| |
Hoofdstuk III.
De jongste zoon van den graaf was zeer populair. Ieder, die hem kende, mocht hem gaarne lijden, wat van den graaf zelf, noch van diens oudsten zoon gezegd kon worden. En het behoefde waarlijk niet te verwonderen, dat letterlijk niemand geloof hechtte aan het verhaal van Addison.
Diens verhaal bleef namelijk niet onbekend hier en daar hoorde men ervan en algemeen was het medelijden met de familie Lyde, die een volslagen krankzinnige tot gast gekregen had, in wiens brein zulke vreemde phantasiën ontstaan konden.
Natuurlijk deden al spoedig meerdere vreemde verhalen over hem de ronde en zoo beweerde men o.a. dat Addison aan grootheidswaanzin leed en zich zelf de zoon van een koning waande. Hoe dergelijke dwaze praatjes in omloop kwamen, was moeilijk na te gaan, maar dit is zeker, dat de zwager van Lyde voor elkeen gold als een krankzinnige. Ook voor z'n naaste omgeving, want zelfs zijn eigen zuster kon er niet aan twijfelen of hij was z'n verstand kwijt.
Natuurlijk zeide men het hem niet, maar daar Addison, hij mocht dan niet door bijzondere snuggerheid uitmunten, wel degelijk over zijn volle verstand beschikte, bemerkte hij spoedig, dat men hem als een zieke beschouwde. Dit maakte hem woedend, hij voelde zich vernederd en hij had van zijn verblijf buiten al meer dan genoeg. Men zou kunnen meenen, dat Lyde blij zoude zijn hem kwijt te raken, maar toch was dit niet geheel en al waar. De kalme, rustige rentmeester had nergens meer
| |
| |
hekel aan, dan aan opspraak. Hij voelde zich bovendien zeer gehecht aan de gravenfamilie, bij welke hij in dienst was. En hij vreesde maar al te zeer, dat zijn zwager in Londen terug, z'n dwaas idee met meer succes zou debiteeren dan hier het geval geweest was. Natuurlijk zou de jonge graaf zelf er om lachen, maar het ware toch niet prettig als diens naam genoemd werd en wellicht de meest onzinnige verhalen over hem in de pers, die maar al te zeer op sensatie belust is, de ronde zouden doen.
Daarom wilde Lyde liefst nog zijn ongelukkigen zwager bij zich houden, waar hij althans voorloopig onschadelijk was. Immers men wist hier z'n verhalen op de juiste waarde te schatten, terwijl Addison bovendien nog al kalm was, wijl hij meende, dat de dokter, dien hij voor een justitioneel ambtenaar aanzag, z'n aanklacht in onderzoek had.
Maar Addison wilde niet blijven en men kon hem moeilijk met geweld ervan weerhouden naar Londen te gaan.
De dokter en Lyde spraken er over.
‘Het beste zou voor hem zijn als hij zich eenigen tijd in een zenuwlijdersgesticht liet verplegen’, zeide de dokter. ‘Ik heb vanmorgen nog met hem gesproken en hij wil maar weten, hoe ver ik met mijn vermeend onderzoek gevorderd ben. Het mooiste is, dat hij niet van den zoon van onzen graaf kwaad wenscht, neen hij meent, dat deze al lang gevlucht is, maar hij meent, dat de politie te Londen gemakkelijk den schuldige kan opsporen, als zij weet, wie Jac Purdy is. Nu dat zou zeker waar zijn. Daarom zal hij zich in Londen zeker tot de politie of misschien wel tot de dagbladen wenden.’
‘Hij zal zich nooit vrijwillig in een gesticht laten opnemen, dokter. Hij meent natuurlijk dat hij heel gezond van geest is.’
‘Ja, ja’, zei de dokter en toch moet het dien kant uit. Maar hoe dat aan te pakken? Hij moet zoo spoedig mogelijk verpleegd worden, al is het tegen zijn zin.’
Terwijl beide mannen daarover in den tuin liepen te spreken, werden zij afgeluisterd zonder dit te weten, door dengene over wie hun gesprek ging.
Addison had wat rondgeslenterd en achter een dichte seringenhaag stemmen vernemende, luisterde hij scherp toe en hij hoorde hoe z'n zwager met iemand sprak, dien hij dokter
| |
| |
noemde. Hij vernam, al kon hij niet alles verstaan, hoe zij er over beraadslaagden hem in een gesticht te doen opnemen. Hij werd vaalbleek van schrik.
Wat? Men wilde hem in een inrichting stoppen voor zenuwzieken, voor krankzinnigen. Men meende hem dit gerust te kunnen aandoen. Z'n eigen zwager beraadslaagde er over met een geneesheer. Een hevige woede maakte zich van hem meester en tevens een groote angst. Hij wilde niet opgesloten worden, hij wist dat hij gezond van geest was. Neen, waarachtig niet, men zou hem niet opsluiten.
Hij luisterde scherper toe, maar de twee mannen verwijderden zich en toen zij een tiental passen weg waren, druk sprekend, boog Addison de takken ter zijde, hij wilde den geneesheer zien met wien het booze plan overlegd werd. En hij zag, dat de man dien zijn zwager nu dokter noemde, niemand anders was als degene, dien hij meende een ambtenaar van de justitie te zijn. Dat gaf hem een nieuwen schok. Hij begreep nu opeens, dat men hem voor volslagen krankzinnig hield, dat hij feitelijk al onder behandeling van een dokter geweest was al die dagen, een dokter die overtuigd was van zijn zielsziekte.
Addison knarste op de tanden.
‘Wacht maar’, mompelde hij, ‘alles geloof jullie eerder, dan dat Jac een schurk is. Daarom verklaart ge mij liever voor krankzinnig en behandelt ge mij als een ontoerekenbare. Wacht maar ik zal u dit alles betaald zetten. Nu weet ik wat mij te doen staat.’
Het stond bij Addison vast, dat hij zoo spoedig mogelijk moest maken, dat hij hier wegkwam. Vrijwillig zou men hem niet laten gaan. Wellicht werd hij in het oog gehouden. Daarom besloot hij den volgenden morgen heel vroeg, het huis van zijn zwager te verlaten, een flinke wandeling te maken naar een ander station, op een paar uur afstands en daar een kaartje te nemen naar Londen. En in de hoofdstad zou hij dan dadelijk zijn maatregelen nemen. Want nu mocht hij geen oogenblik wachten om de justitie met wat hij wist in kennis te stellen, daar hij begreep, dat die zoogenaamde ambtenaar van justitie niets gedaan had, noch ook een onderzoek had kunnen instellen.
En terwijl Lyde en de dokter nog overlegden hoe Addison
| |
| |
in een gesticht geplaatst zou worden, was deze zelf bezig zijn plan van ontvluchting voor te bereiden.
Hij bracht het ten uitvoer ook. Den volgenden morgen heel vroeg, het was nog niet volkomen dag, verliet hij in alle stilte het gastvrije huis van zijn familie en eenmaal buiten stapte hij flink aan.
Het was prachtig weer en zoo vroeg in den morgen heerlijk frisch buiten. De vogels begonnen te ontwaken, maar de menschen sliepen nog en er heerschte een weldoende stilte in de natuur.
Addison haalde ruimer adem. Hij voelde zich vrij en begon een beetje christelijker te denken over zijn zwager, dan hij de laatste twaalf uren gedaan had. Eigenlijk had Lyde toch ook geen schuld. Lyde meende immers werkelijk, dat hij aan een waanvoorstelling leed. Neen de schuld van alles was die ellendige huichelaar, die Jac Purdy, die hier zoo in aller achting stond en toch een gemeene boef was. Maar hij zou er voor boeten. En dat voor de heele wereld de zoon van den graaf bekend werd, werkelijk die ellendige Purdy te zijn, dat was nu beslist noodig. Immers dit zou de eenige wijze zijn om zich zelf te rehabiliteeren, zijn familie te overtuigen, dat hij waarlijk wel z'n verstand nog bezat en volstrekt niet krankzinnig was.
‘Het was ook dom van me’, mompelde Addison voortwandelende, ‘hem een dag uitstel te geven. Hoe kon ik zoo dwaas zijn.’
Hierover peinzend liep Addison voort, totdat hij na een flinke wandeling aan het kleine station kwam, waar hij den eersten trein wilde nemen. Het was nog vroeg, hij ontbeet in een eenvoudige herberg met smaak en toen de trein, die maar een minuut stilhield binnenstoof, heesch hij zich in een tweede klas coupé.
Het portier werd achter hem gesloten en hij bevond zich tegenover Jac Purdy, die hem zeer verbaasd binnen zag komen maar hem nu joviaal als een oude kennis begroette.
De eerste beweging van Addison was terug te treden en deze coupe te verlaten, maar dit ging niet, want de trein was in beweging. Toen verzekerde hij zich met een snellen blik dat de noodrem dicht genoeg bij hem in de buurt was, zoodat hij,
| |
| |
indien er gevaar dreigde daaraan trekken kon. Dit stelde hem eenigermate gerust en daarom ging hij zitten, voornemens om geen woord te zeggen, ook niet als Purdy met spreken begon.
Nu was dit voornemen echter zeer moeilijk vol te houden, want Jac. Purdy bleek de meest beminnelijke reisgenoot, die Addison zich denken kon. Hij begon dadelijk op de meest ongedwongen toon met zijn slachtoffer te spreken over het mooie, warme weer en hoe verstandig het was vroeg in den morgen te reizen.
Addison sprak boe noch ba, maar Purdy vroeg hem:
‘Daarom is u zeker ook met den eersten trein vertrokken Gaat de reis weer naar Londen?’
Addison hield vastbesloten de lippen opeen gedrukt.
Toen stak Purdy een sigaar op.
‘Wil u ook rooken? Het is anders nog erg vroeg. Maar u noet al een flinke wandeling gedaan hebben, ik zou er maar eentje nemen. Maar drommels dat is waar ook, ik bedenk daar dat gij zoudt kunnen meenen, dat de sigaar geprepareerd was om u bewusteloos te maken. Dat doet men behalve door iemand iets in zijn glas te gooien, ook wel door hem zoo'n sigaar te geven, die daarvoor klaar gemaakt is.’
Addison was ontzet over de verschrikkelijke brutaliteit van dezen jongen man.
‘Dus,’ zeide hij, ‘gij ontkent niet, dat gij iets in onze glazen deedt, om ons bewusteloos te maken’.
‘Ja er was heusch geen gevaar bij’.
‘Neen, neen u moest nog verklaren dat het een grap was’.
‘Volstrekt niet waarde heer, het was hooge ernst, want ik moest u en dien agent een oogenblik kwijt. En ik wist geen betere manier. Het was toch beter zoo dan dat ik u overhoop gestoken had.’
‘Zooals die anderen’.
Maar toen Addison dat gezegd had, wilde hij die woorden wel weer inslikken. Want hij zag, hoe een vlammend rood Purdy naar het voorhoofd steeg en z'n oogen fonkelden.
‘Ik zou u verzoeken geen dingen te vertellen, die niet waar zijn, en waarvan u niets weet’, klonk het eenigszins heftig.
Even was het stil in de coupé, maar toen lachte Purdy alweer.
| |
| |
‘Komaan, ik kan het u ook eigenlijk niet kwalijk nemen, dat ge zoo verkeerde ideeën omtrent mij koestert’.
‘Nu’, zeide Addison, ‘ik wil dan graag gelooven, dat gij dien gruwelijken moord niet gepleegd hebt. Maar gij, dat heb ik u al eerder gezegd, hebt dan toch een of andere leelijke rol in dit drama meegespeeld, waarover een man van uw maatschappelijke positie zich schamen moest’
‘Goed’, zeide Purdy, ‘laten we dan een oogenblik aannemen, dat ik mij over iets te schamen heb. Meent gij dan u zoo verdienstelijk te maken door die schande van mij aan de groote klok te hangen’.
‘Ik heb u al eerder tijd gegeven om te vluchten. Ik zou u nooit beloven te zwijgen. De justitie zocht u, zij wil de moordenaars van die vrouw vinden. Die moet ze vinden, en ik geloof dat ik de justitie op het goede spoor brengen kan. Dat zal ik doen ook, zonder aanzien des persoons’.
‘Je bent een edele, oude heer, hoor,’ klonk het weer op den spottenden toon, die Addison zoo ergerde, ‘alleen maar het is jammer, dat men u niet zonder aanzien des persoons hoort. Want als gij mij van die dingen beschuldigt, bereikt ge alleen, dat men u voor ontoerekenbaar verslijt. Dat men u in een krankzinnigengesticht tracht op te sluiten, in plaats van mij in de gevangenis. Ja, ja zoo is de wereld.’
Addison viel van de eene verbazing in de andere. De jonge man tegenover hem sprak over dit alles met een gemak en een openhartigheid, alsof zij zelf geen van beide er in betrokken waren.
‘Zie je’, vervolgde hij, ‘het zou me toch erg spijten, als men u in een gesticht ging opsluiten. En dat zal toch zeker gebeuren, indien u doorgaat als de laatste dagen’.
‘In het vrije Engeland, zal men mij niet opsluiten, dat zijn dwaze bedreigingen’.
‘Bedreigingen? Maar mijnheer Addison u begrijpt me geheel verkeerd. Ik waarschuw u slechts. Kijk eens, ik weet persoonlijk heel goed, dat u zeer wel bij het hoofd zijt, even gezond van geest als ik of welk normaal mensch ook. Maar uw zwager en uw geheele familie, de dokter, de burgemeester, nu in 't kort allen zijn overtuigd, dat ge krank van geest zijt. En daarom tellen zij uw onwaarschijnlijke beschuldiging niet. Gaat ge
| |
| |
nu toch voort met van mij al dat fraais te vertellen, wel dan eindigt dit alles hiermede, dat gij wordt opgesloten in plaats van ik’.
‘Dat zou u aanstaan, maar het gebeurt niet.’
‘Mij aanstaan? Dan stelt ge u de zaak toch heel verkeerd voor, mijn waarde heer, ik ben juist de laatste dagen aan het overleggen met mij zelf, hoe ik voorkomen kan, dat gij in een zenuwlijdersgesticht of in een gekkenhuis terecht komt. Als ge zoo eigenwijs blijft, als tot nu dan bestaat daarop alle kans en dat zou ik toch niet graag op mijn geweten hebben’.
‘Hm, ge meent blijkbaar een teerder geweten te hebben dan al die anderen’.
‘Volstrekt niet. Maar die anderen meenen, dat gij werkelijk in uw geest gekrenkt zijt en ik weet beter. Ik weet, dat het onmogelijke verhaal, dat gij doet en volhoudt, waarheid is en zij zien het voor een wilde phantasie aan’.
‘Zeg dan, dat het waar is, erken, dat gij die Jac Purdy zijt.’
Purdy glimlachte.
‘Ja’, zeide hij, ‘dat ware voor u de meest eenvoudige oplossing, doch deze is uitgesloten. Dat gaat nu eenmaal niet. Als gij zegt: hier deze jonge edelman is Purdy, hij heeft mij een verdoovingsmiddel ingegeven, hij drong in het huis, waar de moord gepleegd werd, wel dan lach ik u uit, net als de anderen en ik bewijs met gemak, dat het niet mogelijk is, zoo iemand ten minste dat bewijs noodig oordeelt. O, gij zult het toch volhouden, want ge weet, dat het waar is, maar zooals nu uw familie al overtuigd is van uw geestesstoornis, zoo zullen het dan allen zijn. En, zooals ik al zeide, het einde is, dat ge wordt opgesloten’.
‘Ho, ho’, antwoordde Addison, ‘ge meent zeker de Londensche politie even gemakkelijk bij den neus te kunnen nemen, als gij het dien suffer van een burgemeester ten uwent gedaan hebt’.
‘Nu, dat kunt u probeeren’, zei de jonge edelman kalm. ‘Laten we dit afspreken, gij probeert nu allereerst in Londen recht te krijgen. En als u blijkt, dat u dit ook niet gelukt, wel laten we dan tot een accoord komen’.
‘Een accoord? Ge meent, dat ik mijn mond zal houden. Maar dan kent ge mij niet. Ik zal hemel en aarde bewegen om...’
| |
| |
‘Om toch in een krankzinnigengesticht terecht te komen.’
‘Dat zullen we zien. Ik zal u nooit beloven te zwijgen’.
‘Nu goed maar ik wil u toch uit het gesticht redden. Daarvoor moet ge, zoogenaamd om te genezen, dan maar een paar maand op reis gaan, een zeereis. We spreken dus af dat ge dan een zeereis maakt. Zullen we misschien samen gaan?’
Addison was eenvoudig verbluft over de onbeschaamdheid van zijn tegenstander.
‘Een zeereis’, stamelde hij.
‘Ja zie je, mijn vader heeft een eigen stoomjacht. En ik ga er een tocht mee maken van 'n paar maanden. Golf van Biskaye, Middellandsche Zee. Het is heel mooi daar. Ik inviteer u mee te gaan’.
Verder kon Addison hem niet verstaan, want de trein reed door de wissels van het station. Er was te veel leven.
De trein hield stil en Addison stapte uit. Jac Purdy volgde hem op den voet.
‘Waar gaat het heen?’ vroeg hij.
‘Naar Scotland Yard’, zeide Addison koel.
‘Ge kunt er niets tegen hebben, dat ik u vergezel,’ zeide Purdy weer.
Addison zag hem verbaasd aan. Hoe? Zou zijn tegenstander hem willen vergezellen naar het hoofdbureau van de beroemde Londensche geheime politie! Vreesde hij dan zijn onthullingen zoo weinig? Gaf hij zich als het ware dadelijk gevangen?
‘Gij wilt mij vergezellen’, vroeg hij onzeker.
‘Ja natuurlijk’, antwoordde de ander. ‘Zie eens, gij wilt de politie mededeelen, dat gij haar op het spoor van de misdaad kunt brengen. Als men u gelooft, en ge meent immers, dat men u zal en moet gelooven, dan zullen de bekwaamste detectives worden uitgezonden om mij te zoeken. Ik ben volstrekt niet voornemens mij te verbergen. Zoo zullen ze mij dus, zij het na veel gezoek, vinden. Het is daarom wèl zoo eenvoudig, dat ik maar dadelijk met u meega. Dat bespaart de geheime politie veel last en tevens u en mij.’
‘Zoo’, zeide Addison ‘en dan zult ge natuurlijk met een stalen gezicht alles wat ik vertel, liegen heeten. En ge zult trachten hen aan Scotland Yard ook wijs te maken, dat ik feitelijk een krankzinnige ben. Maar ik waarschuw u van te
| |
| |
voren, dat u dit niet zoo gemakkelijk gelukken zal. Men is daar niet zoo lichtgeloovig als mijn broer het was, of die ongelukkige burgemeester en die dokter ten uwent.’
‘Als ge dat meent, kunt ge te minder bezwaar maken, dat ik met u meega.’
‘Maar ge zult toch zeggen, dat ik alles phantaseer.
‘Dat hangt er van af, wat ge daar vertellen zult.’
‘Ik zal niets dan de waarheid mededeelen. Maar de volle waarheid.’
‘Prachtig, dan zal ik u niet tegenspreken.’
‘Dat zullen we zien’, zeide Addison.
Hij riep een huurkoetsier aan en zonder nog verdere praatjes zette Purdy zich aan zijn zijde.
Addison voelde zich in een allervreemdste positie. Dit had hij allerminst verwacht, maar zijn metgezel scheen zich geheel en al op zijn gemak te bevinden. Hij rookte kalm z'n sigaret, sprak over de meest onverschillige dingen en toonde zich allerminst ongerust. Na een kwartier rijden kwamen zij op het hoofdbureau aan en Addison verzocht den chef van dienst te spreken.
Een beambte deelde hem mede, dat hij dan wel een uurtje of langer zou moeten wachten. De chef was met werk overladen en moest nog meer menschen ontvangen.
‘Te drommel’, zeide de man, dien hij zou gaan beschuldigen, ‘dat is vervelend, misschien weet ik er raad op.’
Hij nam een kaartje uit zijn portefeuille, schreef er een paar woorden op en liet het den beambte wegbrengen.
Geen vijf minuten later werden zij bij den chef toegelaten.
‘Ziet ge wel’, zei Purdy, ‘hoe ik u nog helpen kan!’
Het hoofd van de geheime politie ontving de heeren beleefd en vroeg wat er van hun verlangen was.
Addison antwoordde:
‘Ik kom een verklaring afleggen, die u helpen kan op het spoor te komen van den misdadiger of de misdadigers, die de vorige week een vrouw vermoord en een heer ernstig gewond hebben.’
‘Welke vrouw?’ vroeg de man van de politie.
‘Welke vrouw,’ herhaalde Addison, ‘u zult toch weten, dat....’
| |
| |
‘Mijnheer’, antwoordde de politieman, ‘ik moet u opmerkzaam maken, dat we hier in Londen haast iederen dag een paar moorden meemaken, u begrijpt dus, dat u wat duidelijk moet spreken.’
Purdy glimlachte en Addison, die zich een beetje driftig maakte, noemde de straat, waar de moord gebeurd was.
‘Aha bedoelt u dat geval. Ja, dat is nog al een geheimzinnige zaak. En u kunt mij inlichtingen geven?’
‘Zeker’, antwoordde Addison. ‘Ik ben degene, die juist tegenover het huis woonde, waar de misdaad bedreven werd. En ik werd den nacht daarop door iemand, die zeker een medeplichtige van den moordenaar was, bijna vergeven, tegelijk met den agent, die het huis moest bewaken.’
‘Ja juist, ik herinner mij nu alles. Die persoon noemde zich Jac Purdy. Men heeft vergeefs getracht hem op te sporen.’
‘Welnu, mijnheer, ik kom hier om u te vertellen, wie hij eigenlijk is.’
‘U hebt hem dus gevonden? Maar dat is prachtig, dat zal de zaak een eind verder brengen. Wacht even, ik zal den beambte laten komen, die speciaal met het onderzoek in deze belast is, dan kunt gij hem alles mededeelen.’
‘Ja’, zeide Addison, ‘ik zou liever....’
‘Mijnheer’, viel zijn metgezel hem nu in de rede, ‘als ik mij even in het geval moeien mag, ik geloof, dat mijnheer Addison iets heel bijzonders u mede te deelen heeft, en hij liever u persoonlijk alles mededeelen wil.’
‘Nu’, was het antwoord, ‘vertel mij dan, wat ge meent te weten.’
‘Ik heb,’ zeide Addison gewichtig, ‘den persoon ontdekt, die zich Jac Purdy noemt.’
‘Prachtig. Ga maar verder.’
‘Als ik u hem aanwijs, wat zult u dan doen?’
‘We zullen hem aanhouden en in voorloopig arrest zetten, dat spreekt van zelf.’
Addison knikte en wierp een blik vol triomf op den gravenzoon naast hem.
Deze echter glimlachte z'n meest liefelijke glimlach, alsof hij alles slechts als belangstellend toehoorder meemaakte.
| |
| |
‘Dat meende ik ook, dat u hem aanhouden zoudt. Welnu, mijnheer Jac Purdy staat hier naast mij’.
Degene, die als zoodanig aangewezen werd, bestudeerde aandachtig het plafond, alsof hij den aanklager niet verlegen wilde maken.
Het hoofd van de Londensche geheime politie keek echter alsof hij het in Keulen hoorde donderen en zag beurtelings beiden aan.
Hij meende niet goed verstaan te hebben, wat Addison zeide en vroeg:
‘Ik vrees u verkeerd begrepen te hebben! Wie zou Jac Purdy zijn?’
Addison wees zijn metgezel aan.
‘Hij’, sprak hij plechtig, ‘hij heeft mij dien avond om den tuin geleid, is met mij in mijn huis gedrongen en heeft mij een slaapdrank gegeven. Dadelijk toen ik hem terug zag, heb ik hem herkend. Hij kan misschien brutaal loochenen, wat ik vertel, maar u zult spoedig achter de waarheid komen. Zijn leugens mogen hem niet redden.’
De man van de politie bleef verbaasd kijken.
‘Ik begrijp er totaal niets van’, zeide hij.
‘De zaak is duidelijk genoeg,’ hernam Addison. ‘De politie zoekt zekeren Purdy, welnu, ik wijs hem aan.’
‘Mijnheer Addison doet nog meer, hij brengt me zelfs mee. Zoo gemakkelijk zult u wel niet dikwijls een misdadiger gearresteerd hebben’, klonk de prettige stem van den jongen man.
‘Neen, waarachtig niet’, antwoordde het hoofd van de politie, ‘maar de mystificatie heeft nu lang genoeg geduurd, wat verlangen de heeren eigenlijk?’
‘Mijnheer Addison verlangt, dat u mij arresteert.’
‘Hij is Jac Purdy’, herhaalde Addison nog eens, ‘ondervraag hem maar.’
‘Ik ben te beleefd om u tegen te spreken’, zeide de beschuldigde.
‘Maar dat is al te dol’, riep de politieman uit. Er sprak wrevel uit zijn stem.
‘Mijnheer’, zeide de zoon van den graaf nu, ‘de zaak is doodeenvoudig. Mijnheer Addison wijst u mij aan als de man, die aan die misdaad medeplichtig is. Geloof hem maar, hij
| |
| |
meent het zeker te weten, anders zou hij het niet zeggen, want hij is een eerlijk man. Welnu, zooals ik al gezegd heb, ik zal het niet tegenspreken. Laat mijnheer Addison dus gaan, neem mij in arrest, onderzoek de zaak en alles komt terecht.’
Het hoofd van de geheime politie knikte, als had hij thans alles begrepen.
‘'t Is goed,’ zeide hij. ‘U verklaart dus, mijnheer Addison, dat deze mijnheer de man is, die zich Jac Purdy noemde en die....’
‘Ja ja,’ sprak Addison haastig, ‘hij is het zonder eenigen twijfel.’
‘Welnu, dan neem ik van uw verklaring acte. U kunt nu gaan, als u maar zegt, waar men u vinden kan, als wij u noodig hebben. Mijnheer blijft hier.’
Vijf minuten later stond Addison op straat, nu alleen. Geheel voldaan over de wijze, waarop zijn mededeeling ontvangen werd was hij niet, maar de schuldige was nu toch in verzekerde bewaring en hij, Addison, had zijn plicht vervuld ten volle.
Bah, hij zou geen medelijden hebben met den schuldige.
Nu, dat was ook niet noodig, want een uur later liep deze ook weer buiten. Hij had, toen Addison weg was, kort en goed verteld, dat deze aan het malen was. Er werd naar Lyde getelegrafeerd en deze seinde terug:
‘Hij is vanmorgen hier gaan loopen, hij is volslagen krankzinnig’.
‘Ziet ge,’ zei de jonge edelman met een doodonschuldig gezicht. ‘Toen ik hem vanmorgen ontmoette, dacht ik dat al. En ik achtte het goed hem niet tegen te spreken en met hem mede te gaan.’
‘Maar die man moet naar een krankzinnigengesticht.’
‘Over een paar dagen ga ik met mijn stoomjacht op reis. De zeelucht zal hem goed doen, ik neem hem mee.’
Dat vond de hooge politie-ambtenaar een prachtig ding en hij reikte tot afscheid den jongen graaf de hand.
‘Hm’, mompelde deze, toen hij buiten stond, ‘ik moet toch een paar maanden Londen uit. En Addison moet mee. Want in een gekkenhuis kan ik hem niet laten stoppen, en als hij hier loopen blijft, zou men toch wel eens waarde aan z'n
| |
| |
woorden kunnen hechten. Dat moet voorkomen worden.’
De zoon van den graaf, na zijn bezoek aan het bureau van de geheime politie, liet zich rijden naar een niet bijzonder groot, maar toch een der deftigste hotels van de wereldstad.
Hij verzocht daar te worden aangediend bij eene der logeergasten en werd dadelijk in een kleine salon gelaten, waar hij eenige oogenblikken moest wachten, welke oogenblikken hij benutte om door een blik in den spiegel te constateeren, dat zijn toilet nog volkomen in orde was. Maar reeds ging de deur open en op den drempel verscheen een dame van jeugdigen leeftijd en opvallende schoonheid. Zij scheen echter eenigszins lijdend, want hare oogen stonden droevig. Hoewel rijk en smaakvol, was zij bovendien zeer stemmig gekleed. Wel droeg zij geen rouwkleederen, maar toch leek het er bijzonder veel op.
Jac boog diep voor haar, zij reikte hem de hand, welke hij aan zijn lippen bracht.
‘Ik ben blij u te zien’, zeide zij, ‘maar is het niet gevaarlijk voor u nu in Londen te zijn. Ik dacht, gij verbleeft veilig en wel, op uw vaders goederen’.
‘Nu, dat heb ik ook gedaan; ik verbleef op mijn vaders goederen. Maar het was niet veilig en wel. Want daar ben ik ontdekt als de man, die in het huis geslopen is waar de moord gepleegd werd.’
Zij zag hem hevig verschrikt aan.
‘Het is toch niet waar,’ riep zij uit, ‘maar dan...’
‘O maak u volstrekt niet ongerust. Ik ontmoette daar dien mijnheer Addison, dien ik zoo aardig bij den neus genomen heb. Maar de ontmoeting was zeer toevallig. Nu natuurlijk herkende die man me’.
‘O nu begrijp ik, waarom ge naar Londen gekomen zijt. Ge zijt voor hem gevlucht’.
‘Heelemaal niet, hij is naar Londen gegaan, omdat men hem in onze streek kortweg voor gek verklaarde. Hij dacht hier meer succes te hebben en is naar Schotland Yard gegaan. Ik trof hem en voor alle zekerheid ben ik toen maar meegegaan ook’.
‘Wat zegt ge?’
‘Ja, dat was nu met recht het lam, veronderstel dat ik een lam mag heeten, in het hol van den leeuw. Maar ik heb het
| |
| |
er heel goed afgebracht. Men gelooft daar heelemaal niet, dat ik Jac Purdy zou zijn, men is daarentegen vast overtuigd, dat het dien mijnheer Addison in den bol geslagen is. En men is zelfs tamelijk wel bereid hem in een krankzinnigengesticht op te sluiten.’
‘Maar de man is toch niet krankzinnig?’
‘Volstrekt niet, doch men meent het en ik heb het mijne gedaan om hen in die meening te versterken’.
‘Het zou dus vreeselijk zijn hem in een gesticht op te laten sluiten. Dat moogt ge niet toelaten.’
‘Neen, neen, zeker niet. Dat zal ook niet gebeuren, hoezeer het voor mijn veiligheid ook gewenscht ware. Voor het oogenblik is de man onschadelijk, maar lang zal hij dat niet blijven. Als hij verneemt, dat ook hier in Londen de politie aan z'n aanklacht geen waarde hecht, dat men mij vrij laat, dan zal hij hemel en aarde bewegen om mijn identiteit te doen vaststellen. En hij zal eischen, dat men den politieagent hoort en als die mij ook herkende, zou het er leelijker gaan uitzien.
Daarom, die Addison blijft gevaarlijk, omdat hij met groote zekerheid weet, dat ik die Jac Purdy ben. En ik geef den man geen ongelijk, dat hij verplicht meent te zijn dat wereldkundig te maken. Daarom is het goed, dat ik eenigen tijd uit Londen verdwijn. En het is ook raadzaam, dat die Addison geen pogingen meer doet om de politie de oogen te openen. Daarom ga ik op reis, een klein zeereisje en voor alle zekerheid neem ik m'n vriend Addison mee’.
De jonge dame zag hem bezorgd aan en hief waarschuwend den vinger op:
‘Bega nu geen gewaagde streken’, zeide zij, ‘gij kunt toch dien man niet als gevangene meevoeren’.
‘Neen, dat ben ik ook niet van plan. Zie eens, de dokter zal verklaren, dat voor herstel van zijn geschokt zenuwgestel een zeereis prachtige resultaten hebben kan. Nu goed, dan gaat de man mee als mijn gast.’
‘Vrijwillig?’
‘Och als hij de keuze heeft tusschen een zenuwlijdersgesticht en een zeereisje, dan kiest hij zeker het laatste.’
De dame glimlachte.
‘Het is ongetwijfeld een origineel denkbeeld, den man, die in
| |
| |
onze afwezigheid ons tot schade zou kunnen zijn mede te nemen.’
‘Het is in dit geval uitvoerbaar, omdat die Addison een goedmoedige sukkel is. Als ik geen erger vijanden had zou het nog al gaan.’
‘Gij vreest die andere?’
Jac's gelaat toonde z'n gewonen onbezorgden, zelfs eenigszins spottenden glimlach.
‘Welneen,’ zeide hij, ‘maar dat ik ze ontwijk is op uw bevel.’
‘Op mijn verzoek inderdaad. Zie eens er zijn drie partijen die de stukken verlangden te bezitten, om welke mijn arme zuster vermoord is’.
‘Gij alleen had er recht op en daarom ben ik ze voor u gaan halen’.
‘Ja, ja, ik had er recht op, hetgeen anderen niet erkenden en in elk geval een recht, dat ik niet uitoefenen kon, waarvoor ik de wet van uw land niet te hulp kon roepen. Toen hebt gij met slim overleg en groote gevaren trotseerend die papieren weggehaald. Daarmee hebt ge natuurlijk iets gedaan, wat ge niet doen mocht en waarvoor ge gestraft kunt worden. Maar veel erger, gij hebt u zelf in verdenking gebracht, want als men u opspoort, zal niemand gelooven, dat gij met den voorafgaanden moord niets uit te staan hebt, men houdt Jac Purdy voor een medeplichtige van de moordenaars.
Doch dat is het ergste niet. Gij hebt u de wraakzucht op den hals gehaald, van hen, die ook die papieren bezitten willen. En zij zijn wellicht voor u gevaarlijker dan de politie.’
Jac knikte.
‘Dat denk ik ook’, zeide hij kalm, ‘alleen maar het verwondert me, dat ik tot heden zoo weinig van hen vernomen heb. Zij hebben om mij te vinden toch waarachtig de hulp van een Addison niet noodig. Althans, de eene, uw broer zou mij wel weten te vinden’.
‘Ja maar laat ik u zeggen, waarom men u, en ook waarom men mij met rust gelaten heeft tot heden. Twee bestrijden elkaar om die papieren, die van het hoogste gewicht zijn en zij meenen voor elkaar dat de ander ze in zijn bezit heeft. Zij hebben er geen idee van, dat ik ze bezit, dat gij ze mij be- | |
| |
zorgd hebt. Maar zoo spoedig ze dat weten, gaat beider strijd zich tegen mij keeren en tegen u, die hen de papieren afhandig gemaakt hebt.’
‘Wel’, zeide Jac, ‘dat laatste is zoo erg niet. Maar als ik u goed begrijp is het bezit van die stukken voor u nog al gevaarlijk.’
‘Zeer gevaarlijk inderdaad.’
‘Welnu kunt gij ze niet vernietigen, na ze gelezen te hebben, dan kunnen die anderen er geen verkeerd gebruik van maken’.
‘Neen, het is noodig, dat ze bewaard blijven en tevens voor hen verborgen. Maar ik wil u dit wel verklaren, dat ik er bepaald bang voor ben. Mijn arme zuster is er om vermoord. Zoolang die papieren in mijn bezit zijn, zal ik geen rustig uur hebben.’
‘En hoe lang zult gij ze moeten bewaren?’
Zij haalde de schouders op.
Jac dacht een oogenblik na. Toen zei hij:
‘Geef ze mij. Ik wil me volstrekt niet in uw geheimen indringen. Ik wil u alleen tegen gevaren beschermen. Laat mij dan die ellendige papieren voor u bewaren, tot tijd en wijle gij ze noodig hebt.’
‘Gij weet niet, wat gij mij aanbiedt, dat mag ik niet aannemen’.
‘Vertrouwt ge mij niet?’
‘Oh ik vertrouw u volkomen.’
‘Welnu dan herhaal ik mijn verzoek: laat ik die papieren voor u bewaren.’
Maar zij schudde het hoofd.
‘Luister’, zeide zij. ‘ik zal u iets vertellen en dan zult gij begrijpen, waarom ik uw edelmoedig aanbod niet aannemen mag.’
Zij wees Jac een stoel en hij zette zich gaarne neer om te luisteren, want hoewel hij een der medespelers was in een drama. kende hij dit drama zelf bijna niet, hoe vreemd dit ook moge klinken.
‘In onze familie’, vertelde de dame, ‘leeft de overlevering, dat mijn vaders grootvader een groote som gelds aan zijn erfgenamen naliet, een zoo beduidende som, dat om deze te be- | |
| |
zitten reeds verscheiden misdaden gepleegd zijn. Mijn overgrootvader dan was een man van beteekenis in het leger van Napoleon, dat nu bijna honderd jaar geleden naar Rusland trok en daar zoo goed als vernietigd werd. Ook mijn overgrootvader keerde niet terug; maar zijn weduwe ontving van hem althans bericht, dat en waar, hij gestorven was. En tevens had de stervende haar doen toekomen een aantal gewichtige papieren, die haar ter bewaring gegeven werden om ze eens over te reiken aan haar zoon, wanneer deze meerderjarig zijn zou. Haar zoon was toen nog maar een jongetje van 8 jaar. De jonge weduwe huwde een jaar of wat later voor de tweede maal en het was haar tweede man, de stiefvader dus van mijn grootvader, die den strijd begon om de papieren, die zijn vrouw bewaarde, voor het zoontje uit haar eerste huwelijk. Nu kan ik niet precies zeggen, wat die papieren inhielden, maar wel dat zij het recht van eigendom bewezen op een zeer rijken goudschat, ergens in Duitsch of Russisch Polen verborgen. En ook dat zij precies aangeven waar dat geld dan verborgen is.
De tweede man van de moeder van mijn grootvader, wist meer van deze geschiedenis, misschien al wel voordat hij haar huwde en zijn wensch was, zich van dat geld meester te maken.
Maar zijn vrouw weerstond hem, wilde er de hand niet toe leenen haar zoontje uit haar eerste huwelijk te berooven, wat hem en hem alleen rechtmatig toekwam. Zij had daardoor een zeer slecht leven met haar man, zij was dus al het eerste slachtoffer.
Toen mijn grootvader meerderjarig was kreeg hij de stukken in handen, die door zijn moeder voor alle zekerheid jarenlang aan een notaris ter leen gegeven waren. Mijn grootvader las, wat zijn vader hem had mede te deelen en hij besloot zich van het geld te gaan verzekeren. Maar de reis daarheen, waar de schat verborgen lag was zoo makkelijk niet en dan zou men daar niet met leege handen kunnen aankomen om er iets te kunnen uitrichten.
Grootvader begreep dat heel goed. Dus stelde hij zijn plannen een paar jaar uit; werkte hard en wachtte tot hij eindelijk na eenige jaren de reis ondernemen kon. Hij bleef heel lang uit, doch kwam met leege handen terug’.
‘Was het geld verdwenen?’
| |
| |
‘Neen hij had het niet kunnen bereiken, maar wist zekerder dan ooit, dat daar voor hem een groote rijkdom lag, dien hij zich veroveren wilde en ook veroveren zou. Hij zou daarvoor echter een huis en een stuk grond moeten koopen, waar de schat weggeborgen was en hij beschikte niet over de koopsom.
Nu stonden hem twee wegen open. Hij moest óf werken en sparen tot hij over genoegzaam kapitaal beschikte, óf hij moest iemand in het geheim nemen, die hem met geld voldoende helpen kon.
Mijn grootvader leerde in die dagen een meisje kennen, de dochter van een bankier. Hij trouwde haar, ik moet helaas vreezen, dat hij het deed omdat zij een goede bruidschat zou meebrengen, doch dat viel ontzaglijk tegen, daags voor het huwelijk werd de vader van de bruid failliet verklaard.
Mijn grootvader was een man van eer en trouwde het meisje toch, maar ge kunt u voorstellen hoe teleurgesteld hij zich gevoelde. Hij meende door zijn huwelijk z'n doel te bereiken. Hij zou met het geld van zijn vrouw, zonder verder nog iemands hulp noodig te hebben, zich de schatten kunnen verzekeren, die zijn vader hem had nagelaten. En nu was al zijn hoop weer vernietigd, nu had hij minder kans dan te voren om spoedig genoeg over het noodige kapitaal te beschikken.
In dien tijd stierf zijn moeder en bij de begrafenis en verdere regelingen kwam mijn grootvader weer in aanraking met zijn stiefvader en zijn stiefbroer. Natuurlijk werd er gezinspeeld op dien geheimzinnigen schat. Mijn grootvader raakte aan het onderhandelen met z'n familie, die tamelijk goed gesitueerd was en het slot was, dat men tot een overeenkomst kwam. Men zou beproeven het geld meester te worden. Kort nadat mijn vader geboren was, gingen de twee stiefbroeders op reis. Hun reis verliep al zeer ongelukkig, want mijn grootvader kwam niet terug. Over zijn dood ligt een sluier, hoe hij in den vreemde zijn eind gevonden heeft, ik weet het niet. Maar dit is zeker, de papieren bleven in onze familie, de schat was nog onaangeroerd.’
‘En gij meent nog altijd dat die schat werkelijk bestaat en nog ongeschonden is?’
‘Ja mijn vader was daarvan evenzeer overtuigd. Toen hij volwassen was begon hij opnieuw zijn pogingen, die weer alle
| |
| |
mislukten. Dit knakte zijn gezondheid. Daar kwam vooral bij de groote onrust die hem bezielde, dat anderen dan hij zich dien schat zouden toeeigenen. Want anderen wisten er van en allereerst zijn stiefoom, die indertijd met zijn vader de reis ondernomen had en wien mijn vader verdacht, dat hij misschien wel de hand gehad zou hebben in diens onverwachten dood. Mijn vader stierf jong en hij liet slechts twee weezen achter, twee onervaren meisjes, want onze moeder was reeds eerder gestorven. En bovendien liet hij ons die ellendige papieren, die nu al een eeuw lang bijna onze familie geluk en rust ontnemen en waarvan het bezit ons noodlottiger werd dan we ooit vreesden. Na den dood van vader hebben mijn zuster en ik besloten, dat wij ons niet druk zouden maken met de verovering van dat ellendige goud. Mijn zuster noch ik hadden er behoefte aan. Wij erfden van moeders zijde na haar dood een aardig kapitaaltje, dat wij besloten te gebruiken niet om misschien toch weer vergeefsche pogingen te doen tot verkrijging van den schat. Maar hoe dwaas het u moge lijken, toch vervolgde de gedachte aan dat ellendige goud ons elken dag. En niet ons alleen. Want ik heb u nog vergeten te vertellen, dat ook de zoon van den man, die mee naar Rusland ging om de schat te zoeken, nog altijd op het geld aast. Gij kent hem?’
‘Is dat De Montorgueil?’
‘Ja, hij heeft vooral niet meer geweten dan zijn vader en aast op het geld. Ik vrees, dat hij den dood van mijn zuster op zijn geweten heeft. De tweede, die alles doen zal om de papieren te veroveren is Dimitri, de man van mijn zuster. Het spijt mij het te moeten zeggen, maar hij is een even groote schurk als De Montorgueil. Dimitri is, gij weet het, een Rus en hij trouwde mijn ongelukkige zuster, naar ons later bleek alleen om het geld, dat hij meende te zullen veroveren.’
‘Wist hij daar dan iets van?’
‘Ja; hoe, dat is mij een raadsel, maar hij wist er van. Nu ligt hij gewond in het ziekenhuis, doch als hij beter is zal hij meenen, dat de Montorgueil de papieren heeft, zooals deze meent, dat hij ze in zijn bezit heeft. Dat geeft dan tusschen die beiden een strijd op leven en dood, maar wee mij als zij er achter komen, dat ik ze in mijn bezit heb’.
‘Gij zijt er bang voor?’ vroeg Jac.
| |
| |
‘Ja,’ antwoordde zij.
‘Welnu, dan zeg ik u nogmaals, geef mij die papieren. Ik zal ze voor u bewaren en gij kunt met een gerust geweten zeggen, dat gij ze niet meer hebt. Als gij De Montorgueil zegt, dat ik ze heb, zal hij u gelooven, want hij heeft reden om het te gelooven’.
‘Maar ik heb u immers uiteengezet, waarom ik u dien last niet opleggen kan. Het zou u in groote gevaren en moeilijkheden brengen, grooter dan gij meent en....’
‘En het zou u heel wat rustiger maken. Welnu geef ze mij, ik zal de heeren wel van mij afhouden en ik zal ze heusch niet inkijken’.
‘O,’ zeide zij, ‘ik vertrouw u volkomen. Als gij ze voor mij bewaren zoudt, hadt ge ook het recht er inzage van te nemen. En dat was misschien goed ook, want ik heb u alles verteld in zeer breede trekken en veel bijzonderheden vergeten. Er is nog veel wat u onverklaarbaar voorkomen moet.’
‘Welnu geef mij dan de papieren. En nog iets meer zou ik u willen vragen. Geef mij het recht er mee te handelen. Als dan voor u een groote goudschat daar ergens nu al een eeuw verborgen ligt, laat ik dien dan voor den dag brengen.’
Het meisje tegenover hem aarzelde.
‘Gij weet niet, wat gij vraagt’, zeide zij, ‘gij zoudt door die taak op u te nemen u zelf aan een groot gevaar blootstellen.’
‘Welnu dat wil ik gaarne doen voor u. Gij staat geheel alleen op de wereld, gij hebt vijanden, wel laat ik uw beschermer wezen. Gij weet....’
De jonge dame maakte een afwerende beweging.
‘Neen,’ zeide zij, ‘spreek daar nu niet over, gij weet, dat ik uw aanzoek heb afgewezen. En dat wij goede vrienden gebleven zijn op deze voorwaarde, dat gij daar op niet terug zoudt komen’.
‘Nu goed,’ antwoordde Jac, ‘maar dit mag ik u toch vragen, dat gij u van het gevaarlijke bezit dier papieren ontdoet En dan dat gij ze mij toevertrouwt. Ik heb ze voor u weggehaald uit dat huis, ik heb dus in zekeren zin den plicht u tegen de nadeelige gevolgen ervan te beschermen’.
Zij dacht eenige oogenblikken na.
| |
| |
‘Uw redeneering is niet bepaald logisch,’ zeide zij, ‘evenwel, ik geef mij gewonnen. Gij zult die papieren voor mij bewaren. Meer nog, gij moogt er mee doen, wat gij dienstig oordeelt, gij moogt pogen het goud op te sporen. Maar op één voorwaarde’.
‘En welke is die voorwaarde?’ riep de ander verheugd.
‘Dat daarna gij voor uw werk de helft van den schat nemen zult’.
Jac glimlachte.
‘Dat kunt gij onmogelijk meenen. Als man van eer, zou ik....’
‘Hoor eens, laat ik u nog eens duidelijk en precies de zaak voor oogen stellen. Wij staan volkomen vrij tegenover elkander, niet waar?’
‘Ja, dat is te zeggen, ik heb u...’
‘Wij zijn goede vrienden meer niet. En als zoodanig hebt gij mij reeds een grooten dienst bewezen. Nu heb ik recht, tenminste dat neem ik thans aan, op een groote som gelds, die ik mij echter alleen nooit veroveren zal. Daarom sluit ik met iemand, dien ik volkomen vertrouwen kan een overeenkomst, een contract. Hij zal trachten dien verborgen schat voor mij te vinden. Hij neemt op zich de gevaren die er aan verbonden zijn, loopt de kans op groote teleurstelling en bedingt als loon de helft van hetgeen hij voor mij verkrijgen zal’.
‘Och dwaasheid, de helft is veel te veel’.
‘Zeker niet. Ten eerste weet gij niet hoe groot de schat is, tweedens is het zeer goed mogelijk, dat al uw pogingen mislukken en dan is alle moeite tevergeefs, terwijl derdens het risico zeer groot is’.
Maar hoor nu eens’, zeide Jac overredend, ‘ik beken u, ik wil dolgraag die papieren van u hebben en zal mij door uw vertrouwen zeer vereerd gevoelen. De zaak lijkt me zeer avontuurlijk en ik heb er erg veel zin in, juist omdat er ook eenig gevaar aan verbonden is. Maar ik mag van uw zwakheid geen misbruik maken, door mij een loon te bedingen, dat wellicht geheel onevenredig zou zijn aan het werk dat ik te presteeren heb. Veronderstel, dat die verborgen goudschat groot is.’
‘Hij is groot.’
‘Neem aan een millioen....’
‘Hij is grooter, meent men.’
| |
| |
‘Welnu meer dan een millioen, en meent ge, dat ik daarvan de helft voor mij zou nemen. Neen, dat kunt ge niet meenen. Als ik op uw voorwaarde inging, zoudt ge immers alle vertrouwen in mij moeten verliezen en zoudt ge moeten meenen, dat ik ook door de zucht naar dat geld was aangegrepen en niet handelde uit belangelooze vriendschap. En toch niet om wille van geld, doch alleen om u....’
‘Ja, ja dat weet ik wel, maar hoezeer het mij ook spijt, ik zal dan dien last alleen moeten dragen en in angst verder moeten leven. Want ik blijf bij mijn voorwaarden. Gij krijgt de stukken, die mijn familie nog niets dan leed gebracht hebben, maar....’
‘Geef ze mij, ik neem uw voorwaarde aan. En wat maken wij ons druk over de verdeeling. Als ik eerst de schat opgespoord heb kunnen we nog zien, hoe groot ze is en....’
‘Neen, neen, gij neemt mijn voorwaarde aan, zonder eenige restrictie.. En gij geeft mij uw woord, dat gij niet later trachten zult op welke wijze ook den schat, als ge die vindt, op andere wijze te verdeelen tusschen ons: gij en ik ieder de helft. Neemt gij het aan?’
‘Ik neem het aan,’ antwoordde Jac vastbesloten, ‘ik kan moeilijk anders, maar....’
‘Geen maren. Wacht even hier en ik zal u de bedoelde papieren geven’.
Zij verwijderde zich en de jonge graaf had den tijd even na te denken.
‘Hm,’ mompelde hij, ‘het lijkt erg vreemd. Ik geloof trouwens niet veel van dien schat. Als hij er geweest is, zal een of andere pientere jongen er zich al lang over ontfermd hebben. Maar zij schijnt van het bestaan ervan nog vast overtuigd en haar beminnelijke bloedverwanten eveneens. En....’
De terugkomst van de dame brak zijn gedachtengang af. Hij nam een kleine platte doos van haar over en borg die zorgvuldig weg.
‘Nog eens’, zeide zij, ‘moet ik u tot groote voorzichtigheid manen. Neem u in acht èn voor den man van mijn zuster èn voor De Montorgueil’.
‘Zeker, dat zal ik doen, maar ik verzoek u een ding. Als zij misschien gaan meenen, dat de stukken in uw bezit zijn, zeg
| |
| |
dan dadelijk en ronduit, dat ik die in mijn bezit heb. Dan zult gij geen last meer van hen ondervinden’.
‘Met andere woorden, ik zou u in gevaar stellen’.
‘Nu, natuurlijk, dat is toch de eenigste reden geweest, waarom om ik deze papieren overgenomen heb, namelijk omdat zij voor u gevaarlijk zijn. Dus moeten degenen, die zouden meenen, dat gij ze in uw bezit hebt, weten, dat dit niet het geval is. En ze zullen het weten’.
Op dit oogenblik werd aan de kamerdeur geklopt en een kellner bracht de dame een kaartje.
‘Deze heer,’ zeide hij, ‘wenscht u dringend te spreken’.
Zij wierp een blik op het kaartje en verbleekte.
‘Het is De Montorgueil’, lispelde zij.
‘Welnu’, antwoordde Jac, ‘laat hij binnenkomen. En laat mij hier blijven.’
Toen kreeg de bediende bevel den bezoeker in de salon te brengen. Er trad een heer binnen, die er uitzag als een goede veertiger. Hij was goed gekleed en had de manieren van iemand uit de groote wereld. Maar zijn gelaat had iets terugstootends.
Hij zag verwonderd op, toen hij Jac daar staan zag.
‘Ik meende u alleen hier te treffen’, zeide hij, ‘in ieder geval wil ik u om een onderhoud onder vier oogen verzoeken.’
‘Wat gij mij te vertellen hebt, kunt ge doen in het bijzijn van mijn vriend hier’.
‘Een trouw vriend, inderdaad’, gaf De Montorgueil ten antwoord, ‘hij durft voor u tenminste heel wat te ondernemen’.
‘Meent ge?’ vroeg Jac koel.
‘Ja zeker. En ik heb u ondanks mij zelf bewonderd laatst toen gij mij zoo leelijk bij den neus gehad hebt’.
‘Ge bedoelt?’
‘Ik bedoel dit. Wij waren dien nacht tegelijk in het huis waar de moord gepleegd is, wij waren er beiden met dezelfde bedoeling. Ik meende u al heel gemakkelijk verjaagd te hebben; op mijn sommatie heen te gaan zijt ge gegaan en ik lachte omdat ik meende, dat gij bang voor mij waart. Ik zocht het huis rond, ik zette alles onderste boven, maar ik vond niets.
Pas later is het mij duidelijk geworden waarom ik niets kon vinden. Gij hadt reeds gevonden, wat ik zocht, en gij had van
| |
| |
uw standpunt schoon gelijk zoo dadelijk heen te gaan. Gij hadt waarlijk niets beters te doen’.
Jac glimlachte spottend.
‘Is u tot die ontdekking gekomen? Wel ik zal het niet ontkennen, ik had de papieren al, die gij u nog veroveren zoudt.’
Een blik vol woede trof Jac.
‘En u heeft ze als trouwe ridder aan deze dame gebracht?’ vroeg hij.
‘Neen,’ luidde het antwoord, ‘dat heb ik niet. Deze jonge dame heeft de papieren niet in haar bezit en ik zal ze haar niet geven ook’.
‘Aha, maar met welk recht hebt gij u die dan toegeeigend?’
‘Daar behoef ik u geen uitleg van te geven’
‘Toch zou dit raadzaam kunnen zijn’.
‘Meent u? Nu ik denk er anders over. Gij kunt gerust alle moeite sparen om te trachten die stukken in uw bezit te krijgen.’
‘Houd uw goeden raad maar voor u. Ik ben hier gekomen om met deze dame, een verre bloedverwante van mij in onderhandeling te treden. Zij heeft de papieren, waarover het gaat niet meer, gij hebt ze voor u gehouden, vermoedelijk met haar goedvinden, welnu ik wil dan met u onderhandelen’.
Jac dacht er geen oogenblik aan op welke wijze ook met dezen man te gaan samenwerken. Maar hij was van oordeel, dat hij door diens voorstellen aan te hooren niets verliezen kon. Daarom antwoordde hij:
‘Goed, laten we samen spreken. Maar niet hier.’
Het meisje wilde nog iets zeggen, maar hij voorkwam haar:
‘Heusch, mademoiselle, het is beter dat hij en ik samen er over spreken. U staat er buiten’.
En tot De Montorgueil zeide hij:
‘Laten wij gaan, mijnheer’.
Met een korten groet gingen zij beide heen.
‘Wij behoeven niet ver te gaan,’ zeide Jac Purdy, ‘laten wij in het restaurant van dit hotel een rustig plekje zoeken. Ik moet nog iets eten ook, wij kunnen praten en eten tegelijk’.
De ander knikte en vijf minuten later gebruikte Jac een stevigen maaltijd.
| |
| |
‘Wel’, zeide hij na eenigen tijd, ‘ik dacht, u had mij het een of ander voor te stellen’.
‘Ja. Maar eerst nog deze vraag: Zijt gij in het bezit van die papieren’.
‘Dat ben ik’.
‘En gij weet dus ook wat ze waard zijn’
Jac Purdy wist er eigenlijk nog niets van, doch hij antwoordde: ‘Ik weet het tamelijk wel’.
‘Goed, dan zult ge weten, dat de aanwijzingen waar die schat te vinden is, niet volkomen voldoende zijn. Nu ben ik van oordeel, dat ik in deze ook het een en ander weet, dat het opsporen mogelijk kan maken. Dit is zeker, dat uw papieren alleen, evenmin als hetgeen ik bij overlevering van dat geld weet voldoende zijn om precies de plaats te weten waar het verborgen is. Daarom ligt het zeer voor de hand, dat wij samen werken en samen deelen’.
‘Hm’, zei Jac, ‘ik zou dan maar moeten aannemen, dat de inlichtingen die gij beweert te kunnen geven en de stukken, die ik in mijn bezit heb van even groote waarde zijn. En dat betwijfel ik sterk of liever, dat weet ik zeker niet het geval te zijn’.
‘Hoe zoudt gij dat weten’, vroeg de andere met iets dreigends in zijn stem.
‘Wel, ik heb alle reden om te veronderstellen, dat ik zonder u dat geld ook wel opsporen zal. En wat gij er van weet, helpt u bedroefd weinig, anders zoudt gij er u al lang van meester gemaakt hebben’.
‘Gij zult het alleen ook niet vinden’.
‘Verontrust u daaromtrent niet, dat zal wel in orde komen’.
‘Uw vertrouwen zal zeker beschaamd worden. Maar daar komt nog iets bij. Ik laat mijn recht op dien schat gelden. Gij weet misschien dat er nu al lange jaren tusschen de beide takken van onze familie daarom strijd gevoerd wordt’
‘Ja, daar weet ik iets van’.
‘Die strijd zou nu een einde kunnen nemen, als gij tot een overeenkomst bereid waart’.
‘Me dunkt,’ antwoordde Jac, ‘die strijd heeft al een einde genomen’.
‘Wat zegt ge?’
| |
| |
‘Ja zeker. Gij kunt de dame die wij zooeven verlaten hebben geheel en al met rust laten in het vervolg. Zij heeft die papieren niet meer, ik heb ze. Gij behoeft mij niet te beschouwen als haar bondgenoot of helper, ik handel er mee geheel vrij en voor eigen rekening. En als ge zoo dwaas zijt te meenen er eenig recht op te kunnen doen gelden, zal de strijd daarover gaan tusschen u en mij. Daar moet ge eigenlijk verheugd over zijn. Het is nu geen te betreuren familiestrijd meer, want ik ben zelfs in zeer verren graad geen familie van u. En gij hebt dan niet meer te doen met een vrouw, wat u toch tegen de borst moest stuiten, niet?’
Jac Purdy zeide dit alles met een doodkalme stem en onderwijl at hij met den grootsten eetlust alsof het gesprek, dat hij voerde van heel weinig beteekenis was. De ander zou geneigd geweest zijn te denken, dat die onverschillige jongeman daar tegenover hem het gewicht van de zaak, waarover het ging, niet begreep. Maar hij was eenmaal reeds door hem bij den neus genomen en hij wist, dat Jac Purdy een niet te versmaden tegenstander was, die onder den schijn van eenvoud, groote sluwheid verborg. En hij voelde, dat Purdy hem eigenlijk voor den gek hield en volstrekt niet vreesde.
‘Hoor eens’, zeide hij, ‘tracht niet geestig te zijn. Het is in onze familie geweest een strijd op leven en dood en gij hebt erg dom gedaan u daar tusschen te steken. Het is een heel eigenaardige rol, die gij op u hebt genomen, een zeer eigenaardige rol, voor iemand uit een der oudste Engelsche geslachten. Het heeft er veel van of gij een opleiding voor inbreker gehad hebt’.
‘Zeer vereerd,’ zeide Jac lachend, ‘ik ken er wel, die men zou verdenken een opleiding als moordenaar genoten te hebben.’
‘Gij wordt grappig’.
‘Niet grappiger dan gij, doch ga voort, ge waart, meen ik, nog niet uitgesproken.’
‘Goed. Gij hebt hier als Jac Purdy rondgezworven en mijn achternicht het hof gemaakt. Toen ik u 's nachts in dat huis trof, dacht ik, dat gij als een echte Don Quichot voor haar zoudt beproeven er weg te halen, wat ik er ook kwam zoeken. Maar ik weet nu dat gij voor eigen risico werkt’.
| |
| |
‘Een onbegrijpelijke rol voor u, nietwaar’.
‘Ja zeker, en een rol waarvan het risico zoo groot is, dat ik nog altijd overtuigd ben, dat gij niet weet, wat ge waagt.’
‘Toch wel, gij zult mijn tegenstander zijn en dat zegt alles, omdat gij absoluut gewetenloos zijt, mijnheer De Montorgueil. Laten wij er niet verder over spreken. Ik zou daarom reeds iedere overeenkomst met u weigeren, omdat ik u niet vertrouwen kon en nooit zekerheid hebben zou, dat gij u aan eenige overeenkomst zoudt houden. Daarom kunnen wij gevoegelijk dit gesprek staken. Ik heb de papieren, gij wilt ze hebben, welnu, beproef of ge ze krijgen kunt. Maar bedenk, dat ge niet met een paar zwakke vrouwen te doen hebt. Ik zal dien schat opsporen, gij wilt het mij verhinderen; alweer zeg ik u, probeer het. En mijnetwege maakt ge ook dien Dimitri tot uw bondgenoot, hij aast ook op dat geld. Nu weet ge precies, hoe wij tegenover elkaar staan en kunnen we ons gesprek gevoegelijk beëindigen.’
Jac riep den kellner, betaalde zijn vertering en wilde heengaan.
Zijn tegenstander siste:
‘Welaan, als gij het aldus wilt. Maar ik zeg u, dat het u berouwen zal’.
‘Wij zullen zien’, antwoordde Jac en vertrok.
Toen hij buiten gekomen was, ademde hij met genoegen de frissche lucht in.
‘Bah’, zeide hij, ‘die Montorgueil is een groote schurk. En hij meent nu te weten, dat ik het ook ben. Hij gelooft niet anders dan dat de goudzucht mij evenzeer te pakken heeft als hem. Ik kan niet beter wenschen. En ik geloof dat ik mijn naaste doel bereikt heb.’
Inderdaad Jac Purdy had zijn naaste doel bereikt. Dit doel was toch het gevaar af te wenden, van het meisje dat hij liefhad. Zij moest buiten den strijd gehouden worden, zij mocht niet in angst en schrik verkeeren en gevaar loopen het slachtoffer te worden van dat vervloekte goud, dat daar ver weg nu bijna honderd jaar verborgen was en toch zoo noodlottigen invloed had uitgeoefend.
De Montorgueil zou een strijd voeren op leven en dood, doch zij bleef er buiten, voor wie Jac groote vereering koesterde. En
| |
| |
had hij dat resultaat bereikt door nu de aandacht geheel op zich zelf te trekken, door de te verwachten aanvallen op zich te concentreeren, wel dat verontrustte hem niet.
De jonge edelman bezat een groote lust tot avonturen, het gevaar schrikte hem niet af en dikwijls was hij niet ten onrechte van roekeloosheid beschuldigd. Evenwel hij bezat behalve grooten moed een scherp verstand en bovendien een gouden hart. Dit deed hem de lieveling zijn van jongsaf van al de onderhoorigen van zijn vader en het had hem trouwe dienaars bezorgd op wie hij rekenen kon in alle omstandigheden.
‘Kom aan’, zeide hij tot zich zelf, ‘het zal er frisch op los gaan. En ik moet vooral trachten, mijn tegenstanders voor te zijn, zij zullen mij niet overrompelen. Ik moet die gewichtige papieren allereerst op mijn gemak bestudeeren, misschien vallen ze hard tegen. Ik kan dat feitelijk niet beter doen, dan aan boord van mijn jacht, dus zal ik mijn zeereisje maken en meteen mijnheer Addison zoolang veilig meenemen. Hij mag het mij toch ondertusschen hier niet lastig maken’.
|
|