naar eenige avonturen.
Het geld is verborgen in een oud kasteel, ge begrijpt dat het opgegraven moet worden, wellicht bij nacht en ontij. Nu dat kan allerinteressants zijn.’
‘Zoo heel gauw zullen we het nog niet hebben’, zei Addison. ‘Als het zoo gemakkelijk te vinden geweest ware, zouden anderen voor ons er wel bij geweest zijn.’
‘Daar is iets van waar. Maar die zoekers naar het geld waren niet zoo goed ingelicht als wij, ze wisten er wel wat van, maar niet voldoende. Trouwens zij hadden niet het recht op hun zijde, tenminste niet allen. En dat hebben wij wel.’
‘Maar wat dunkt u van de herkomst van dat geld.’
‘Hm’, zei Purdy, ‘daar zullen we ons maar niet in verdiepen. Die mijnheer uit het leger van Napoleon heeft het allicht gestolen. Maar dat is voor ons niet uit te maken. Wij sporen het op voor de eigenares, die het in ieder geval nu rechtmatig toekomt.’
Tegen den middag kwamen zij in een klein Poolsch dorp aan. De herberg daar lokte niet bepaald uit om er te logeeren, doch Jac Purdy bestelde er voor zijn heer en zichzelf nachtlogies en een maal eten. Het eten was eenvoudig, doch niet slecht. Alleen maar nam Jac de voorzorg om de borden voor zich nog eens goed af te vegen. Hij vertrouwde de Poolsche zindelijkheid niet bijzonder. Na het diner zat Addison, die doodop was van de reis, heel spoedig te slapen. Hij snurkte zelfs zeer onfatsoenlijk. Jac wilde hem dit herstel van krachten gaarne gunnen en tegelijk vond hij het heel weinig aangenaam om naar
| |
| |
het onwelluidende concert te luisteren. Hij verdween dan ook spoedig en toen Addison ontwaakte vond hij zijn metgezel verdwenen. Hij bestelde thee en wachtte op de terugkomst van Jac Purdy, die nog al eenigen tijd weg bleef.
Toen Jac terugkwam zei hij vroolijk:
‘Ik ben al op inlichtingen uit geweest. Dat wordt prachtig mijnheer Addison.’
‘Hoe zoo’, vroeg deze.
‘Wel, het bewuste kasteel is hier een half uur af, en het is weinig meer dan een ruïne. Maar bovendien het spookt er.’
‘Wat zegt ge?’
‘Ja, het spookt er. Ziet ge dat doet mij nu bijzonder genoegen. Als het er niet gespookt had zou het niet echt geweest zijn. Je begrijpt toch Addison, daar is een oud kasteel, in dat kasteel is een groote goudschat verborgen. Wat behoort daar nu noodzakelijker bij dan dat het op zoo'n kasteel ook spookt.
Daar waart de ziel rond van den een of ander, dien dat geld toebehoort of niet toebehoort dat is zoo duidelijk als iets.’
‘Kom, mijnheer Jac, u drijft er den spot mee.’
Jac lachte.
‘Een beetje wel’, gaf hij toe, ‘maar ik moet toch eerlijk erkennen, dat het bericht, dat het daar spookt me genoegen gedaan heeft.’
‘Het spook bestaat natuurlijk alleen in de phantasie van de eenvoudige bevolking. Het is zoo'n wonder niet, dat men in zoo'n oud vervallen kasteel, half een ruïne, een spook veronderstelt. Het ligt zelfs voor de hand. Welnu we kunnen niet beter wenschen, want dit volksgeloof heeft tengevolge, dat men de oude bouwvallen schuwt en bij avond en nacht zich zelfs niet gaarne in de nabijheid er van waagt.
Wij twee nuchtere Engelschen, die niet aan spoken gelooven, wij zullen ons door die verhalen niet laten weerhouden en dat maakt dat wij ons veiliger daar kunnen bewegen. Het kan zeker voor ons een groot voordeel zijn.’
‘Als ge het zoo beschouwt, ja dan hebt ge gelijk.’
‘Ik houd wel van spoken’, lachte Purdy.
‘Waar zijt gij dit alles gewaar geworden’, vroeg Addison. ‘Gij spreekt toch geen Poolsch of Russisch?’
| |
| |
‘Neen, natuurlijk niet, doch ik heb hier den postdirecteur opgezocht en met hem valt te praten. Ik heb hem verteld van uw wonderbare geleerdheid en dat gij veel belang stelt in de geschiedenis van dit land. En hij heeft me beloofd, dat we morgen samen het oude kasteel zullen bezoeken. Hij zal ons daar heen brengen’.
‘Hm, zijn we eigenlijk wel op eenig geleide gesteld? Ik dacht, dat we daar liever alleen zouden zijn.’
‘Zeker, wij komen er ook zonder dien Rus terug, maar het is goed, dat hij den eersten keer meegaat. Op die wijze introduceert hij ons. Ge kunt er vast van op aan, dat we nog al eens Russische politiedienaren en gendarmen ontmoeten zullen. Wel zijn onze papieren in orde, maar ze zullen ons toch wantrouwen. Welnu als men ons een paar malen ziet met zoo'n onvervalschten Rus bij ons, dan twijfelt men niet meer, dan vertrouwt men ons volkomen. Dat is altijd gemakkelijk’.
Addison moest zijn makker gelijk geven. Maar den volgenden dag ergerde hij zich toch wel een beetje aan den onbeschaamden Rus, die hem, den geleerden professor bekeek als ware hij een zeldzaam dier of zoo iets.
De Rus kon zich namelijk niet begrijpen, hoe een rijk en geleerd man, Jac had hem verteld dat zijn meester zeer rijk en zeer geleerd was, naar een klein en leelijk Poolsch dorpje kwam om daar onderzoekingen te doen. Waarom bleef zoo iemand niet kalm in zijn land, waar alles hem ten dienste stond, in plaats van naar zoo'n afgelegen nest te komen, waar men zich doodelijk vervelen moest.
In ieder geval leek voor hem zelf de zaak nog al interessant. Op die wijze kreeg hij wat afwisseling in zijn eentonig leven. Want in het dorp verbleven maar heel weinig Russen, met wie hij omgang hebben kon, de Polen bemoeiden zich met hem niet meer dan hoogst noodzakelijk was. Welaan hij kon zich dan met den professor vermaken, dat was ook iets waard. Hij reed met Addison in een lichte habitka, een Poolsch rijtuig, naar het oude kasteel.
Jac Purdy had zich de vrijheid veroorloofd zich van een rijpaard te voorzien en reed naast het rijtuig, bescheiden zooals een knecht betaamt. Maar hij moest het gesprek gaande houden, want Addison kende geen andere taal dan het Engelsch,
| |
| |
terwijl de Rus wel Duitsch sprak en eenig Fransch, maar het Engelsch niet machtig was.
Dus converseerde hij met Jac Purdy, die nu en dan opmerkingen voor zijn meester vertaalde.
Men kwam bij het kasteel en dit bleek Purdy grootendeels een ruïne te zijn.
De linkervleugel was gedeeltelijk ingestort, het hoofdgebouw echter stond nog in z'n geheel, al zag het er zeer haveloos uit, met hier en daar gebroken ruiten en afgewaaide dakpannen. De rechtervleugel scheen voor niet vele jaren nog wat opgeknapt.
‘Ik heb nooit geweten,’ zei de rus, ‘dat hieraan nog historische herinneringen verbonden waren. Maar het kan wel wezen. De Polen zijn zoo vaak opgestaan tegen onzen Tsaar en ze hebben zoo dikwijls onderling gevochten, dat allicht hier eens een slag geleverd is, of een nieuwe Poolsche regeering is samengesteld. Wat de professor er aan heeft om zooiets na te visschen is mij een raadsel. Enfin ieder heeft z'n liefhebberijen’.
‘We zullen er wel binnen mogen’, vroeg Jac.
‘Wie zou het ons beletten. Die Poolsche boer toch zeker niet, die hier, geloof ik, toezicht houden moet. Laten we maar binnen gaan.’
De hoofddeur was gesloten, maar aan den rechtervleugel kon men heel gemakkelijk binnenkomen. Men liep er over brokken steen en kalk, maar kwam later in zalen en vertrekken, die er wel somber en vuil uitzagen, doch waar men tenminste op z'n gemak doorloopen kon. Sommige kamers, waarvan de vensters met luiken gesloten waren, waren geheel donker en toen men de eerste daarvan binnentrad, scheen er plotseling een uil in zijn rust en afzondering gestoord. Hij vloog de bezoekers om het hoofd. Ze schrikten onwillekeurig allen en de Rus prevelde bijgeloovig een bezweringsformule.
‘Bah,’ zeide hij, ‘wat doen we in die vuile vertrekken. Me dunkt gij hebt er genoeg van gezien. Ik ga daar niet binnen’.
‘Goed, goed,’ zeide Jac, die hem te vriend wilde houden, ‘voor vandaag weten we er genoeg van. De spoken-verhalen, waarvan u vertelde zullen ook wel op deze wijze ontstaan zijn.’
‘Nu, dat geloof ik niet’, antwoordde de Rus, ‘dat vermoeden berust wel op andere gronden. Ik heb hooren vertellen, dat
| |
| |
lange jaren geleden hier iemand gekomen is een vreemdeling, ik geloof uit Frankrijk. Die is er nooit weer vandaan gekomen’.
‘Kom, dat zijn verhalen uit het grijze verleden’.
‘Hm, maar het is nog geen jaar geleden, dat er weer zeer zonderlinge geruchten de ronde deden. Men zag des nachts licht in het kasteel, men hoorde er veel lawaai en....’
‘Toen men ging zoeken vond men niets’.
‘Ten minste den volgenden morgen vond men niets. 's Nachts zelf dacht niemand er aan daar heen te gaan.’
‘Ook de Russische gendarmerie niet?’
‘Welneen. Kijk eens, als het samenkomsten van Poolsche samenzweerders geweest waren, had er zooveel lawaai niet behoeven te zijn en dan zouden de Polen, die in den omtrek wonen er waarlijk niet van gesproken hebben. Er was dus voor de politie of de kozakken absoluut geen reden om zich er mee te bemoeien’.
‘En hoe is het afgeloopen?’ vroeg Jac.
‘Afgeloopen? Er is niets gebeurd. De verschijnselen zijn van zelf weer opgehouden’.
‘Nu, dan hopen we maar, dat ze niet terugkomen die spoken, indien mijn meester hier z'n onderzoekingen voortzet. Want dat wil hij doen. Het beste zal zijn dat we hier in den omtrek onderdak zien te vinden, dan kan hij er een of twee weken aan het onderzoek besteden. Voor dien tijd is hij toch niet tevreden’.
‘Maar wat heeft hij er aan?’
‘Och’, zei Jac, ‘als ik u vertel, dat wij in Normandië ergens den vorigen zomer drie maanden geweest zijn alleen maar omdat mijn meester wilde onderzoeken wie voor een honderd jaar of acht daar een stadspoort gebouwd had. Eerst toen hij den naam van den bouwmeester kende, dat had hem heel wat onderzoek en geld gekost, was hij tevreden’.
‘Is hij gek?’ zei de Rus zacht, naar Addison kijkend.
‘Neen zeker niet’, antwoordde Jac, ‘maar zoo zijn die geleerde heeren. Ik denk dus zeker, dat hij hier een paar weken op z'n minst blijven zal. Ik hoop dat wij beiden in dien tijd nog een gezellig en goed glas zullen drinken. Mijn meester zelf doet aan die dingen zoo niet meer, maar hij wil, dat ik de eer van z'n naam ophoud en zuinig is hij waarlijk niet’.
Dit leek den Rus van zoo'n geleerden heer althans een goe- | |
| |
de eigenschap. Men reed terug en hij dineerde met de beide vreemdelingen, waarbij en waarna een stevig glas gedronken werd. Addison was al lang naar bed, toen Jac den Rus nog gezelschap hield.
‘Jongens,’ zeide hij tot zich zelven, toen hij eindelijk zich te slapen kon leggen, ‘dat was een moeilijke avond, zoo'n Rus kan wat verduwen.’
Maar den volgenden morgen al weer vroeg was Jac uit de veeren en trof allerlei voorbereidende maatregelen. Addison slenterde het plaatsje wat rond en verveelde zich gruwelijk, want niet voor den middag kwam Jac bij hem terug.
‘Het gaat alles prachtig’, zeide hij, ‘ik ben er al weer heen geweest en ik heb van den boer, die er in de nabijheid woont, twee kamers gehuurd. Die betrekken wij vandaag nog en dan kan onze arbeid beginnen, die ons leiden moet tot de opsporing van den schat’.
‘Goed’, zei Addison, ‘des te beter, ik kan dan tenminste helpen. Gij laat mij nu maar rondloopen’.
‘O, gij zult helpen, wees daar maar niet bang voor. En om u de waarheid te zeggen, ik vrees dat alles nog niet zoo vlot verloopen zal als het me eerst toescheen.’
‘Zoo niet, wat is er dan? Gelooft ge misschien, dat het geld er toch niet is?’
‘Het geld is er, daar twijfel ik geen oogenblik aan. En met de aanwijzingen, die wij bezitten moeten wij het ook vinden’.
‘Welnu dan?’
‘Er is een ding, dat ik niet vertrouw’.
‘Wat is dat dan?’
‘Het spookt daar, zooals men vertelt. Wel die spoken vertrouw ik niet’.
‘Wat is dat nu?’
‘Ik vertrouw ze niet, want die geruchten omtrent spoken hebben anderen grond, dan alleen de bijgeloovige vrees der eenvoudige landlieden. Daar is iets van waar’.
Addison zag Jac met verwondering aan.
‘Kom, wees nu wijzer’, zeide hij.
‘Ik zeg u, er is iets van waar en dat zou voor ons een leelijk ding kunnen zijn’, herhaalde Jac Purdy met grooten ernst.
|
|