| |
| |
| |
Hoofdstuk I.
Voor een ouderwetsch huis in een der vele zijstraten, die op Regent Street te Londen uitkomen had zich een kleine volksoploop verzameld. Natuurlijk bestond deze ten deele uit straatjongens, die overal, waar eenige menschen hun belangstelling toonen, dadelijk als uit den grond oprijzen, belust om iets mee te maken, dat hun belangstelling kan wekken.
Hun staan hier voor het ouderwetsch huis scheen evenwel tamelijk doelloos, want er was daaraan niets bijzonders te zien, er viel ook niets belangwekkends voor. Men kon toch het feit alleen, dat een agent bij de voordeur stond niet als iets zeer opmerkelijks beschouwen.
Aan het huis was werkelijk niets te zien, doch onder de menschen, die er voor stonden, ging het verhaal, dat daar pas een groot drama achter die gesloten vensters moest zijn afgespeeld, dat een vreeselijke moord ontdekt was. Er deden daarover onder de toeschouwers verschillende lezingen de ronde, maar dit wist men wel zeker, dat er een erge misdaad gepleegd moest zijn. Een goed uur geleden, aldus beweerde een oude zenuwachtige heer, die aan de overzijde eenige kamers bewoonde, was 'n jonge man het huis komen uitvliegen, schrille kreten slakend en wiens geheele houding de grootste ontzetting afteekende. Toevalligerwijs passeerde juist een heer, vergezeld van een politieagent. Zij waren dadelijk met hem de woning binnengegaan en even later had de politieagent in den winkel daarnaast getelefoneerd.
| |
| |
Geen kwartiertje later was er een auto gearriveerd met een aantal heer en en nog eenige agenten.
De oude heer, wien het niet aan tijd scheen te ontbreken en evenmin aan nieuwsgierigheid, was toen al in de voorste rij der omstanders en had iets opgevangen van dubbelen moord.
‘Wie woont daar dan eigenlijk.’
Op deze vraag van iemand, aan wien het verhaal voor de zooveelste maal verteld werd, antwoordde een kruideniersjongen:
‘Een heel lange mijnheer, die niet eens fatsoenlijk Engelsch spreekt. Hij woont er nog maar een paar weken.’
‘Al wel drie maanden’, riep een slagersjongen, ‘en er is ook een oude juffrouw in huis. Ik heb er zelf vleesch gebracht, vaak genoeg.’
‘Drie maanden, je bent gek’, verklaarde de kruideniersbediende weer en de twee jongelui zouden bijna een bokspartij beginnen om hun verschil van meening in deze uit te vechten. Maar ze hadden daartoe geen gelegenheid, want op dit oogenblik verlieten eenige heeren het huis, dat zoozeer de belangstelling trok.
De oude nieuwsgierige heer trok de stoute schoenen aan.
‘Een moord, heeren?’ vroeg hij.
Een der heeren knikte.
‘Twee dooden?’
Hij kreeg echter geen verder antwoord. Alleen zei een der heeren:
‘Wees toch zoo verstandig menschen, ieder uw weg te gaan Ge zoudt de straat versperren. En ge ziet hier toch waarlijk niets bijzonders.’
Maar deze goede raad werd niet opgevolgd, al meer menschen verzamelden zich langzamerhand en voor de enkelen, die heengingen, kwamen vier maal zooveel anderen zich weer bij de groep voegen. Waarop men eigenlijk wachtte zouden de nieuwsgierigen moeilijk hebben kunnen zeggen.
Toch werd na nog eenigen tijd wachten hun nieuwsgierigheid althans eenigermate beloond. Want er kwam kort nadat de heeren vertrokken waren, een ziekenauto voor rijden en daarin werd voorzichtig een man gedragen, die zwaar gewond scheen. Veel kreeg men van hem niet te zien, daar de auto vlak voor
| |
| |
de deur reed en eenige agenten het publiek op eerbiedigen afstand hielden.
Maar de kruideniersbediende beweerde gezien te hebben, dat de man die zoo weggevoerd werd, de lange, vreemde mijnheer was, die nog maar kort in het huis woonde.
Daar er verder niets meer voorviel werd het getal nieuwsgierigen toch langzamerhand kleiner, al bleef de politiepost voor de deur van het huis gevestigd.
De zenuwachtige heer van de overzijde was naar zijn kamers teruggekeerd, hij kon ook van daar immers het huis in het oog houden en hij deed dit heel den dag. Hij zag een baar malen iemand er binnen gaan, maar 's avonds pas werd hij meer gewaar, van wat er nu toch eigenlijk wel was voorgevallen. Zijn avondblad gaf hem eenige ophelderingen.
- ‘Geheimzinnig geval’, luidde het opschrift en hij las, hoe de politie dien morgen gewaarschuwd werd, dat zich in de bewuste woning een schrikkelijke misdaad had afgespeeld. Een jongmensch, dat toevallig daar een boodschap te doen had, ontdekte toen hij wilde aanbellen, dat de deur open stond. Hij had een zwak hulpgeroep gehoord en had achter in den gang den bewoner van het huis zien liggen, badend in zijn bloed. Hij was terstond naar buiten geloopen en toevalliger wijs passeerden juist een detective van Scotland Yard met een agent. Deze waren hem gevolgd. En behalve den zwaar gewonde had men in een kamer nog gevonden het lijk van een vrouw, die door dolksteken van het leven beroofd was.
De zwaargewonde was na een kort verhoor te hebben ondergaan, naar een ziekenhuis gebracht, terwijl politie en justitie een nader onderzoek instelden.
‘Zou men geneigd zijn hier te denken, dat het een roofmoord geldt, dan heeft het geval toch iets zeer geheimzinnigs, daar de gewonde weigert eenige inlichtingen te geven waartoe hij wel in staat is, ondanks zijn zware wonden. Ook weet men niet in welke betrekking hij tot de vermoorde vrouw stond. De gewonde is een Rus en er schijnen aanwijzingen te zijn, dat hier een wraakneming in het spel is.
De heeren die het onderzoek in handen hebben weigeren nadere inlichtingen te geven.
Dat had de oude heer zelf al ondervonden en het gaf hem
| |
| |
eigenlijk eenige voldoening, dat ook de persmenschen niet bijzonder veel hadden kunnen gewaar worden. Toch hoopte hij, dat misschien de reporter van een ander blad gelukkiger geweest zou zijn. Daarom begaf hij zich naar de leeszaal om verschillende avondbladen door te snuffelen. Die bladen echter wisten niet veel meer te vertellen, alleen was er een blad, de ‘Daily News’, dat mede te deelen wist, dat de vermoorde een vrouw was van Fransche afkomst en de echtgenoote van den zwaargewonden Rus. En ook, dat die Rus een persoon van hooge afkomst was, die vroeger aan het hof te Petersburg verkeerde, maar in ongenade vervallen was.
‘Kijk kijk’, mompelde de oude heer, ‘een Rus van hooge afkomst, dat zou men waarachtig niet van hem gezegd hebben. Neen zeker niet.’
Want hij had al bij zich zelf uitgemaakt, dat hij den man, die toch overbuurman van hem was, zeer goed gekend moest hebben, hij had immers eenige malen een lange heer daar zien binnengaan in het huis tegenover hem.
Eigenlijk had hij daar nooit bijzonder op gelet, maar nu kon hij niet nalaten, toen in de leeszaal verschillenden een fluisterend gesprek begonnen over den moord, te vertellen, dat hij den gewonde heel vaak gezien had.
‘Hij was m'n overbuurman, ik ben er vanmorgen dadelijk bij geweest. Ik dacht altijd al, dat het daar geen zuiver spel was.’
Natuurlijk werden hem toen vele vragen gedaan. Hij antwoordde wijdloopig, hij wist echter niet bijzonders, maar onwillekeurig phantaseerde hij een weinig. Men moet toch wat kunnen vertellen.
Hij wist evenwel niet welke gevolgen dit voor hem hebben zou.
Toen mijnheer Addison weer de leeszaal verliet, ging hij nog niet dadelijk naar huis, doch bezocht zijn clubgebouw, waar hij naar gewoonte zijn avonddrankje zou nemen, vóór hij naar bed ging. En hier ook ging hij vertellen zijn persoonlijke bevindingen van den moord bij hem in straat, zoodat men wel bijna van meening zou zijn, dat hij in het drama zelf een rol gespeeld had. Hij had ten slotte den moord het eerst ontdekt, de slachtoffers heel goed gekend, ja, men kon bijna gelooven, dat hij
| |
| |
de misdaad voorzien had en ook wel eenig idee had omtrent de schuldigen.
Mijnheer Addison was geen kwaad, maar een erg onbeteekenend mannetje en hij had deze gelegenheid aangegrepen om nu eens heel gewichtig te doen. Hij vond nu menschen, die naar hem luisteren wilden en al geloofden zij misschien niet alles, het viel niet te ontkennen, dat Addison tegenover het perceel woonde waar de moord was voorgevallen, en dat hij er meer van gezien had dan zij.
Toen Addison dien avond wat later dan gewoonlijk naar huis ging, hij had ook een paar glaasjes meer gedronken dan z'n gewoonte was, bevond hij zich in opgewekte gemoedsstemming. Hij had zich dien dag beter vermaakt dan in jaren het geval geweest was en hij redeneerde bij zich zelf, dat zoo'n moord dan toch maar een aangename afwisseling bracht in 's menschen leven.
Terwijl mr. Addison dit zoo overdacht, kwam hem iemand achterop, die hem groette en naast hem bleef voortloopen.
‘Een heerlijke avond’, zei de onbekende.
‘Zeker’, stemde Addison toe, ‘een beetje warm zelfs.’
‘U is mijnheer Addison, als ik mij niet vergis.’
‘Ja en....?’
‘Mag ik mij voorstellen, ik heet Purdy, Jac. Purdy. U zult dien naam wellicht al eens gehoord hebben.’
Addison herinnerde zich den naam van vroeger absoluut niet, maar mijnheer Purdy scheen nog al te meenen, dat hij bekend was en Addison trok een heel diepzinnig gelaat, hij wilde z'n onkunde niet zoo in eens bekennen.
‘Zeker’, zeide hij, ‘ik herinner mij dien naam gehoord te hebben. Meermalen zelfs, maar ik ken zoo veel menschen, men hoort zooveel namen, het is mij werkelijk ontschoten wie u is’.
Ziezoo, dat had hij er meesterlijk afgebracht.
De ander glimlachte.
‘Oh’ zei hij, ‘ik ben niet ijdel genoeg om te meenen, dat u mij en mijn daden zoudt kennen, hoewel er nog al over geschreven is.’
Mijnheer Addison hoorde verbaasd op. Over Jac. Purdy was geschreven, wel dat vond hij verbazend interessant, met zoo'n
| |
| |
man moest hij de kennismaking voortzetten. En hij moest weten, wie hij eigenlijk was.
‘Och’, zeide hij, ‘heel veel lezen doe ik niet, mijn oogen zijn niet te best. Maar ik zou natuurlijk graag iets over u lezen. U moet dus zoo goed zijn mij in te lichten, waar ik iets over u vinden kan.’
Als Addison wat veel whisky-soda's gedronken had, hetgeen hem zelden overkwam, was hij vreeselijk met het menschdom ingenomen en daarom vond hij Jac. Purdy ook werkelijk een alleraardigsten kerel. Het viel hem ook niet op, dat de kennismaking eigenlijk wat vreemd was.
Jac. Purdy scheen ook met de meest vriendschappelijke gevoelens bezield. Toen bij het afgaan van een stoep Addison even wankelde, stak Purdy zijn arm door dien van den nieuwen vriend, en wandelden zij samen verder.
‘'t Is verduiveld donker’, beweerde Addison. En Purdy gaf hem dit volmondig toe. Zoo wandelden zij dus gearmd verder. Maar nog altijd wist Addison niet met wien hij nu eigenlijk te doen had. Maar nu zou hij het toch vernemen.
‘Ge vraagt, waar ge iets over mij lezen kunt. Wel mijnheer Addison, ge herinnert u misschien, dat het vorige jaar een bankdiefstal plaats had, in het Victoria-bankgebouw. Het ging liefst over een anderhalf millioen.’
‘Ja, daar stonden de couranten vol van.’
‘Juist. De daders van dien inbraak zijn gesnapt. Door tusschenkomst van een detective.’
‘Ja, zeker, dat herinner ik mij. De courant prees z'n scherpzinnigheid zeer.’
‘Ziet ge, dan heeft u toch van mij gelezen, want die detective ben ik.’
Die mededeeling interesseerde mijnheer Addison ontzaglijk. Dat kon hij al niet beter treffen. Daar had hij den heelen dag gepraat, gelezen en gedacht over een geheimzinnige moordzaak en daar liep hij nu zoo waarlijk gearmd te wandelen met een detective. Hij was bevriend met iemand, die uit den aard van z'n betrekking meer van zoo'n zaak weten moest. Misschien kon die mijnheer Jac. Purdy hem eenig licht verschaffen of had hij een scherpzinnige theorie over de aanleiding tot de misdaad of over de vermoedelijke schuldigen. Wacht, hij, Addison, zou
| |
| |
hem uithooren en den volgenden dag z'n vrienden en kennissen verrassen met versche mededeelingen en nieuwe inzichten. Daarbij kwam dan nog, dat hij er zich op zou beroemen een zoo bekend detective als Jac. Purdy onder zijn vrienden te tellen. Het ongeluk wilde echter, dat Addison vlak bij huis was en toch wilde hij volstrekt van Jac. Purdy geen afscheid nemen.
‘Hoor eens, mijnheer Purdy, als u detective is, dan weet u ook welke misdaad hier in de straat van morgen gepleegd is?’
‘Ja, daar heb ik van gehoord.’
‘Nu, daar moet u mij eens alles van vertellen.’
Purdy glimlachte.
‘Ik wilde u juist een zelfde verzoek doen.’
‘Maar ik....’
‘U woont immers juist tegenover het huis waar de moord gepleegd werd?’
‘Ja. Kent u mij dan.’
‘Hoor eens, mijnheer Addison, ik hoorde in uw club, die gij juist verlaten hadt, toen ik daar kwam, dat u heel wat van het geval wist. Nu, toen besloot ik u achter op te gaan, want ik wil er dolgraag alles van vernemen.’
Mijnheer Addison kreeg het een beetje benauwd. Het was hem of het nog warmer werd. Hij wist drommels goed, dat hij van de heele geschiedenis maar bedroevend weinig wist, eigenlijk niets meer als ieder ander. En al had hij nu z'n kennissen het een en ander wijs gemaakt, al had hij doen doorschemeren, dat hij nog veel meer zou kunnen vertellen, indien hij slechts wilde, hij begreep, dat hij bij den detective met z'n kletspraatjes niet kon aankomen.
‘Wel’, zei hij, ‘men heeft overdreven, hoor, ik weet er heel weinig van. Toen de moord ontdekt werd, was ik natuurlijk gauw voor het huis, maar ik ben er niet in geweest. Daar kan ik u niets van vertellen.’
‘O’, zei Purdy, ‘dat behoeft ook niet, ik ben er zelf geweest.’
‘Is u daarbinnen geweest’, riep Addison.
‘Ja’, antwoordde Purdy, alsof dat de meest gewone zaak was, ‘daar kunt ge mij dus niets nieuws van vertellen, maar ik meende, gij zoudt me eenige inlichtingen kunnen geven over de menschen, die daar in- en uitgingen de laatste weken.’
| |
| |
Addison wist er niet veel van, maar de detective scheen ook niet veel te verwachten. En in elk geval zou Addison misschien veel gewaar kunnen worden. Dus was z'n besluit genomen.
‘Hier woon ik’, zei hij, ‘gaat ge mee naar boven, dan kunnen wij er eens over praten.’
Purdy wilde dit wel en vijf minuten later zaten de heeren voor het open raam. Op verzoek van den detective was de lamp niet opgestoken. Hij zeide, dat hij het in het donker gezellig praten vond. Bovendien had men licht genoeg van de lantaarn, die dicht bij het huis op straat helder brandde.
Zoo zaten dan de twee mannen tegenover elkaar en onwillekeurig hielden zij hun blik gericht op het huis tegenover hen, waar de misdaad gepleegd was.
‘Kom mijnheer Purdy, vertel u er mij nu eens het een en ander van. Ik wil wel bekennen, dat ik zeer nieuwsgierig ben uit uw mond eenige bijzonderheden te vernemen.’
De detective glimlachte fijntjes. Hij was allerminst gekomen om hier eenige verhalen te doen. Maar hij wilde niet botweg weigeren.
‘Wat zal ik u vertellen’, zei hij, ‘ge weet wat de couranten verteld hebben.’
‘Ja maar dat was niet veel bijzonders.’
‘Neen, maar er is ook niets bijzonders te vermelden. U weet, dat toen de man, die de misdaad ontdekte, naar buiten liep, dadelijk een detective en een agent aantrof.’
‘Ja’.
‘Nu, die detective was ik toevallig.’
‘Ah zoo, was u dat’, riep Addison verrast’. Maar dan weet u er alles van.’ En hij zette zich recht om de belangwekkende onthullingen te hooren.
‘U is dus naar binnen gegaan?’
‘Ja zeker.’
‘En vondt u dien mijnheer....’
‘Dimitri.’
‘O, heet hij zoo? Dat stond nog niet in de couranten,’ riep Addison, blij, dat hij het nu wel wist, ‘hij is een Rus, nietwaar.’
‘Dat hoort u wel aan den naam.’
‘U vondt dus die persoon in den gang liggen.’
‘Ja en zijn vrouw lag dood in een kamer, dicht daarbij.’
| |
| |
‘Verschrikkelijk. En toen?’
‘Toen hebben we een dokter geroepen en de justitie gewaarschuwd, dat begrijpt u. En we hebben den gewonde om inlichtingen gevraagd.’
‘En wilde hij die werkelijk niet geven?’
‘Neen daar had hij geen lust in.’
‘Wat een eigenwijze kerel,’ riep Addison, ‘maar vertel u verder.’
‘Och’, antwoordde Purdy, ‘er valt verder niets te vertellen, ik zou niet weten....’
‘Jawel, jawel’, viel Addison hem in de rede, ‘bijvoorbeeld hoe de moord gepleegd is.’
‘Met een dolk.’
‘Verschrikkelijk’, zuchtte de ander, ‘nog eens, mijnheer Purrdy wat denkt u van dit alles.’
Als de nieuwsgierige oude heer de gelaatsuitdrukking van zijn nieuwen bekende had kunnen zien, zou hij bemerkt hebben, dat dezen de indringerige vragen van Addison geducht verveelden en dat hij werkelijk niet met hem meegegaan was, om hem allerlei uitleggingen te geven. Hij scheen echter bepaalde redenen te hebben, om den man zoo'n beetje z'n zin te geven en gunstig voor zich te stemmen.
Hij antwoordde dus:
‘Voor dat wij onze gevolgtrekkingen maken, moeten we eerst alle omstandigheden onderzoeken en ik weet eigenlijk nog te weinig om mij nu al een oordeel te vormen. Maar ik heb de zaak in onderzoek en ik hoop in het geheimzinnige geval licht te brengen. Daarbij reken ik op uw hulp.’
‘Op mijn hulp’, riep Addison verbaasd, ‘wel dat kunt u niet meenen. Ik kan u wezenlijk geen inlichtingen geven.’
Hij zei het met eenigszins benauwde stem, want hij meende, dat de detective vernomen zou hebben, hoe hij in zijn club het hooge woord gevoerd had, alsof hij wonderveel van het geval wist. En hij herhaalde nog eens: ‘Ik weet werkelijk nergens van.’
‘Nu ja’, sprak Purdy, ‘geruststellend, ‘ik begrijp wel dat u mij niet veel bijzonderheden mededeelen kunt, maar zoo bedoel ik het ook niet. Gij zoudt me echter grootelijks van dienst kunnen zijn.’
| |
| |
Addison begreep er weliswaar niets van, maar toch streelde het wel zijn trots, dat de detective op zijn hulp prijs stelde.
‘Als ik werkelijk iets voor u doen kan, dan heel graag’, zeide hij.’
‘Dat doet me genoegen’, antwoordde de ander, ‘laat ik u dus zeggen, wat ik van u vragen wou. Mag ik dezen nacht hier blijven?’
‘Hier blijven, hoe bedoelt u dat? Ik kan heusch niemand logeeren en....’
‘Ge begrijpt me verkeerd; laat ik u even uiteenzetten, wat ik bedoel. Ge wordt dan meteen nog meer van de zaak gewaar. Ge hebt natuurlijk al lang gezien, dat hier tegenover het huis nog altijd bewaakt wordt. Een agent stond, toen we hier binnen gingen voor de deur, nu loopt hij sinds een kwartier op en neer door de straat.’
‘Ja dat heb ik wel gemerkt’, zei Addison.
‘De man verveelt zich natuurlijk gruwelijk, want er gebeurt van zelf niets en er passeert hier om dezen tijd niemand. Toch is dat bewaken van het huis een veiligheidsmaatregel. Ziet ge men vreest dat de moordenaar of een van zijn handlangers nog eens in het huis zou terugkeeren.’
‘Meent u dat? Dat zal toch wel niet.’
‘Wat zal ik u zeggen, nu er een agent staat zal het wel niet gebeuren, doch anders misschien wel. Daarom is dat plaatsen van dien agent daar zoo'n domme streek.’
‘Een domme streek? Dat begrijp ik niet.’
‘Nu luister dan. Ik zal u nu het een en ander toevertrouwen wat geen mensch weet. Daar in het huis zitten nog papieren, vermoedelijk tenminste, die van het grootste belang zijn. En de menschen die den moord gepleegd hebben willen die gaarne in hun bezit hebben. Zij zullen er dus op afkomen en dat is te wenschen ook, want dan heb ik een mooie kans om hen te volgen en spoedig te ontmaskeren’.
‘Ja ja’, zei Addison.
‘Ziet ge, ik denk ten naastebij dat zij van nacht nog zullen beproeven hun slag te slaan en daarom wou ik u verzoeken of ik niet een paar uur hier voor het raam mag blijven zitten. Het is van hieruit een prachtige observatiepost, ik kan de lui hier prachtig in het oog houden zonder zelf gezien te worden.’
| |
| |
‘O’, antwoordde Addison, ‘blijf hier zoolang u wilt.’
‘U kunt natuurlijk gerust naar bed gaan.’
‘Neen, neen, het geval is machtig interessant, ik wil u helpen uitkijken, maar die agent’.
‘Ik begrijp wat ge zeggen wilt, die politie-agent moest daar niet heen en weer loopen, want dan gebeurt er niets. Ik zou hem eigenlijk weg moeten sturen.’
‘Hm’, zei Addison, die een agent zoo vlak in de buurt toch wel een veilig idee vond, ‘we konden hem ook nog wel eens noodig hebben.’
‘Juist. En daar komt nog iets bij. De man staat niet onder mijn bevelen. Hij heeft de opdracht gekregen van zijn commissaris en hij kent mij niet eens. Als ik hem zou zeggen in te rukken, zou hij het niet doen. Maar ik weet een ander plan, doch ik vrees, dan al te veel misbruik van uw goedheid te zullen maken. Zie je, ik zou den agent kunnen uitnoodigen, ook hier te komen zitten, dan liep hij ons plan niet in den weg en hij deed evengoed zijn plicht, hij hielp het huis bewaken.’
‘Dat is een prachtig idée’, riep Addison, ‘als hij wil.’
‘O, het wordt frisch buiten en als hij bijvoorbeeld een glaasje cognac niet versmaden’, zei Purdy, ‘als u hem een glas cognac presenteert neemt hij het zeker aan.’
‘Wacht even’, sprak z'n gastheer, ‘dat zullen we in orde maken.’
En in een oogwenk was hij ijverig in de weer. Hij bracht een likeurstel te voorschijn met een drietal glazen en zei:
‘Ik mag me wel verontschuldigen, dat ik u niet eerder iets aangeboden heb. Het is frisch voor het open raam, en me zelf zal een glaasje ook goed doen.’
De heer Addison was zoo druk opeens, omdat hij het idée van den detective werkelijk prachtig vond. Niet wijl hij zelf zin zou hebben in cognac, neen maar omdat de laatste tien minuten een vage onrust hem bekropen had. Daar zat hij met iemand alleen op een donkere kamer, dien hij in 't geheel niet kende. De man wilde den geheelen nacht daar blijven en dat vond Addison toch wel een beetje gek. Men hoorde van zulke vreemde dingen tegenwoordig en als alles wat die Purdy hem vertelde, nu eens alleen maar voorwendsel geweest was om zich bij hem in te dringen. Addison geloofde niet, dat het zoo was,
| |
| |
maar zie je, men kon toch nooit weten. Nu evenwel Purdy zelf voorstelde hier een politie-agent bij in te halen, nu was alle twijfel en alle vrees voor gevaar op eens geweken.
‘Ik zal den agent wel even uitnoodigen als ge het goed vindt’, zei Purdy.
Addison vond het goed en de agent liet zich blijkbaar niet te lang noodigen.
Hij kwam spoedig de kamer in.
‘Zie je, agent’, zei Purdy tegen hem, ‘mijn vriend, mijnheer Addison dacht, dat u een glas cognac wel zou smaken. Zie eens, gaat u daar voor het raam op uw gemak zitten, u kunt dan goed op straat zien en alles wat er gebeurt of eigenlijk niet gebeurt.’
‘Het is heel vriendelijk van de heeren’, antwoordde de agent, ‘het is een vervelende geschiedenis den heelen nacht hier in de straat alleen dat huis in het oog te moeten houden.’
‘Dat dachten wij ook. Neen, mijnheer Addison blijft u nu daar voor het raam en dan zal ik de honneurs eens waarnemen.’
Purdy schonk drie glaasjes cognac in en een oogenblik later genoten alle drie de mannen van den fijnen geur. De agent sloeg z'n glas in eenen om, Addison dronk met kleine teugjes en Purdy, die niet zooals de beide anderen vlak voor het raam zat, maar midden in de kamer stond, zoodat men hem niet goed zien kon, dronk in het geheel niet.’
‘Wel agent’, zei hij, ‘we mogen er u waarlijk nog wel een inschenken.’
De agent maakte eenig bezwaar, maar liet zich gemakkelijk overhalen. Zijn glas werd weer gevuld en toen werd het glas vol dat Purdy zich zelf had ingeschonken hem overgereikt.
‘Op je gezondheid’, zei Purdy, die nu het glas, waar de agent eerst uit had gedronken omsloeg en natuurlijk deed de man hem bescheid.
Mijnheer Addison had zich gemakkelijk in zijn fauteuil gevlijd, toen Purdy hem vroeg, of hij een tweede glaasje beliefde, gaf hij geen antwoord, hij sliep. Purdy glimlachte.
‘M'n vriend’, zei hij, ‘wordt al een dagje ouder, hij had van avond al een stevig glas gedronken, hij is nu in den dut geraakt.’
| |
| |
‘Ja ja,’ antwoordde de agent, ‘maar ik moet weer naar buiten.’
‘Oh, blijt daar nog een oogenblik op je gemak zitten, zoo'n haast is er niet bij.’
De agent bleef zitten en geen twee minuten later sliep hij even vast als mijnheer Addison. De ander schudde hem heen en weer, er was geen beweging in te krijgen.
‘Ziezoo’, sprak de man, die zich Jac Purdy genoemd had, terwijl hij zich hoog oprichtte, ‘nu is het terrein vrij, nu zal ik mijn slag slaan.’
De onnoozele oude heer, die kort te voren een vage onrust gevoeld had, was thans volkomen in de macht van den zoogenaamden detective. En met hem de politieagent, wiens beschermende tegenwoordigheid Addison had gerustgesteld.
Wat was echter het doel van den man, die zoo in de kamers van Addison doordrong? Wilde hij hem berooven? Maar waarom dan had hij zelf den agent van politie hier heen gehaald, dat mocht dan toch een tamelijk doelloos en een gevaarlijk werk heeten.
Klaarblijkelijk echter dacht Jac. Purdy er niet aan Addison van wat ook te berooven.
Neen, toen hij beide slapenden een oogenblik aandachtig beschouwd had en zag, dat er geen sprake van was, dat zij de eerste uren zouden ontwaken, toen verliet hij snel de voor hem zoo gastvrij geopende woning en hij stak de straat over naar de overzijde. De deur van het huis, waar de moord gepleegd was, had hij in een oogwenk open en zonder aarzeling ging hij naar binnen, dadelijk die deur weer achter zich sluitend. Hij stond in een donkeren gang, waar geen vier-en-twintig uren te voren de bloedige misdaad gepleegd was. Maar de man had blijkbaar stalen zenuwen. Hij opende eene kleine electrische zaklantaarn, die hem voorlichtte, liep zonder aarzeling, maar ook zonder overhaasting de lange gang door, zag even naar het bloed, dat daar nog lag en ging toen de kamer binnen, waar het lijk van de vermoorde vrouw gevonden was.
Ook daar had de justitie alles nog gelaten, gelijk het gisteren gevonden was, alleen het lijk van de vrouw was weggevoerd.
Jac. Purdy zag eens op zijn gemak rond, zonder iets aan te raken. Toen ging hij door een openstaande deur naar een aan- | |
| |
grenzende slaapkamer. Hier heerschte niet, als in het andere vertrek, groote wanorde. Integendeel, alles stond er volkomen op z'n plaats, en zoo de moordenaar met zijn slachtoffer geworsteld had, dan zeker niet hier. Toch scheen Jac. Purdy's doel hier te liggen, want met zijn electrische lantaarn bijlichtend beschouwde hij alles met de grootste opmerkzaamheid. Hij bezag en beklopte de muren, onderzocht de vloer en lichtte daarvoor de kleedjes op, die op den grond lagen. Ten laatste scheen hij gevonden te hebben wat hij zocht, want opeens kwam een verrast ‘aha’ over zijn lippen. Hij had in een hoek van de kamer, waar hij een klein tafeltje verschoven, een kleedje opgelicht had, een klein luikje gevonden. Hier was, men moest het eigenlijk weten om het te vinden, een klein vierkant stuk uit den vloer gezaagd en er weer nauw passend ingelegd. Dit luikje nu had Purdy spoedig opgetild en er vertoonde zich een kleine bergruimte voor zijn oogen. Hij lag er op zijn knieën bij en liet het schijnsel van zijn lantaarn er in vallen. Een glimlach van groote voldoening speelde er om zijn lippen. Blijkbaar stelde hetgeen hij vond hem niet te leur. Hij stak zijn arm in de opening en haalde er een platte doos uit, van welke hij blijkbaar den inhoud kende. Tenminste hij maakte haar niet eens open, doch zette zich dadelijk aan het werk om de kamer weer in den vorigen toestand te brengen, zoodat na korten tijd de sporen van zijn onderzoek weer geheel verdwenen waren en de kamer volkomen op orde was. Toen nam Purdy de doos, stak die in zijn zak, en denzelfden weg gaande, dien hij gekomen was, wilde hij snel de woning verlaten. Hij had zijn lantaarn uitgedraaid, hij kende den weg voldoende. Toen hij de gang wilde uitgaan bleef hij plotseling staan. Hij had gemeend eenig gerucht te hooren en luisterde nu scherp. Hij vernam absoluut
niets en toch was hij ervan overtuigd, dat niet ver van hem een menschelijk wezen moest zijn even scherp luisterend als hij zelf. Hij voelde, al hoorde en zag hij niets, dat hij daar niet alleen was. En zoo wachtte hij iederen zenuw tot het alleruiterste te spannen, zonder eenige beweging. Alleen schoof zijn rechterhand langzaam naar de plaats, waar hij zijn revolver voelde. Want Jac. Purdy begreep, dat een ontmoeting hier op dit uur geen onschuldig toeval was, dat het een strijd kon beteekenen op leven en dood. Toch sidderde hij volstrekt niet,
| |
| |
doch wachtte tot zijn onbekende tegenstander zich bloot zou geven. Deze echter, indien er dan werkelijk iemand anders nog in het huis was, scheen er evenals Purdy over te denken.
Er bewoog zich niets.
En toch stonden daar in het duister geen tien passen van elkaar af, werkelijk twee mannen, bereid zoo het voor eigen veiligheid noodig was elkander te dooden, beiden de hand aan het wapen, beiden menschen zonder vrees, afwachtend wat de ander doen zou.
Die toestand kon lang aanhouden en ze begon Purdy het eerst te vervelen. Hij besloot handelend op te treden, zonder zich bloot te geven nochtans. Daarom draaide hij niet zijn lantaarn aan, doch zei op duidelijken en luiden toon:
‘Jij daar, zult goed doen zoo snel mogelijk hier vandaan te gaan, anders zal ik je een kogel tusschen de ribben jagen.’
Het antwoord, dat volgde, klonk niet erg tragisch:
‘Ik wil drie kogels hebben, als dat niet Jac. is, die daar staat op te scheppen. Ik dacht het waarachtig al half.’
Jac. Purdy scheen die stem te herkennen en al had hij geen enkele ontmoeting gewenscht, deze scheen niet de ergste te zijn, die hij vreesde.
‘Bertie’, zeide hij kort, ‘steek je licht maar aan, jongen.’
Deze deed wat gezegd was en daar zag Purdy in den gang dan zijn tegenstander staan. Zij kwamen op elkaar toe.
‘Gij hebt waarlijk uw revolver nog in de hand’, spotte de man, dien we Bertie hoorden noemen, ‘steek dat ding weg’.
Jac. Purdy deed het.
‘Wel,’ zeide hij, ‘wat doet gij hier’.
‘Ik zou jou hetzelfde willen vragen. Misschien dreef ons hetzelfde idee hierheen’.
‘Je bedoelt?’.
‘Je weet heel goed wat ik bedoel. Jij komt hier om te zoeken naar iets, dat je graag in je bezit zoudt hebben. Daarvoor kom ik ook hier. Heb je al lang gezocht?’
‘Ik ben hier pas’, antwoordde Purdy, ‘zullen we samen zoeken en den buit deelen?’
De ander zag hem minachtend aan.
‘Zoo, wou jij mij helpen? Neen man, ik zoek alleen. Je kunt hier blijven of heengaan, maar in ieder geval, als er iets ge- | |
| |
vonden wordt, is het voor mij. Daarom heb ik het liefst dat ge maar heengaat’.
‘En als ik weiger’, zei Purdy.
Die onderstelling scheen z'n tegenstander al heel zonderling. Hij liet een droog, spottend lachje hooren.
‘Ruk asjeblieft in. Misschien zoudt ge me ook nog bang willen maken, dat je de politie gaat waarschuwen’.
Purdy schudde het hoofd.
‘O neen’, vervolgde de ander, altijd nog op spottenden toon, ‘dat doet me genoegen’.
Maar toen opeens in een dreigender toon overgaand sprak hij:
‘En verdwijn nu heel snel, ik wil je hier niet’.
Purdy ging. Zou hij zoo'n uitdrukkelijk bevel in ieder geval gehoorzaamd hebben, van den man die groot overwicht op hem scheen uit te oefenen, thans wilde hij ook niets liever. Want hij had in zijn bezit, wat de ander wilde zoeken en deze had daarvan niet het minste vermoeden.
‘Ik ga,’ zei Purdy dus, doende of hij toch met tegenzin het hoofd boog, ‘ik ga, maar...’
‘Geen woord meer, ik heb m'n tijd noodig.’
Purdy verdween en de ander ging zoeken, wat hij niet vinden zou, omdat de man, dien hij weggestuurd had, het reeds had gevonden.
De heer Addison had gepoogd in de geheimzinnige moordzaak zich gewichtig voor te doen. Het resultaat was, dat hij zich onsterfelijk belachelijk maakte.
Den volgenden avond stond in alle couranten vermeld, hoe leelijk hij door een onbekende, die zich Jac. Purdy noemde, bij den neus genomen was. Hij schaamde zich bepaald te zeer om zich buiten te vertoonen, want hij dacht dat schier ieder van zijn kennissen hem voor een onnoozelen hals zou uitmaken.
Nog onaangenamer gevolgen evenwel kon de zaak hebben voor den politie-agent, die met de bewaking van het perceel belast geweest was. Hij had natuurlijk zijn post niet mogen verlaten, hij had niet in diensttijd een paar glaasjes cognac mogen aannemen. Als hij dit niet had gedaan, dan zou die Jac. Purdy niet in het huis van de misdaad zijn gedrongen om daar alles overnoop te zetten.
| |
| |
Want toen na eenige uren bewusteloosheid mijnheer Addison 't eerst van de twee ontwaakte en met veel moeite den agent wakker riep, had deze na eenige oogenblikken nog tamelijk wezenloos om zich heen gekeken te hebben, plotseling zijn blik geworpen op het huis aan de overzijde van de straat. De deur er van stond open en opeens werd het den man duidelijk hoezeer hij zijn plicht verzuimd had. Hij stormde naar buiten en het huis binnen en daar zag hij tot zijn grooten schrik, dat het van binnen geheel en al was overhoop gehaald. Geen tafel of kast of stoel stond op z'n plaats, geen kleed lag meer, waar het behoorde, zelfs was hier en daar het behang van de muur gescheurd.
Addison, die den agent gevolgd was, kon het niet anders dan met hem eens zijn, dat dit het werk was van Jac. Purdy, die een bandiet moest wezen, misschien zelf wel de moordenaar. En hij dacht er met afgrijzen aan, hoe hij in het donker met dien man alleen op zijn kamer gezeten had.
‘Ik wantrouwde hem dadelijk’, zeide hij tegen den agent, ‘maar de kerel heeft mij met z'n mooie praatjes begoocheld. Ik dacht al....’
Doch den politieman interesseerde het bedroefd weinig wat Addison gedacht had.
‘Wij zijn een paar stommelingen geweest,’ zei hij ruw, ‘en de kerel heeft gelegenheid gehad ons een slaapmiddel toe te dienen. Dat zal mij m'n betrekking kosten.’
Van dien kant had Addison de zaak voor den agent nog niet beschouwd.
‘Maar’, zei hij, ‘het is jouw schuld niet, dat het zoo geloopen is.’
De agent haalde de schouders op.
‘In ieder geval, redeneeren helpt niets. Ik moet door den zuren appel heenbijten en rapport uitbrengen van wat gebeurd is. Een vervloekt gezellige boodschap voor mij.’
Een paar uren later vertoonde de straat, weer ongeveer hetzelfde aspect als den vorigen dag. Weer stelde men in het huis een nauwkeurig onderzoek in, weer hadden zich een hoop kwajongens en nieuwsgierigen opgehoopt, want men wist al gauw dat er iets bijzonders gaande was. Maar dit verschil was er toch, dat mijnheer Addison niet meer in de voorste rij stond
| |
| |
te beweren. Hij was nu zelf in de zaak betrokken en werd in verhoor genomen. Maar toen hij 's middags naar huis ging, zou hij meer hebben hunnen vertellen dan den vorigen dag, en toch had hij heel wat minder praatjes dan toen.
Toch greep hij 's avonds wel gretig naar zijn dagblad, want hij wilde weten, wat dit er van zeggen zou. En hij las:
AL GEHEIMZINNIGER.
‘De zaak van den moord op de vrouw van den Rus Dimitri wordt al geheimzinniger. De moordenaar of een van z'n trawanten schijnt de ontstellende vermetelheid gehad te hebben in het huis waar de misdaad gepleegd werd, terug te komen. Hij heeft dit gedaan ondanks het feit, dat het huis bewaakt werd en allen tijd genomen om heel het huisraad in wanorde te brengen. Blijkbaar heeft de man alles doorzocht op zoek óf naar kostbaarheden, die hij verborgen waande, óf naar gewichtige documenten misschien voor hem van groote waarde. Men vermoedt met vrij groote zekerheid, dat dit laatste het geval zal zijn.
Men vraagt zich af hoe zulk een stout ondernemen mogelijk kon zijn.
De schuldige is op bijzonder handige wijze te werk gegaan en heeft gebruik gemaakt van de verregaande onnoozelheid van een oud heertje, die zich de ongeloofelijkste dingen liet wijsmaken en zich, misschien onder den invloed van te veel grocjes verbroederde met een gemeenen bandiet.’
Toen Addison tot zoover gekomen was, dacht hij een beroerte te krijgen van ergernis. Hij sprong op, hij kneep de courant tot een prop samen en wierp die in een hoek van de kamer.
‘Het is een schandaal, riep hij, de kamer op en neer loopend, ‘dat hier die ellendige persmuskieten vrijheid hebben hun giftige steken toe te brengen. Zoo'n ellendige courantenschrijver maakt me voor de geheele wereld te schande. De menschen moeten meenen, dat ik dronken geweest ben, dat ik driekwart idioot ben.’
Hij was in heftige woede, maar eindigde toch met de weg- | |
| |
gegooide courant weer op te rapen om het relaas verder te lezen.
Daarin werd dan, tamelijk wel in overeenstemming met de waarheid, verteld, hoe Addison, door een persoon, die zich Jac. Purdy noemde, om den tuin geleid was en wat zich op de kamer van Addison had afgespeeld. Het geheele verhaal was in tamelijk humoristischen toon gesteld en Addison had er geheel de rol in van een onnoozelen hals, terwijl het gedrag van den agent ook becritiseerd werd.
Natuurlijk werd in het verhaal ondersteld, dat Jac. Purdy, die zoo handig zich getoond had, de man was, die daarna het huis waar de moord gepleegd werd ondersteboven gehaald had.
Wij weten, dat dit niet waar was, maar bij haar onderzoek had de justitie niets gevonden, dat er op wees, dat nog iemand anders dan Purdy in het huis binnengedrongen zou zijn.
Begrijpelijkerwijs stelde de justitie er hoogen prijs op, dien Purdy in handen te krijgen en dus werd overal zijn signalement verspreid, terwijl de knapste detectives van de geheime Londensche politie zich aan het werk zetten om klaarheid te brengen in deze geheimzinnige zaak!
En de eenige, die hen dadelijk wellicht op het goede spoor zou kunnen brengen, de man van de vermoorde vrouw, zelf ook zwaar gewond, weigerde te spreken.
Natuurlijk hielden de bladen zich nog dagenlang met den moord bezig, wat ook mijnheer Addison ondervond, want hij ontving verscheiden bezoeken van reporters, die graag een mooi stukje in de courant schreven. Maar die stukjes strekten meer tot genoegen der lezers, dan tot vermaak van Addison, die in deze dagen aan alle courantengeschrijf een ontzaglijken hekel kreeg. Bovendien zag hij met groot wantrouwen ieder aan, dien hij niet kende en die zich aan hem opdringen wilde. Naar de club durfde hij 's avonds niet te gaan, hij meende dat hij geducht gesard zou worden en hij vreesde ook wel, dat hij weer ontmoetingen hebben zou met Jac. Purdy, den moordenaar. Want het stond bij Addison als een paal boven water, dat Purdy de moordenaar was en hij had een bang voorgevoel, dat hij Purdy nog niet voor het laatst gezien had.
Spoedig zou blijken, hoe juist dit voorgevoel geweest was.
|
|