| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
Precies een week na het avontuur ontving Addison bezoek van een jonge dame. Het was zijn nicht, z'n zusters dochter, een zeer opgewekt en vroolijk meisje. Haar bezoeken, die geregeld twee of drie maal in het jaar plaats hadden, waren Addison meestal welkom. Trouwens zij bleef maar heel kort, want in den regel kwam zij niet terwille van haar oom naar Londen, doch logeerde zij bij een vriendin. Maar zij zocht toch altijd oom Addison op.
En deze mocht het vroolijke meisje wel. Zij was de eenige dochter van zijn zuster. Z'n zuster was lange jaren al getrouwd met den rentmeester van een groot landgoed, dat een paar uur sporens van Londen lag. En Lyde, zoo heette Addison's zwager, die in de bladen gelezen had, hoe de broer van z'n vrouw in een onaangename zaak betrokken was, had z'n dochter opgedragen hem uit te noodigen eenige weken naar buiten te komen.
Toen Addison dit van zijn nichtje vernam had hij er wel ooren naar.
‘Hm’, zeide hij, ‘ik zou wel een paar weken naar buiten kunnen gaan.’
‘Ja, zeker oom, dat kunt u heel goed. En dan raakt u ook eens uit uw akelige gedachten over moord en moordenaars. Moeder zei dat u daarover natuurlijk veel te veel liep te denken.’
‘Oh, jullie hebben natuurlijk gelezen, wat hier gebeurd is.’
‘Natuurlijk oom’.
‘En, wat zegt uw vader ervan?’
Mary Lyde wilde niet zeggen, dat ook haar vader zich over de snuggerheid van z'n zwager Addison allesbehalve vleiend had uitgelaten.
‘Papa zei, dat u dan toch met een erg geslepen boef te doen gehad hebt.’
‘Ja kind het is verschrikkelijk. Maar weet ge wat het ergste is, dat de meeste menschen meenen, dat ik al bijzonder dom geweest ben, zij zouden zeker anders gedaan hebben, maar ik verzeker je, dat zij evengoed bij den neus genomen zouden zijn. Enfin, het is nu voorbij’.
| |
| |
‘Juist oom en u neemt dus de uitnoodiging aan’.
‘Ja, ik wil wel, maar....’
‘O geen maren, u is immers geheel en al vrij man. Zullen we dan afspreken, dat u morgen meegaat. Welke trein? Past u die van 's middags twee uur. We zijn dan nog voor het eten thuis. Nu oom, dan kom ik morgen om één uur hier en rijden we samen naar het station’.
Zoo werd beslist dat Addison voor een paar weken Londen zou verlaten en bij zijn familie zou logeeren.
En zoo vinden we hem een paar dagen later terug in een uitmuntend humeur, 's morgens al vroeg. Het was een prachtige zomerdag en Addison zou eens z'n geluk met visschen gaan beproeven. Hij herinnerde zich dat hij vroeger, toen hij nog jong was, van visschen een dol liefhebber geweest was. Maar het spreekt van zelf dat hij in de stad die liefhebberij niet had kunnen botvieren, doch nu bij zijn zwager was daarvoor de gelegenheid meer dan schoon.
Door en langs de goederen, waarover Lyde rentmeester was, liep een riviertje, dat helder, vlug stroomend water bevatte en waarin veel forellen zich ophielden.
Dat had Addison opgewekt zich nog eens weer met visschen te vermaken. En toen hij den vorigen dag dit idee geuit had, had z'n zwager dadelijk voor vischtuig gezorgd, zoodat Addison wel toegerust er al heden op uitging.
Mary had hem beloofd, dat zij over een paar uurtjes ook komen zou en dus was afgesproken welken kant de nieuwe visscher uitgaan zou.
Addison voelde zich bijzonder opgewekt. Hij bezag de wereld met heel andere oogen nu, dan een week te voren. Hij ademde met welgevallen de zuivere lucht in en een eindje voortgeloopen draaide hij zich om. Hij stond op een heuveltje en zag daar in de verte het oude kasteel, dat bij het landgoed behoorde.
En wat lag daar ook tegen dat groen, mooi de woning van Lyde. Ja, ja, dacht Addison, Lyde heeft het hier maar prachtig. Hij bewoont een villa, die er zijn mag, heeft het volkomen vertrouwen van den eigenaar van het landgoed, die er haast nooit vertoefde, en was zoo vrij als een vogel in de lucht. Hij kon te paard de bezittingen afrijden, moest de pachtboeren nagaan, maar dat was dan ook alles. Rentmeester op
| |
| |
zoo'n landgoed en onder zulke omstandigheden, dat leek Addison al een heel schoone betrekking. Wat staan wij stadsche menschen daar dan toch bij achter mompelde hij in zich zelf.
Maar hij zette z'n weg voort en kwam nu spoedig bij het riviertje. Hij volgde het eenige minuten stroomopwaarts en vond toen een plekje, dat hem al bijzonder geschikt leek om er z'n lijn uit te werpen.
Dat ging hem eerst niet zoo bijzonder handig af, het was vele jaren geleden, dat hij ging visschen, maar ten slotte dreef toch de dobber op het water en kon hij geduldig zitten wachten of de visch, van de geboden gelegenheid zich te laten verschalken, gebruik wilde maken. Erg veel idee scheen de visch daarin niet te hebben, want Addison was al een half uur bezig toen hij nog altijd niets had gevangen. Maar dit bedierf zijn humeur volstrekt niet. Hij zat daar zoo gemoedelijk en zoo gemakkelijk aan den kant van het water, de zon scheen zoo mooi, de blauwe hemel, weerspiegelde zich zoo prachtig in het heldere water, de vogels bewogen zich zoo druk, dat Addison een zalige voldoening en tevredenheid gevoelde.
Dat hij na eenigen tijd ook een flinke forel ving, deed hem natuurlijk ontzaglijk genoegen. Hij ving zelfs een tweede.
‘Eigenlijk ben ik toch een gekke oude kerel’, bekende hij zich zelf, ‘daar heb ik m'n heele leven in die stoffige, sombere stad gewoond, terwijl hier het leven zoo oneindig mooi is.
Vroeger toen ik nog niet kon, was mijn ideaal buiten te wonen en nu woon ik al vijftien jaren in de stad, terwijl het niet meer noodig is. Ja, vijftien jaren, want toen kreeg ik die erfenis. Wel wat heb ik er eigenlijk aan gehad. Ik behoef niet meer te werken, dat is waar, maar dat is ook eigenlijk alles. Hè, wat is het hier rustig en vredig.’
Tot zoover met z'n overpeinzingen gekomen hoorde Addison het geklots van een paar riemen en daar zag hij een roeibootje, waarin een jonge man met een groote zonnehoed op, die toen hij nu ook de visscher bemerkte, de riemen introk.
‘Ik zal ze niet wegjagen mijnheer’, riep de roeier vroolijk, ‘hoe is het, lukt de vangst nogal?’
Het was een prettige stem, die zoo over het water weerklonk, het was Addison zelfs of die stem hem vroeger al in de ooren geklonken had. Er zat iets vertrouwelijks in. En hij ant- | |
| |
woordde dan ook: ‘Zeker, ik heb al twee mooie forellen gevangen en daar ben ik heel tevreden mee’.
Het bootje was intusschen nog wat naderbij gedreven. Toen Addison antwoordde, maakte de roeier een beweging van verrassing. Hij greep naar z'n zonnehoed om die dieper in z'n oogen te trekken, maar de hoed viel door de plotselinge ruk in het water en Addison zag nu den man vlak bij, in het gelaat.
Hij liet een kreet van verrassing en ontsteltenis hooren.
De man daar in de boot was niemand anders dan Jac. Purdy, de boef die hem en den agent een slaapmiddel had ingegeven en die daarna in het huis, waar de moord gepleegd was, binnendrong.
Addison vertrouwde zijn oogen niet, maar neen, vergissing was niet mogelijk.
En de boef bemerkte klaarblijkelijk ook, dat hij herkend was. Hij nam nochtans niet de vlucht, doch roeide met energieke slagen naar den kant.
‘Hij wil me vermoorden’, dacht Addison, doch hij voelde de kracht niet te vluchten. Trouwens de jonge kerel zou hem heel spoedig hebben ingehaald. Dus nam hij een heldhaftige pose aan en bleef staan, alsof hij niets vreesde.
‘Dat is een onverwachte ontmoeting, oude heer’, zei Purdy, ‘wie ik ook had verwacht hier te vinden, u niet.’
‘Ik u evenmin’, antwoordde Addison.
‘Maar nu we toch elkander getroffen hebben is het noodig, dat we een oogenblik praten. Ik moet u altijd nog excuus vragen voor de ondankbare manier, waarop ik uw gastvrijheid beloond heb.’
Addison zweeg.
‘U deed zich voor als detective en u is een misdadiger’. zei hij.
‘Ja, laten we daarover niet redetwisten. Ik zou u een verzoek willen doen. Zwijg over deze ontmoeting tegenover een ieder en anders....’
Hij vulde den zin niet aan, doch de dreigende toon, waarop hij de laatste woorden uitte, zeide genoeg.
Addison voelde, dat hij zich in een zeer moeilijke en gevaarlijke positie bevond. De jonge man, die met zijn boot vlak tegen den wal lag, was, ondanks zijn innemend uiterlijk een
| |
| |
gevaarlijk misdadiger. Men mocht hem volkomen in staat achten zelfs tot een moord. En indien hij in het nauw gedreven werd zou hij vermoedelijk niet aarzelen, een nieuwe misdaad te begaan om zich te redden. Addison zag dit met volkomen duidelijkheid in. Maar hij was een koppige Engelschman en niet bereid om zoomaar de belofte af te leggen te zwijgen en als het ware de medeplichtige te worden van den man die in heel Engeland door de politie gezocht werd.
Het stond Addison niet volkomen helder voor den geest, wat hij doen moest, maar hij trachtte tijd te winnen.
‘Zwijgen’, vroeg hij, ‘het is mijn plicht zoo spoedig mogelijk de politie kennis te geven, dat Jac. Purdy zich hier ophoudt.’
‘En wat wint ge daarmee?’
‘Dat is de vraag niet, ik doe dan niets anders dan mijn plicht.’
‘Ja maar, zoo eenvoudig is de zaak niet, mijnheer Addison, ik....’
Jac. Purdy voltooide dezen zin niet, hij zweeg plotseling en luisterde naar een zangerige kreet, die uit de verte hen bereikte. Hij en Addison zagen tegelijk den kant uit, vanwaar het geluid kwam en zagen een heel eind weg een jonge dame. Het was Mary Lyde, die volgens belofte haar oom gezelschap kwam houden.
‘Mijn nicht’, riep Addison met een zucht van verlichting.
‘Uw nicht, is Mary Lyde uw nicht, aha, u logeert bij de Lyde's’, zei Purdy, ‘nu luister eens, mijnheer Addison, vóór uw nicht ook maar half weg den afstand afgelegd kan hebben, die haar nog van ons scheidt, heb ik drie maal de gelegenheid u voor goed het zwijgen op te leggen en me nog uit de voeten te maken. Maar ik wil u een overeenkomst voorstellen. U geeft me vier en twintig uur den tijd om weg te komen en hebt dan de vrijheid de politie te vertellen wat ge wilt.’
Addison vond, dat hij dien eenen dag uitstel wel verleenen mocht. De jonge man was zeker een ellendige boef, maar de idee, dat hij hem aan de galg zou helpen, leek den goedigen ouden heer toch ook niet aanlokkelijk. Bovendien aan zijn bedreiging mocht ook waarde gehecht worden. Daarom antwoordde hij na kort beraad:
| |
| |
‘Het is goed ik geef je een dag uitstel, maar geen uur langer hoor.’
‘In orde’, riep Jac. Purdy, ‘prettige vangst verder.’
Hij stootte zijn rank bootje van den wal en roeide snel weg. Voor Mary bij haar oom kwam, was hij door een bocht van de beek aan zijn oog onttrokken.
Mary Lyde vond haar oom in een heel vreemde gemoedsstemming.
‘Wel oompje’, riep ze, toen zij nog wel twintig passen van hem af was, ‘met wien waart ge zoo druk aan het praten.’
‘Ik ken hem niet’, antwoordde Addison, ‘wie denk jij dat het geweest kan zijn?’
Als hij een goed opmerker ware geweest, zou hij gezien hebben, dat zijn nichtje bloosde, toen zij antwoordde:
‘Het kan niemand anders geweest zijn dan Jac. de jongste zoon van den graaf.’
Addison zag haar met ontstelde blikken aan.
‘Jac. hij heet Jac.,’ steunde hij, ‘en je meent dat die roeier dat geweest zou zijn, neen dat is onmogelijk.’
‘Nou oom waarom. Het is heelemaal niet onmogelijk, want hij vertoeft sinds een paar dagen op het landgoed en hij roeit heel veel. En ik heb heel scherpe oogen, hij is het wel geweest, hoor.’
Addison wist niet wat er van te denken. De stellige verzekering van zijn nichtje moest hem wel doen gelooven, dat zij gelijk had. Maar dan nam de geschiedenis een nog vreeselijker keer. Dan zou de boef Jac. Purdy, die men overal zocht, niemand anders zijn dan de zoon van den graaf, op wiens landgoed zijn zwager Lyde, rentmeester was.
Addison kon zich die mogelijkheid haast niet indenken. En toch, hij kon er ook niet aan twijfelen.
Zijn nichtje zag hem eenigszins ongerust aan. Zij vond, dat haar oom erg vreemd deed. Zij bemerkte wel, dat hem iets bijzonders bezig hield.
‘Wat is er oom?’ vroeg zij.
‘Niets. Alleen ik moet zekerheid hebben of de heer, die ik zooeven sprak werkelijk degene is voor wie gij hem houdt.’
‘O, ik ken hem heel goed, hij is het. Maar wat zou dat oom.’
‘Hm, niets’, zei Addison, ‘laten we naar huis gaan.’
| |
| |
‘Maar wilt u niet meer visschen. Ik zie, u hebt toch al wat gevangen.’
‘Neen, ik visch niet meer.’
Mary schudde het hoofd, ze begreep haar oom niet. En toen zij thuis kwam, vertelde zij haar vader, dat oom Addison toch erg vreemd deed.
Dien middag, toen mijnheer Lyde de werkzaamheden op het landgoed naging, ontmoette hem de jongste zoon van den graaf.
‘Apropos, mijnheer Lyde’, zei hij, ik moet eens even een ernstig woordje met u spreken.’
‘Tot uw dienst, mijnheer Jac.’
‘Ja, het is een eenigszins pijnlijk geval, ik hoop, dat u het mij niet kwalijk nemen zult, dat ik er mij mee bemoei. U hebt een logé, niet waar?’
‘Ja een zwager van me uit Londen.’
‘Juist, zeg eens is hij wel heelemaal goed.’ Mijnheer Jac. maakte een beweging met de vinger naar zijn voorhoofd om zijn vraag te verduidelijken.’
Lyde zag hem verwonderd aan.
‘Waarom vraagt u dat’, vroeg hij.
‘Nu ik zal het u zeggen. Ik roeide van morgen over de beek en daar zag ik hem visschen.’
‘Ja juist.’
‘Ik kende hem natuurlijk niet, maar hij beweerde mij wel te kennen, hoewel ik hem nooit gezien heb.’
‘Hij zal zich vergissen.’
‘Ja, dat geloof ik ook. Maar raad nu eens voor wie hij mij hield. Neen dat raadt u in geen honderd keer, het is gewoonweg bespottelijk, hij begroette mij als Jac. Purdy.’
‘Jac. Purdy? Toch niet die boef naar wien de politie zoekt.’
‘Ja zeker, die mijnheer beweerde bij hoog en bij laag, dat hij mij herkende als de man, van wien de vorige weken in de couranten sprake was. Ik denk dat een toevallige gelijkenis en misschien de omstandigheid, dat ik ook Jac. heet, hem op een dwaalspoor gebracht hebben.’
‘Maar u hebt hem toch gezegd, wie u is.’
‘Zeker, maar hij hield vol, dat hij wel beter wist. Heeft hij er u niet over gesproken?’
‘Neen. Maar ik vind het bijzonder onaangenaam voor u.’
| |
| |
‘Voor mij? Welneen, ik neem het den ouden heer volstrekt niet kwalijk. Hij is bij die geschiedenis betrokken geweest niet waar. Ik denk, dat z'n zenuwen wat in de war zijn. Maar dat komt hier wel weer in orde.’
‘Ik ben blij dat u het zoo opvat. Ja hij is wel een beetje vreemd. Mary zei het vanmorgen ook nog. Maar ik dacht niet dat zijn geest zoo zou dwalen. Gelukkig dat hij er blijkbaar niet over spreekt. Wilt u dat ik hem er over onderhoud.’
‘Welneen mijnheer Lyde, ik wilde u alleen maar waarschuwen. Men weet nooit hoever zulke zenuwachtige personen gaan en het is goed dat u op de hoogte is. Ik praat er natuurlijk met niemand over.’
Toen Lyde huiswaarts keerde, dacht hij voortdurend over het gehoorde na. Hij vond het een ellendige geschiedenis. Addison scheen door dat avontuur geheel in de war gebracht. Hij hoopte maar, dat hij spoedig weer normaal worden mocht. Maar misschien had de zoon van den graaf gelijk, het zou door de rustkuur die hij hier maakte spoedig weer in orde komen.
Dien avond bestudeerde Lyde zijn zwager ongemerkt en het viel hem inderdaad op hoe ongedurig en rusteloos deze was. En dat was waarlijk geen wonder. Addison wist, dat zijn onthulling zijn familie verdriet zou doen. Het kon niet prettig voor een rentmeester zijn als zijn familielid de zoon van zijn meester als een gevaarlijk misdadiger ontmaskerde.
Den volgenden dag zei Addison aan Lyde, dat hij hem over iets gewichtigs spreken wilde en Lyde, die een voorgevoel had, dat Addison hem over den zoon van den graaf spreken wilde nam hem mee naar zijn kantoor.
En daar vertelde deze hem dat hij een zeer gewichtige ontdekking had gedaan.
‘Gisteren, precies vier en twintig uur geleden heb ik hier in den omtrek een persoon ontmoet, dien ik zeker niet verwacht had’.
‘Zoo’, zeide Lyde ‘en wie dan?’
‘Jac. Purdy’.
‘Ben je mal, wat zou die hier doen? Zoo'n bandiet vindt men in onze rustige streek niet. Daarvoor moet men in de wereldstad Londen zijn’.
Addison lachte somber.
| |
| |
‘Ge protesteert nu al’, zei hij, ‘omdat ge meent, dat ik de eer van uw landelijke streek te na kom. Maar wat zal ik dan voor een protest moeten hooren als ik u zeg, wie dan die Jac. Purdy is. Dat is iemand dien gij zeer goed kent.’
‘Kom, kom zwager, ik ken hier niemand die tot zulke dingen in staat zou zijn. Weet ge wat ik geloof, gij zult nog te veel nadenken over de poets, die de schurk je gebakken heeft. Wellicht heeft ook dat slaapmiddel, dat hij je toediende verkeerden invloed op je zenuwen gehad. Zoo hebt ge misschien een enkele maal hallucinaties en verbeeldt ge u den schuldige te zien. Een toevallige gelijkenis of zoo iets brengt u wellicht op het idee, dat gij den schurk voor u hebt.’
Addison werd eenigszins korzelig.
‘Ik ben niet gek’, antwoordde hij, ‘ik zal u kort en goed zeggen, wie Jac. Purdy is. Dat is niemand anders als de jongste zoon van jullie graaf.’
Addison had verwacht dat de uitwerking van zijn woorden een zeer krachtige zoude zijn. Hij meende niet, dat hij dadelijk geloof zou vinden, maar wel, dat zij zwager zich uiterst verbaasd en ontsteld zou toonen. Maar Lyde nam de mededeeling nog al kalm op. Addison wist ook niet, kon niet weten, dat Lyde al volkomen voorbereid zou zijn op die mededeeling.
Toen Lyde niet dadelijk antwoordde op die mededeeling, herhaalde hij:
‘De jongste zoon van den graaf hij is het en niemand anders. Ik herkende hem dadelijk, hij heeft....’
‘Kom’, zeide Lyde, ‘herhaal die dwaasheid toch niet, laat niemand haar hooren. Gij zoudt ieders lachlust opwekken en den graaf doodelijk beleedigen.’
‘Lachlust opwekken. Als ik naar de politie ga, zal u blijken dat deze het geval ernstiger opneemt dan gij. Gij zijt erg vreemd in uw opvattingen. Gij schijnt hier te meenen, dat een graaf of een zoon van een graaf altijd braaf en eerlijk zijn en geen schuld kunnen hebben aan eenige misdaad’
‘Neen, neen, zei Lyde, ‘dat weten we wel beter. In doorsnee zijn de hooge heeren niet beter dan de gewone burgers. Maar als ge vertelt, dat de zoon van onzen graaf, dien ik van jongs af ken, die een voortreffelijk mensch is, een moordenaar zou zijn, een boef die door de straten van Londen sluipt
| |
| |
om op sluwe wijze in andermans huizen te komen, als ge dat vertelt, dan weet ik dat ge u vergist.’
‘Maar ik sta hier niet te liegen’.
‘Neen, neen,’ zeide Lyde sussend, ‘dat weet ik ook wel. Ik begrijp heel goed, dat ge meent, misschien door een oppervlakkige gelijkenis, in den jongen graaf Jac Purdy te herkennen. Maar zet u dit uit het hoofd’
‘Als het slechts een vermoeden was op gelijkenis steunend zou ik mij kunnen vergissen, maar ik weet zeker, dat hij het is. Ik heb hem gesproken en hij heeft het zelf erkend. Hij heeft mij gevraagd het vier en twintig uur te verzwijgen. In dien tijd wilde hij zich, dat spreekt van zelf, uit de voeten maken.’
Lyde zag zijn zwager medelijdend aan. Hij geloofde geen woord van hetgeen hij vertelde en dacht bij zich zelf, dat het met Addison toch heel wat erger gesteld scheen, dan hij eerst nog gehoopt had. De ongelukkige hield blijkbaar met hardnekkigheid vast aan de idee, dat hij Jac Purdy ontdekt had. Nu phantaseerde hij al zoowaar, dat de jonge graaf zelf toegaf Purdy te zijn en dat hij deze ontdekking vreezend, de vlucht genomen had.
‘En wat wilt ge nu doen?’ vroeg Lyde.
‘Mijn plicht. Ik zal de autoriteiten kennis geven van mijn ontdekking’.
‘Geen mensch zal u gelooven, geen enkele autoriteit hier.’
‘Nu dan ga ik weer naar Londen’.
‘Daar zal uw verhaal echter ook geen ingang vinden.’
‘Dat zal meevallen. In elk geval denkt uw jonge graaf er anders over en vreest hij mijn onthulling wel, anders zou hij niet op de vlucht geslagen zijn’.
Lyde haalde de schouders op.
‘Hoor eens Addison, haal nu geen dwaze dingen uit. Wat gij meent te weten is absoluut onmogelijk. Maak u niet verder belachelijk door dingen te beweren, die niet waar kunnen zijn, die ook niemand gelooven zal. Maar de graaf zal het toch wel heel onprettig vinden, als gij met zulke verzinsels komt en waar ik alles aan den graaf te danken heb, zou het mij en vooral uw zuster zeer bedroeven als gij zulke onaangenaamheden in het leven zoudt roepen. Daarom al meent gij dan dat
| |
| |
de zoon van den graaf Jac Purdy is, houdt die onmogelijke meening voor u, spreek er met niemand over’.
Addison voelde zich beleedigd. Lyde scheen van de veronderstelling uit te gaan, dat de beschuldiging zoo krankzinnig was, dat slechts een waanzinnige er aan gelooven kon. Lyde scheen bepaald te meenen, dat hij niet wel bij het hoofd was. Wat had hij ook hierin met z'n familie te maken. Hij moest ondanks alles zijn plicht doen. Er was een vrouw vermoord, een man zwaar gewond, de justitie zocht tevergeefs naar de misdadigers en kon geen spoor van hen ontdekken. Hij kon licht in deze zaak brengen en de justitie den draad in handen geven. Hij moest het doen ook. Bovendien had hij met de belangen van de gravenfamilie misschien al te veel rekening gehouden, door den schuldige gelegenheid te geven te ontsnappen.
Verder mocht hij niet gaan en z'n zwager's verlangen er met niemand over te spreken, dat mocht hij niet bewilligen.
‘Hoor eens’, zei hij kalm, ‘ik begrijp wel, dat gij van mijn verhaal niets gelooft. Maar ik weet, dat ik volkomen zeker ben van mijn zaak en dus zal ik handelen in overeenstemming daarmee’.
‘Dus den jongen graaf gaan aangeven.’
‘Ja’.
‘Dat zult ge niet doen.’
‘O toch wel. Ge behoeft op zoo meesterachtigen toon niet tot mij te spreken.’
‘Ik zeg u, dat ge het niet doen zult Addison, ik wil niet, dat gij onze geheele familie te schande maken zult’.
‘Laten we er maar niet meer over spreken’, zei Addison koppig, ‘we worden het toch niet eens.’
En hij ging, zoo het gesprek afbrekend, naar zijn kamer.
Hij was woedend, want zijn verhaal was al heel vreemd opgenomen. Geen toorn of verrassing, geen twijfel, maar dadelijk absolute zekerheid, dat hij zich vergiste of liever dat hij niet geheel toerekenbaar was. Zijn eigen eer eischte nu, dat de zaak onderzocht werd.
Lyde daarentegen was zeer terneergeslagen. Hij had z'n zwager eerst door overreding, later door scherpe tegenspraak van zijn ongelukkig idee willen afbrengen, maar hij wist nu,
| |
| |
dat Addison op dit punt volslagen krankzinnig was. Daar kon men nog wat van beleven. Maar wat moest hij doen. Hij besloot dadelijk den dokter in den arm te nemen. Toen hij zich verzekerd had dat Addison op zijn kamer was, reed hij op zijn fiets uit om den geneesheer op te zoeken en zijn raad in te winnen. Hij trof hem nog al spoedig, toen hij een kwartiertje gefietst had op den straatweg. De dokter was ook op de fiets en bezocht zijn patiënten.
‘Wel mijnheer Lyde’, riep hij, ‘de landerijen eens rond’.
‘Neen’, zei Lyde, ‘ik zocht u’.
‘Mij? Toch geen zieke in huis. Vrouw en dochter zijn toch goed gezond, hoop ik’.
‘Zeker, dank u, maar ik heb een familielid en voor hem wilde ik u eens raadplegen’.
‘Ah zoo, wel dan zullen we maar eens naar uw huis rijden. Is het iets ernstigs’
‘Ja dokter, het is iets heel vreemds. Laat ik u eens vertellen wat het is, en oordeel zelf’.
En Lyde vertelde van het idee fixe van zijn zwager, beschreef zijn zonderlinge manier van doen en beiden kwamen tot de conclusie dat hij totaal ontoerekenbaar was, tijdelijk krankzinnig.
Men besloot, dat de dokter zou meegaan, want hij wilde den patiënt gaarne zien. Hij zou zich echter niet als geneesheer bekend maken.
De dokter en mijnheer Lyde fietsten langzaam terug en onderweg gaf de laatste nog eenige bijzonderheden over het gedrag van zijn zwager.
‘Eigenlijk’, zeide hij, ‘is z'n heele gedrag in die zaak abnormaal geweest. Hij is met dien Purdy in aanraking gekomen juist doordat hij in z'n club vertelde en deed alsof hij alles van den moord wist, zoo iets trekt de aandacht van de lui, die er werkelijk in betrokken zijn’.
‘Dus hij wist er niet veel van’.
‘Hij wist er niets meer van dan iedereen. Maar omdat de moord gebeurde tegenover zijn woning en het geval veel belangstelling trok wilde hij zich gewichtig maken. Wat had hij er aan?’
‘Ja,’ antwoordde de dokter, ‘maar zoo iets is geen teeken
| |
| |
van abnormaliteit. Dan zouden we de helft der menschen wel op weg naar krankzinnigheid kunnen verklaren. Want in de meeste menschen leeft de zucht tot overdrijving en zij willen wonder graag als er iets van belang gebeurd is, daarin betrokken zijn. Dan phantaseeren zij zeer dikwijls en och, het is niet zoo zeer te doen om anderen te bedriegen, dan wel om zich zelf genoegdoening te geven. Zij weten alles, zij zouden heel veel kunnen zeggen, veel meer dan ze reeds doen. En eigenlijk weten zij weinig of niets meer dan een ander.’
‘Het is waar’, antwoordde Lyde.
‘Dat is dus nog geen teeken van abnormaliteit te noemen. Maar uw zwager eenmaal in de zaak betrokken, vertoont een phantasie die haast alleen uit besliste abnormaliteit verklaard kan worden. Hij is zonder het te willen, in de zaak betrokken, hij is door iemand leelijk bij den neus genomen, die onbekende is een schurk, die overal gezocht wordt. Eigenlijk kent uw zwager hem alleen en nu zet zich de idee bij hem vast dat hij hem vinden moet. Hij denkt daar over na en ontmoet iemand, die misschien door gelijkenis in houding, en stem, hem denken doet aan den schurk. Nu zit de idee bij hem vast, dat die man de gezochte is en hij houdt met ontstellende hardnekkigheid daaraan vast. Niemand brengt hem daar van terug. Nu kan hij zich verdienstelijk maken en de moordenaar aan de justitie uitleveren en nu wil hij dat doen ook. Is hij haatdragend, dan zal er bovendien bijkomen de lust om den moordenaar die hem bedroog, zijn bedrog betaald te zetten. Maar is hij goedmoedig van aard, dan zal hij zelfs medelijden hebben met den man, dien hij aanklagen wil, maar toch z'n plan volvoeren. Want hij moet zijn plicht doen. Zelfs al zou hij zelf en zijn familie er groote onaangenaamheden mee berokkenen, hij aarzelt niet, want hoe moeilijk wij ons dit ook voorstellen kunnen het waandenkbeeld, dat zoo'n zieke haar den geest heeft opgevat, is voor hem de juiste, de onomstootelijke werkelijkheid.
‘Maar’, zeide Lyde, ‘ik moet hem toch beletten dwaasheden uit te halen’.
‘Het is maar een quaestie hoe gij hem dit beletten zult. Met geweld, ja als hij ten slotte gekke dingen zou doen is dit wellicht noodig, maar we moeten er niet te gauw mee be- | |
| |
ginnen. Want indien kranken van geest zich tegen gewerkt gevoelen, zich onrechtvaardig behandeld meenen, dan draagt dit niet tot hun genezing bij, maar verergert dit meestal hun toestand zeer’.
‘Dus er is toch ook nog kans op genezing?’
‘Welja, uw zwager geneest wellicht spoediger dan gij meent. Zoo iets kan van zeer tijdelijken aard zijn. Daarom juist zou ik u aanraden hem niet tegen te werken, laat hem schijnbaar z'n gang gaan’.
‘Hoe bedoelt u, ik kan toch niet toelaten, dat hij onzen jongen graaf overal voor een moordenaar uitmaakt’.
‘Neen, neen, maar hij moet zijn gemoed eens luchten. Weet ge bijvoorbeeld wat we doen kunnen. Stel mij aan hem voor als justitie-ambtenaar, omdat gij toch de zaak onderzocht wilt zien. Dat zal hem veel genoegen doen. Ik zal hem dan laten uitspreken, onderzoek beloven om hem zoodoende te kalmeeren’.
‘Goed als u dat doen wilt’.
‘Ja zeker op die wijze leggen wij het aan’.
Lyde en de dokter waren nu bij de woning van den eerste aangekomen. Maar tot zijn ontsteltenis vernam Lyde, dat Addison dadelijk na hem was uitgegaan en de tuinman vertelde, dat mijnheer voor hij heen ging, geïnformeerd had waar het gemeentehuis was.
‘Wel’, zeide de dokter, wij zullen hem achterna gaan en hem bereikt hebben, voor hij dwaasheden uithaalt.’
Maar Addison had reeds uitgehaald, wat zij als dwaasheden beschouwden. Toen zij op het gemeentehuis aankwamen troffen zij daar het hoofd der gemeente, tevens ambtenaar van de justitie in groote woede en opwinding. In den gang hoorden zij hem al roepen:
‘Ge zijt dwaas man. Ik zou de praatjes gelooven, die gij me wijsmaakt. Meen je mij belachelijk te maken, door mij aan je praatjes te doen gelooven’.
En Addison's stem daarna met groote beslistheid:
‘Ik waarschuw u, gij moet weten wat uw plicht is. Ik kan niet helpen, dat gij meent, dat de zoon van uw graaf geen schurk kan zijn’.
Het had heel weinig gescheeld of beide mannen waren elkaar
| |
| |
aangevlogen, beide koppige Engelschen. Doch nu kwam Lyde binnen en nog achter zijn zwager staande, tikte hij met den vinger op zijn voorhoofd. De burgemeester begon nu het geval te begrijpen en plotseling zakte zijn woede. Nu begreep hij er alles van.
Addison had zich omgekeerd en zag z'n zwager.
‘Wel’, zeide hij bevend van opwinding, ‘gij woont hier in een prachtige streek. Ik kom bij uw burgemeester met een zeer ernstige aanklacht en de man weigert er notitie van te nemen. Hij wordt woedend.’
‘Uw bezoek hier haalt dus niets uit’, zeide Lyde kalmeerend, ‘dat heb ik u wel gezegd’.
‘Maar ik laat het hierbij niet’.
‘Neen, neen, dat begrijp ik, maar ga nu mee, ik heb je een mededeeling te doen, die u zeker genoegen doet’.
Addison draaide zonder nog te groeten den burgemeester den rug toe en ging met z'n zwager mee, die den verbaasden burgemeester nog toefluisterde, dat hij hem later alles wel duidelijk zou maken’.
‘Nu wat is er?’ vroeg Addison buiten aan Lyde.
‘Luister eens’, zei deze, ik heb uw beschuldiging aan het adres van den jongen graaf toch te ernstig geacht om ze als een bagatel te beschouwen. Het kon toch waar zijn, wat gij beweert. Maar ik heb u vooruit gezegd, dat niemand u gelooven zal. Dat heb je bemerkt niet waar’.
‘Ja maar ik zal....’
‘Nu luister eerst eens, ik heb hier deze heer’, en hij wees op den dokter, die dicht bij stond en alles hoorde, ‘dadelijk gevraagd bij ons te komen. Hij is van de justitie, maar vertoeft tijdelijk hier, vertel hem alles.’
Addison zag den dokter eerst wantrouwend aan, maar hij reikte hem toch de hand en wandelde tusschen beide heeren mee. En langzamerhand kalmer geworden vertelde hij alles nog eens weer aan den dokter, die zich zeer belangstellend toonde.
‘Ja, ja,’ zeide deze, ‘ge moet me toegeven het klinkt heel vreemd en dat de menschen hier, die den graaf kennen en van hem afhangen om uw beschuldiging boos worden, dat is begrijpelijk. Maar ik kom niet uit deze streek en ik zal direct de zaak onderzoeken, ik moet uitvorschen waar de jonge graaf ge- | |
| |
bleven is en zal ook de Londensche politie er mee in kennis stellen.’ Zoo sprak de arts en toen hij afscheid nam, zeide Addison: ‘Eindelijk een verstandig mensch’, en de dokter mompelde:
‘Hij zal naar een zenuwlijdersgesticht moeten en spoedig ook.’
Zoo werd Addison officieel al gek verklaard, omdat hij toch niet anders beweerde dan de waarheid: Jac, de zoon van den graaf en Jac Purdy de misdadiger, waren een en dezelfde persoon.
|
|