| |
Hoofdstuk IV.
Geen week later was Jac Purdy, want voor Addison bleef de zoon van den graaf Purdy, met zijn jacht op zee. En niemand anders dan Addison was zijn gast. Of hij hoog of laag sprong, Addison kon aan dat noodlot niet ontkomen. Hij had in Londen slechts een rustigen dag gehad, de eerste, toen hij meende dat men Jac Purdy op Scotland Yard in bewaring gehouden zou hebben. Maar den volgenden dag al kwam zijn zwager Lyde wreed zijn illusie verstoren. Lyde had lang met hem gepraat om hem van het ongelukkige idee af te brengen, doch dat had absoluut niet geholpen. Nu en toen was hij met het voorstel gekomen, heel zacht en langs omwegen, dat Addison met hem naar een dokter zou gaan, een zenuwarts van naam.
Addison was woedend uitgevallen, dat nij niet gek was, dat z'n zwager zelf zich kon laten onderzoeken, dat de graaf hem zeker had omgekocht en meer dergelijks. Dit had natuurlijk ten gevolge, dat Lyde vaster dan ooit overtuigd was, dat Addison niet wel bij het hoofd genoemd kon worden.
| |
| |
Wat moest hij doen? Z'n zwager voorstellen, vrijwillig zich in een zenuwlijdersgesticht te laten opnemen? Hij wist wel wat er zou volgen. Hem alleen in Londen laten? Dat kon niet, want wie weet wat voor een dwaze dingen hij nog uithaalde. Hem tegen zijn zin in een krankzinnigengesticht laten opnemen?
Dat zou echter zoo gemakkelijk niet gaan en heel wat formaliteiten eischen, hoewel Lyde geen oogenblik twijfelde, of doktoren en autoriteiten zouden er hun toestemming voor geven. Maar Lyde voelde er ook niet veel voor om z'n zwager officieel gek te laten verklaren.
Daar bracht de jonge graaf hem op een schitterend idee en bood op waarlijk edelmoedige wijze zijn hulp aan.
‘Kom, kom,’ had hij gezegd, ‘gij zijt in deze te zwaartillend. Laat Addison desnoods vrij uitgaan, hij is niet gevaarlijk krankzinnig. Hij zal alleen mij maar voor een schurk uitmaken tegenover iedereen, die het hooren wil en vertellen, dat ik een moordenaar of zoo iets ben’.
‘Ja, juist en dat kan toch onmogelijk. Bovendien ik ben overtuigd, dat zijn geest steeds verder zal afdwalen’.
‘Dat is mogelijk, maar gij kunt hem niet tegen z'n zin opsluiten. Ik weet beter raad. Zie eens, ik ga een zeereisje maken met ons jacht. Gij weet wel, hoe zoo'n zeereisje al bijzonder heilzaam is voor zenuwlijders. Wel, laat uw zwager meegaan.’
‘Maar mijnheer Jac, dat zou toch heel onbescheiden zijn als ik zulk een aanbod aannemen durfde. Het zou waarlijk een prettig gezelschap voor u zijn, iemand, die u voor een schurk aanziet en wien het niet uit het hoofd te praten is, dat gij een misdadiger zijt, die overal door de politie gezocht wordt’.
‘Och, wat zou dat. Ik geloof zelfs dat mijn gezelschap een heilzamen invloed op de zielsziekte van uw zwager hebben zal. Als hij op zoo'n klein vaartuig weken lang dagelijks met mij omgaat, zal hij spoedig toch tot het inzicht komen, dat z'n geest dwaalt. En ik stel mij alle goeds voor van de versterkende zeelucht’.
Lyde had zich natuurlijk gemakkelijk laten ompraten en drie dagen later was Addison half door list, half met geweld op het jacht van den graaf gebracht. Hij had weer een slaappoeder genoten en toen hij ontwaakte wiegelde hij op de zilte baren.
| |
| |
Hij wist eerst niet, waar hij was, doch na eenige oogenblikken bevond hij zich op een gemakkelijke sofa in een zeer rijk gemeubelde kajuit. En tegenover hem zat Jac Purdy en rookte kalm zijn sigaret.
Addison zat hem tamelijk onnoozel aan te kijken.
‘Wat nu?’ vroeg hij.
‘Welkom aan boord, mijnheer Addison’, zeide de ander vroolijk.
Addison wierp een blik om zich heen en door de raampjes van de kajuit.
‘Wat’, riep hij, ‘ben ik op zee?’
‘Ja, ja, ge maakt een zeereis tot herstel van uw gezondheid’.
‘Mijnheer’, zeide Addison, ‘ik ben een vrij Engelschman, en hoewel mij van u niets meer verwondert, moet ik u toch zeggen, dat gij gevaarlijk ver gaat met uw grappen of hoe ik ze ook noemen moet’.
Jac Purdy knikte.
‘Gij hebt volkomen gelijk’, antwoordde hij, ‘ik ga gevaarlijk ver. Maar in dit speciale geval heb ik dat gedaan allereerst in uw belang’.
‘In mijn belang?’
‘Welzeker. Gij beweert, ik ben Jac Purdy en alle anderen meenen zeker te weten, dat ik het niet ben. Ik sta tusschen beide partijen in en ik geef u gelijk en die anderen gelijk, als ge niet bij elkaar zijt. Gij hebt mij als Jac Purdy ontmoet, ik erken het, maar voor de wereld wil ik het niet weten. En de menschen zijn zoozeer overtuigd, dat ik die Purdy niet zijn kan, dat zij u voor een krankzinnige gaan aanzien, die geheel door een idee fixe beheerscht wordt’.
‘Mijn zwager is een idioot’, viel Addison uit.
‘Komaan, hij is het waarlijk alleen niet. Ik ben op het oogenblik eigenlijk de eenige, die weet, dat u even gezond van geest zijt als wie ook. En daarom heb ik om uwentwille u op dit reisje meegenomen. Waarlijk mijnheer Addison, ik spot nu niet. Uw zwager was voornemens u in een krankzinnigengesticht te laten opnemen. En neem hem dat niet kwalijk, want hij weet even zeker, dat gij gek zijt, als gij weet, dat ik Jac Purdy ben’.
| |
| |
‘Als gij dat tegenover hem erkend had zou hij weten, dat ik gelijk heb en dus niet krankzinnig ben’.
‘Dat is waar, doch zie eens, ik had geen keuze. Ik kon niet zeggen: menschen, mijnheer Addison heeft gelijk, ik ben Jac Purdy, ik heb 's nachts in dat huis ingebroken waar de moord gepleegd werd. Neen dat kon ik waarlijk niet zeggen. Maar ik kon ook niet toelaten, dat men u in een krankzinnigengesticht zou opsluiten en dus heb ik uw familie aangeboden, dat gij dit reisje met mij meemaken zult. Het behoeft heusch geen onaangenaam reisje te zijn, al is het dan onvrijwillig aangevangen.’
‘Hm, ge staat bij mijn familie nu nog als mijn weldoener te boek.’
‘Ja, dat is zoo’, lachte Jac, ‘ge ziet, de zaak heeft ook haar humoristische zijde. Doch hoe gij er overigens over denken moogt, laten wij in deze een compromis aangaan. Doe tegenover de anderen aan boord of ge geheel vrijwillig mijn gast zijt’.
‘Ik ben hier een gevangene’.
‘Vat het zoo niet op, dat brengt u niets verder. Doe alsof ge mijn gast zijt, dan kunnen we gezellig samen eenige weken doorbrengen. Als ge aan land komt, kunt ge immers altijd nog uw beklag maken. Hier op zee helpt u dat toch niet.’
Addison dacht na.
‘Ik zie goed in,’ zei hij, ‘dat het mij niet helpen zou hier een scene te maken, maar ik waarschuw u vooruit, dat al mijn streven er op gericht zal zijn om u dit betaald te zetten.’
‘Prachtig’, antwoordde Jac Purdy, ‘wij blijven alzoo op voet van oorlog, maar wij sluiten een wapenstilstand. Dat is alles. Ik zal nu den hofmeester bellen, hij zal u uw kajuit wijzen, waar gij uw koffers zult vinden. Met een half uur is het tijd voor het diner’.
Hij belde. Een keurige hofmeester verscheen, geleidde Addison naar zijn eigen kajuit en behandelde hem geheel als een gewaardeerde gast van zijn adelijken meester.
En een uurtje later dineerden Jac Purdy en Addison als de beste vrienden, gingen later op het dek hun sigaar rooken en spraken over velerlei dingen.
En onwillekeurig kwam Addison onder de bekoring van zijn
| |
| |
prettigen en jovialen gastheer, genoot hij reeds den eersten dag van de prachtige reis.
‘Waar gaan wij heen?’ vroeg hij.
‘Eerst naar de Spaansche haven Vigo’.
‘Lieve hemel’, dacht Addison, ‘ik krijg zoo nog wat van de wereld te zien. Maar het blijft een misdaad, dat ik tot zoo'n reis gedwongen word.’
Men trof voor de zeereis het schoonste weer, dat men zich maar wenschen kon. En op het jacht zelf heerschte de meest aangename stemming. De bemanning, van den kapitein tot den scheepsjongen, allen droegen den jongen graaf als het ware op de handen en ieder was vriendelijk en voorkomend tegenover Addison. Men kon wel niet best begrijpen, hoe de jonge graaf het in zijn hoofd gekregen had zoo'n man op jaren al tot reisgezel te nemen, in plaats van een of meer jongelui als hij zelf, maar daar zou mijnheer wel zijn reden voor hebben. In ieder geval was mijnheer Addison zeker een heel goed vriend van hem en dus werd hij met achting behandeld.
Dat voelde Addison wel en het deed hem waarlijk goed. Hij vond het een prettig idee, dat men zich gaarne beijverde hem ten dienste te zijn en hij dacht bij zich zelf, dat zoo een eigen jacht hebben toch maar een verrukkelijk genot moest zijn. Doch hij was wijs genoeg om te beseffen, dat de jonge graaf, wel de diensten van velen kon koopen met geld, maar niet de groote genegenheid, die hij allen inboezemde.
‘Wat drommel’, dacht Addison, ‘hij is toch een alleraangenaamste kerel, ik heb zelden of nooit iemand ontmoet met zoo'n innemend gelaat, zoo'n prettig humeur. Allen mogen hem graag lijden, ja, ik kan me nu toch wel eenigszins begrijpen, dat men de beschuldigingen niet gelooven wil die ik tegen hem inbracht. En toch is hij de beruchte Jac Purdy, hij erkent het tegenover mij met de grootste koelbloedigheid. Toch is hij in die zaak gemengd van den moord en hij heeft blijkbaar alle reden om dat verborgen te houden. Ondanks z'n aangenaam gezicht en beminnelijkheid van karakter, moet hij een schurk zijn, hoe ongelooflijk dit ook moge schijnen. En ik heb ten plicht hem te ontmaskeren. Bovendien ben ik eigenlijk zijn gevangene, hoe weinig onaangenaam de gevangenis dan ook zijn moge’
| |
| |
Zoo stond Addison op het dek te redeneeren met zich zelf, terwijl hij over de verschansing geleund het spel der golven volgde. Een eindje verder lag zijn gastheer in een luien stoel en zag van onder zijn half gesloten oogleden naar den ouden heer.
‘Dat is nu mijn gevangene,’ mompelde hij in zich zelf, ‘hij gedraagt zich wezenlijk als een fatsoenlijke oude heer. En al wil hij het niet weten, hij schijnt toch wel van het zeereisje te genieten. Ik zal mijn geweten dus maar niet al te zwaar belast gevoelen omdat ik hem van zijn vrijheid beroofd heb. Maar wat moet ik daarna met hem beginnen. Hij is een koppige oude baas en zal, als we weer thuis zijn, met evenveel energie mij weer gaan beschuldigen. Hij staat daar zoo na te denken. Ik vermoed haast, dat hij over de beste manier peinst, waarop hij mij mijn streken betaald zetten zal. Nu ik billijk het volkomen, dat hij daartoe veel lust voelt.’
Zoo leefden de twee tegenstanders vreedzaam naast elkaar voort. Ze hielden wel geen urenlange gesprekken en ieder was veel met zich zelf bezig, maar zij gebruikten hun maaltijden gemeenschappelijk en spraken dan dikwijls zeer prettig over allerhande dingen. Ook op het dek praatten zij nog al eens met elkaar. Iederen dag echter zat de jonge graaf ook eenige uren in zijn kajuit en sloot zich daar op om met een aantal papieren voor zich aanteekeningen te maken en deze te vergelijken op een kaart, die ook op de tafel lag uitgespreid. Het waren de stukken, die op den schat betrekking hadden, welke hij bestudeerde. En hij maakte plannen, hoe zich daarvan meester te maken. Hij begreep al lang, dat dit niet zoo heel gemakkelijk zou gaan, maar hij wist ook, dat hetgeen gevonden kon worden inderdaad waard was, dat men er veel moeite voor deed. Want indien de papieren echt waren en daaraan bestond geen redelijken twijfel, dan was de verborgen schat zoo groot, dat de eigenaar meerdere malen millionnair zou zijn.
‘En daar komt mij de helft van toe,’ dacht Jac met een glimlach. Maar hij wist dat de moeite die hij doen zou om dat geld in bezit te krijgen, niet voortkwam uit het verlangen dien rijkdom te bezitten.
Intusschen naderde men de eerste haven, die men aan zou doen en de ‘Zeemeeuw’, zoo heette het jacht, had zich weer een alleszins snel en betrouwbaar jacht getoond, ook toen dicht
| |
| |
bij de Spaansche kust de wind opstak en de de zee tamelijk hol stond. Addison meende dat zijn laatste uur geslagen had. Hij was vreeselijk zeeziek en had zich in zijn kajuit opgeborgen, doch kon het daar niet volhouden. Aan het dek moest hij zich krampachtig vastklampen en als hij zag, hoe het sierlijke jacht den kop in de golven hield en zware stortzeeën soms het dek overstroomden, nu dan was hij overtuigd, dat het spoedig met zijn ellende uit zou zijn.
Maar de bemanning lachte wat en mocht zoo'n bui wel, om de eentonigheid van de kalme zeereis af te breken.
Trouwens van langen duur was het ruwe weder niet. En den dag toen men Vigo in zicht kreeg, deinde de zee nog wel, doch de wind was gaan liggen en de zon straalde.
Addison genoot echter niet van den schoonen aanblik, die de bergachtige Spaansche kust bood. Hij lag in zijn kooi en nog schommelde het schip hem te veel om rustig te kunnen slapen. Maar toen het jacht in de haven voor anker lag, viel hij in een verkwikkenden slaap.
Jac Purdy, die den hofmeester naar hem toegezonden had om te vragen of hij mee aan land ging, kreeg de boodschap, dat mijnheer Addison in diepe rust was.
‘Welnu’, zei hij, ‘dan ga ik alleen, er is morgen nog een dag. Mijnheer Addison is varen op zee niet gewoon, maar morgen zal hij wel geheel en al hersteld zijn.’
Een groot deel van de bemanning kreeg verlof tot passagieren en in den middag lag het Engelsche jacht daar tamelijk ver laten. De Spaansche zon brandde op het dek, waar zich niemand bevond; de paar man, die hadden moeten blijven, sliepen den slaap der rechtvaardigen.
Addison werd wakker en hij voelde zich weer geheel frisch en monter. Hij had grooten honger en had gedurende z'n zeeziekte hem alles gewalgd, nu zou hij gaarne iets hartigs te eten hebben.
Daarom kleedde hij zich aan en wilde de kajuit verlaten, toen hij plotseling bleef staan. Hij hoorde iemand met sluipenden tred voorbij zijn deur gaan, heel anders dan een der bemanning zou loopen. Een oogenblik meende hij dat men zoo liep uit vrees hem wakker te maken. Doch die onderstelling verwierp
| |
| |
hij. Neen, daar ging iemand voorbij, die niet gezien of gehoord wilde worden.
Addison, wij weten het, was nog al nieuwsgierig aangelegd en daar moest hij dus het zijne van hebben. Hij vond het trouwens op het schip beangstigend stil en kreeg de idee, dat er iets bijzonders moest gebeuren.
Zacht opende hij de deur van zijn kajuit op een kier en zag voorzichtig rond. Hij bemerkte niets, doch hoorde een zacht schurend geluid, dat scheen te komen uit de kajuit van Jac Purdy. Het was of iemand zich bezig hield iets stuk te vijlen. De deur was evenwel dicht, dus zou Jac Purdy daar zelf wel bezig zijn.
Addison ging terug en liep het dek op. Daar trof hij niemand dan de scheepsjongen, die heel parmantig in een der mooie dekstoeling zich ligging gezocht had. Toen mijnheer Addison, dien hij slapend waande op eens voor hem stond, sprong hij verschrikt op.
‘Wel’, zei Addison, ‘waar zijn de anderen. Wat is het hier stil.’
‘Ze zijn uit passagieren, mijnheer.’
‘En waar is de graaf?’
‘Oh, die is met den kapitein aan land gegaan.’
Addison verbleekte. Er was dus toch iets bijzonders aan boord. In de kajuit van den eigenaar was iemand met iets bezig, de graaf zelf was afwezig.
Zou een lid van de bemanning op diefstal uit zijn? Het was haast niet te gelooven.
Addison beval den scheepsjongen de paar menschen, die nog aan boord waren, bijeen te roepen. Zelf sloop hij weer naar beneden en naar de kajuit van Jac Purdy. Hij lusterde scherp en hoorde nog altijd het zagende geluid.
‘Er schijnt een inbreker bezig te zijn’, mompelde hij, ‘naar alle regelen der kunst.
Hm, die mijnheer Purdy schijnt op zijn schip toch ook nog mannen te hebben die zijner waardig geacht kunnen worden. Ik heb er een te gunstig idee van gehad. Maar, ik mag natuurlijk niet toelaten, dat men hem besteelt.’
Hij hield de wacht bij de deur. Eenige oogenblikken later
| |
| |
kwam Bill, de scheepsjongen hem zeggen, dat hij de lui op het dek bij elkaar had.
‘En wie mist ge?’ vroeg Addison.
‘Geen een, we zijn er alle vier.’
‘Wat? Alle vier, die aan boord gebleven zijn?’
‘Ja.’
‘Blijf hier bij de deur en pas op zonder lawaai te maken. Ik kom dadelijk terug.’
Hij vond de mannen op het dek en vertelde wat hij ontdekt had.
‘Onmogelijk, mijnheer’, zei de tweede stuurman, ‘dan zou er iemand hier aan boord geklommen moeten zijn of gedurende de geheele reis hier verborgen. Dat is onmogelijk.’
‘Maar ik zeg u, daar is iemand in de kajuit bezig, die er niets te maken heeft.’
De matrozen zagen elkaar aan.
‘En gij moet hem niet laten ontsnappen ook.’
‘Nu daar is geen sprake van. Blijf u maar hier mijnheer, wij zullen dien schurk wel even z'n liefhebberijen afleeren’.
Addison was niet laf, maar evenmin bijzonder vechtlustig. En de drie pootige kerels, die hem verzekerden, dat zij het zaakje wel zouden opknappen, was dit beter toevertrouwd dan aan hem.
‘Neem hem gevangen’, zeide hij.
‘Het zal gebeuren, mijnheer’.
De mannen gingen heen en in angstige spanning wachtte Addison wat er gebeuren zou.
Op eens vernam hij groot lawaai, en een paar krachtige zeemansstemmen, een geluid van vechtenden. En daar stoof iemand het dek op, het moest de inbreker zijn want Addison kende hem niet. Hij trad op hem toe, maar kreeg een vuiststoot voor de borst, zoodat hij over het dek rolde. De woede over dien gemeenen stoot, deed Addison vlugger dan men mogelijk geacht zou hebben, weer op de been springen en hij liep den vluchteling na. De vent scheen heel goed te weten waarheen hij gaan moest. Op een bepaald punt hing een touw van de verschansing af, daarlangs moest de vreemde onbemerkt aan boord geklommen zijn, daarlangs wilde hij zich weer doen afglijden. Want er lag daar de lichte smalle kano, vlak tegen den scheepswand, zoodat men dien aan boord niet zien kon.
| |
| |
Addison zag den vluchteling op eens over de verschansing verdwijnen.
‘Alle duivels,’ schreeuwde de stuurman achter hem, ‘de kerel zal toch niet naar den wal willen zwemmen.’
Addison was vlak achter hem. Hij boog zich over de verschansing en greep naar het touw waarlangs de schurk juist naar beneden gleed. Hij was te laat want geen minuut later schoot de kano van den wand van het jacht af.
Daar kwam Bill de scheepsjongen met een geweer aanloopen.
Razend van woede wilde de jongen gaan schieten.
‘Geef hier,’ riep Addison. Hij had zijn geheele leven voor een Engelschman bijzonder weinig aan sport gedaan. Alleen schijfschieten, dat kon hij bijzonder goed, hij was lid geweest van een scherpschuttersvereeniging. De meest vreedzame menschen hebben dikwijls moorddadige liefhebberijen.
Addison kon goed schieten, hij bracht het geweer aan den schouder, wachtte een gunstig moment af en trok af.
Een luid hoera weerklonk, de linker roeispaan was door een kogel verbrijzeld, de boot draaide een oogenblik als een tol in 't rond.
Intusschen waren twee matrozen bezig een boot neer te laten. Het zou hun nooit gelukt zijn de snelle kano, als deze een voorsprong had, in te halen. Nu stonden de kansen heel wat beter. Maar de man in de kano gaf zich nog niet gewonnen. De overgebleven riem diende hem weldra om de kano te pagaaien en zoo kon deze ook nog snel voort. Maar de boot plonsde nu ook al in het water en bovendien Addison telde ook mee.
‘Schiet den kerel toch neer’, riep Bill, ‘hij heeft John een por met zijn mes gegeven, schiet hem toch neer.’
Maar dat wilde Addison niet, hij zou gaarne ook den tweeden riem stuk schieten, doch had daartoe niet meer zoo'n schoone gelegenheid, zonder de kans te loopen den man te raken. Toen hij evenwel zag, dat de zware boot niet op de kano won, zette hij z'n overwegingen ter zijde en schoot nog eens. Ook zijn tweede schot was raak, maar hij had er weinig voldoening van, want de man viel neer, de kano sloeg om.’
‘God zij zijn ziel genadig’, riep Addison, ‘ik bedoelde niet den man te doen omkomen.’
| |
| |
Maar de scheepsjongen was voor het oogenblik met minder christelijke gevoelens bezield.
‘Hoera,’ riep hij, ‘hoera’.
De twee mannen in de boot roeiden nu als bezetenen en Addison zag met een diepe zucht van verlichting, dat zij ter plaatse kwamen, waar de kano was omgeslagen. En daar haalden zij zoowaar de man aan boord, die hen zooveel had te doen gegeven. Toen wendden zij den steven en roeiden terug.
‘Hoe is het’, riep Addison hen toe, zoodra zij dichter bij gekomen waren.’
‘Och hij leeft nog. Hij heeft een kogel in den schouder. Zonder u was de ellendeling ons ontsnapt.’
Addison voelde dat hij op ontzaglijke wijze in de achting van het scheepsvolk gestegen was.
‘Wat is er met John’, vroeg hij aan den scheepsjongen.
‘Oh’, zeide Bill, ‘toen zij daar voor de deur van de kajuit waren, zei John, dat hij naar binnen zou gaan. Maar John kreeg een messteek tusschen de ribben, en de anderen voor ze het eigenlijk wisten een paar opstoppers zoodat we allen over elkaar rolden.’
‘Maar hoe is het met den gewonden John. Is het ernstig?’
‘Hij zei, dat we ons met hem niet bemoeien moesten. Maar den kerel moesten we vangen, hij zou zich wel redden. 't Zal zoo erg niet zijn.’
Addison was daar toch niet gerust op. Hij liep naar de kajuit van zijn gastheer en vond daar voor de deur nog den kreunenden matroos liggen.
Hij boog zich over hem heen: ‘Hoe is het, veel pijn?’
‘Hebben ze dien kerel, mijnheer?’
‘Ja. We hebben hem.’
‘O dan....’ Toen verloor hij het bewustzijn.
Addison ging hulp halen en aan het dek zag hij net den tweeden gewonde binnen hijschen. Hij vond, dat de matrozen dit eigenlijk wel met wat meer voorzorgen hadden kunnen doen en hij zou er anders zeker aanmerking op gemaakt hebben. Doch toen de man op het dek lag, zeide hij:
‘Laat hem hier maar eerst liggen en help uw kameraad.’
De gewonde matroos werd eerst in de zieken-kombuis gedragen en voorloopig verbonden. Toen bemoeide men zich ook
| |
| |
met den man, die met een kogel in zijn rechterschouder op het dek lag.
Addison wilde een dokter laten halen, maar de matrozen meenden, dat het beter was daarmee te wachten.
‘Onze kapitein heeft een medicijn- en verbandkist. Hij weet er voldoende van om lichtgewonden te behandelen. John is taal genoeg, hij sterft niet aan een messtoot tusschen de ribben en dien kerel, daar behoeven we zoo'n drukte niet om te maken’.
Addison was het hiermee evenwel niet eens, doch de discussies konden eindigen, daar op dit oogenblik de groote boot weer het jacht naderde.
‘Daar zijn de kapitein en mijnheer terug’, riep Bill.
Inderdaad naderde de boot snel.
‘Wat is hier gebeurd’, riep de kapitein. ‘Is er aan boord geschoten?’
‘En prachtig geschoten ook. Dat zult ge vernemen.’
Toen men aan boord geklommen was, vernamen degenen die van boord geweest waren, wat er gebeurd was.
De jonge graaf begaf zich dadelijk naar zijn kajuit om te zien wat hij vermiste en de kapitein haalde zijn verbandkist en ging de gewonden onderzoeken.
De wonde van John, den matroos was niet gevaarlijk. Hij had nog al wat bloed verloren, maar edele deelen waren niet geraakt. Hij zou spoedig genezen zijn.
Toen de kapitein dat wist, begon hij met den tweeden gewonde.
‘Zoo’, zeide hij, ‘jij bent ook leelijk in 't vaarwater gekomen, vriend. Laat ik je schouder eens onderzoeken. Hm, de kogel zit er goed in. Neen, die haal ik er niet uit. Daar moet de dokter bij komen. Enfin, dat zal dan wel de politie-dokter zijn.’
Op dit oogenblik kwam de jonge graaf in de kajuit.
‘De schurk heeft waarachtig mijn brandkast geopend en daar heel wat uitgehaald.’
‘Geld?’
‘Dat ook, maar tevens nog belangrijke papieren, die mij meer waard zijn. Wij zullen hem moeten fouilleeren.’
Bill de scheepsjongen werd geroepen en heel handig betastte hij den kerel die dit allesbehalve prettig scheen te vinden. In
| |
| |
zijn zakken en achter zijn onderkleederen werden bankpapier en andere papieren gevonden.
Jac Purdy telde niet zijn papiergeld, maar zag met gretig oog de andere stukken na en een zucht van verlichting ontsnapte hem, toen hij bemerkte dat hij niets miste.
‘Prachtig, het is in orde’, zei hij tot den kapitein. ‘Ik mis niets meer’.
‘En wat moeten we nu met den kerel doen?’
Jac haalde de schouders op. ‘Laat...., maar neen, ik wil hem eerst onder vier oogen spreken.’
‘Zooals u wilt.’
‘En maak alles klaar, dat we morgen weer zee kunnen kiezen.’
‘Prachtig.’
De kapitein wist, dat dit niet het voornemen geweest was, maar de plotselinge wijziging van het reisplan gaf hem geen aanleiding om vragen te stellen. De jonge graaf wilde weer in zee steken, dus was dat in orde. Trouwens de kapitein zelf vond dat stilliggen eenige dagen in een haven als die van Vigo tamelijk vervelend.
Jac Purdy bleef met den inbreker alleen.
‘Zeg eens vriend,’ zeide hij, ‘vertel mij in wiens opdracht gij gehandeld hebt en wat u daarvoor is geboden.’
De man zweeg en hield zijn mond stijf gesloten.
‘Zijt ge bijgeval een Spanjaard, die geen Engelsch verstaat?’ vroeg Jac Purdy. Maar hij geloofde dit zelf niet, daar in de zeehavens de meeste lieden wel zooveel Engelsch begrepen. Hij meende dan ook aan 's mans oogen te zien, dat deze hem wel ter dege verstond.
‘Hoor eens’, zeide hij, ‘een ander heeft u den mond gesloten, ik zal die weten te openen.
Gij zult de keuze hebben. Als gij niet spreekt laat ik u doodkalm overboord zetten. Gij kunt dan beproeven of ge met uw eenen arm naar den wal kunt zwemmen. Het is nogal een eind. Als ge me onvoldoende inlichtingen geeft, zal ik u naar den wal laten roeien en aan de politie uitleveren. En ik zal den Engelschen consul op het hart drukken, dat de politie en justitie hier u niet al te zachtmoedig behandelen. Maar nu is er voor u nog een derde mogelijkheid. Als ge mij alles precies zegt wat
| |
| |
ge weet, laat ik u naar den wal roeien en zijt ge volkomen vrij. Me dunkt, dat laatste is voor u wel zoo aantrekkelijk. Maar ik wil u niet presseeren, denk er maar eens over na, ik kom straks terug.’
Jac Purdy ging. Natuurlijk dacht hij er niet aan den kerel over boord te laten zetten. Zelfs was het zijn voornemen niet hem aan de Spaansche autoriteiten uit te leveren. Dit zeide hij ook aan Addison, toen deze er hem naar vroeg.
‘Mijnheer Addison’, antwoordde hij met een prettigen glimlach, ‘u weet hoe een hekel ik aan de politie heb, een bepaalden afkeer, dien gij u wel heel goed verklaren kunt. Ook de Spaansche politie deelt in die antipathie. Zie eens, als wij dien man aan de autoriteiten uitleveren volgt er een onderzoek, volgen er lange verhooren en allerlei formaliteiten. Die brengen ons niets verder en het gevolg is alleen, dat we misschien veertien dagen hier stilliggen, waar ik allerminst idee voor heb. Bovendien loopen we dan de kans nog meer dergelijke verrassingen mee te maken en daar voel ik ook weinig voor.’
‘U meent er zouden nog meer zulke dieven komen, maar...’
‘Dat begrijpt ge niet. Nu hoor eens, mijnheer Addison, de comedie tusschen ons heeft lang genoeg geduurd, ik wilde u dat juist uiteenzetten. En misschien denkt ge daarna een beetje minder ongunstig over mij als tot nu toe.
Zie eens daar bij u in de straat was een moord gepleegd en die moord gebeurde om in het bezit te komen van waardevolle papieren, welke de vermoorde vrouw onder haar berusting had en die zij zoo goed had verborgen, dat de moordenaar ze niet vond. Gerust hoor, ik ben die moordenaar niet.’
‘Dat heb ik ook nooit geloofd, maar....’
‘Ik was ook geen medeplichtige, maar iemand die hem tegenwerkte. De vermoorde vrouw had nog een zuster en die dame kwamen nu van rechtswege de papieren toe. Zij heeft mij gezegd waar die verborgen waren en ik heb die met levensgevaar voor haar uit dat huis gehaald’.
‘Maar zij kon toch de justitie in den arm nemen.’
‘Neen, dat kon zij niet. Er was haast bij om die papieren te bemachtigen, want dien nacht, dat ik in dat huis was, trof ik er ook haar grootsten tegenstander. Nu, ik ben maar gegaan om- | |
| |
dat ik de papieren bij me had. En hij heeft toen alles rondgezocht en alles overhoop gezet in dat huis.’
‘Wel’, zeide Addison, ‘nu verschijnt mij de zaak in een gansch ander licht. Maar waarom hebt u mij dat niet eerder gezegd.’
‘Hoor eens, ik wilde liever over die dingen niet spreken.
Toen ik u zoo onverwacht weer ontmoette, kende ik u niet en beschouwde u, neem mij niet kwalijk, dat ik het zeg, als een onnoozelen sukkel. Maar ik dacht reeds gunstiger over u, doch vandaag hebt ge mij den grootsten dienst bewezen, die iemand mij zou kunnen bewijzen. Zonder u, zou die inbreker mij dezelfde papieren afhandig gemaakt hebben, waarom die vrouw vermoord is.’
‘Wat zegt ge’, riep Addison verrast.
‘Ja, die man is daarvoor hier gekomen. Ge moet weten, dat ik voor de bedoelde dame juist om haar voor levensgevaar te beschermen, die papieren bewaar’.
‘Ongelooflijk’, riep Addison.
‘Nu’, antwoordde Jac Purdy, ‘ga met mij mee, ik wil den man een verhoor doen ondergaan.’
Zij gingen samen naar den gewonde en Jac zeide tot hem:
‘Gij hebt u ongetwijfeld bedacht. Wat kiest ge. Wilt ge spreken of niet?’
‘Ik zal spreken’, antwoordde de man, ‘als ik zeker weet dat gij woord houdt.’
‘Daar behoeft ge niet aan te twijfelen. Als gij alles zegt wat ge weet, zullen we u aan land zetten en heeft de zaak onzerzijds voor u geen verdere gevolgen.’
‘Goed, wat wilt gij weten?’
‘Wie gaf u opdracht?’
‘Een Engelschman.’
‘Zijn naam?’
‘Dien heeft hij mij niet gezegd.’
‘Wanneer hebt ge met hem het eerst gesproken?’
‘Gisteren’.
‘En wat was uw opdracht?’
‘Ik moest aan boord van uw jacht komen, uw kajuit forceeren en de papieren er uit meebrengen.’
‘En de belooning?’
| |
| |
‘Ik kon natuurlijk het geld behouden, dat ik er vond en zou voor die andere papieren twee duizend peseta's ontvangen.’
‘Goed. Maar hoe wist ge welke kajuit ge hebben moest, waar de brandkast stond.’
‘Oh, die Engelschman heeft me alles zeer nauwkeurig uitgelegd en voorgeteekend.’
‘Hm, en hoe kwaamt ge aan boord.’
‘Er hing een touw af op een geschikte plaats.’
‘Ah zoo, dat was dus geen toeval. Gij hebt hier een helper gehad.’
‘Neen, tenminste die was er niet toen ik hier kwam.’
‘Wist ge iets omtrent de waarde van de papieren, die ge stelen moest?’
‘Neen’.
‘Nu, dan zullen wij u morgen vroeg van boord brengen voor we uitvaren. Tot zoolang blijf je hier. Dat is alles wat je weet, nietwaar?’
‘Ja, alles.’
De ondervrager ging met Addison naar zijn kajuit.
‘Kijk eens, hoe netjes de kerel de brandkast geopend heeft. De man heeft in opdracht gehandeld. Zijn lastgever was een Engelschman. Die heeft geweten, dat dit jacht Vigo zou aandoen. Hij is ons nagereisd, hij heeft een helper hier aan boord. En zonder u zou hem zijn brutale roof gelukt zijn ook.’
‘Wel, wel,’ zei Addison verbaasd. ‘Maar als om die papieren zooveel misdaden bedreven worden, dan moeten ze wel van hooge waarde zijn.’
‘Dat zijn ze inderdaad.’
‘Maar wat doet u er mee?’
‘Ik bestudeer ze om dan naar bewind van zaken te handelen. Doch ik heb ze in de eerste plaats in mijn bezit omdat ze voor de dame aan wie ze feitelijk toebehooren, te gevaarlijk zijn.’
‘En ge meent, dat dit niet de laatste poging is om ze u te ontfutselen?’
‘O neen, dat zal het zeker niet zijn.’
‘En wat wilt ge nu?’
‘We zetten morgen onze zeereis voort, alsof er niets gebeurd ware. En we letten terdege op om te weten wie aan boord, hier
| |
| |
de helper is van den man, die de papieren tot iederen prijs bezitten wil.’
‘Ja juist’, zei Addison en toen zijn gastheer de hand reikend vervolgde hij: ‘Ik begrijp nu wel, dat u geen schurk is en ik vergeef u gaarne, dat gij mij dien nacht zoo leelijk te pakken genomen hebt.’
Jac schudde de hem geboden hand hartelijk.
‘En ik moet u wel excuus vragen voor de wijze, waarop ik met u heb omgesprongen. Om de waarheid te zeggen, als de anderen u voor gek verklaarden, toen ge zeidet, dat ik en Jac Purdy de zelfde persoon waren, toen had ik hun meening reeds in die richting gestuurd. Ook dat moet ge mij nu maar vergeven.’
‘Ja, ja’, zeide Addison, ‘en ik dank er in ieder geval een zeereis aan, die tot heden heel prettig verliep, ondanks of liever gezegd juist door dat onverwachte avontuur’.
Zoo werden deze twee mannen de beste vrienden.
Den volgenden morgen werd de gewonde inbreker naar den wal geroeid en daar in vrijheid gelaten. De graaf liet hem naar het ziekenhuis voeren en betaalde zelfs een maand verplegingskosten voor hem. Hij liet tevens een brief naar Engeland posten aan het adres van mijnheer Lyde, den rentmeester van zijn vader.
En daarin deelde hij mede, dat hij tot zijn groote vreugde kon melden, dat de zeereis z'n zwager ontzaglijk goed deed en dat deze reeds geheel van zijn idee fixe genezen was. We zijn de beste vrienden van de wereld, zoo schreef hij nog, en hebben een prettig vacantietochtje.
|
|