| |
| |
| |
II.
De valsche kaarten.
Er ontstond eensklaps een doodelijke stilte.
- Gemerkte kaarten, kom dwaasheid, zei Kapitein Vignard, deze kaarten zouden gemerkt zijn?
Maar de man die de kaarten gegeven had antwoordde:
- Mijne heeren, u begrijpt de zaak is te ernstig, dan dat ik zooiets zou zeggen zonder absoluut zeker van de zaak te zijn. Ik heb zooeven een paar kaarten in de hand gehad waarvan ik mij verbeeldde, dat ze kenbaar waren. Maar nu ik zelf geven moest, had ik gelegenheid het goed na te gaan. De hooge kaarten zijn met bijna onzichtbare puntjes gemerkt.
De aanwezigen zagen elkaar aan. Dit was een ellendige geschiedenis! Zou er onder hen een valsche speler zich verschuilen, iemand die zich niet ontzag de kaarten te merken?
| |
| |
Neen maar, dat was vreeselijk! Wat moest men doen?
- Mijne heeren, zei de gastheer, kapitein Vignard, natuurlijk moet dit onderzocht worden, onze eer is er mee gemoeid, zoo als wij hier zitten en de kaarten in handen gehad hebben, valt op ons allemaal de verdenking, maar allereerst op mij.
- Nonsens, riep een der anderen, er is geen enkele reden Vignard, jou eerder te verdenken dan wie ook.
- Toch wel, want kijk eens deze kleine puntjes, waarmee de kaarten gemerkt zijn, kunnen er misschien onder het spelen op aangebracht zijn, maar dat is toch niet gemakkelijk. Veel makkelijker zou het zijn geweest de kaarten van te voren te prepareeren, welnu het zijn mijn kaarten, dit is mijn kamer en ik alleen zou van te voren de kenteekenen hebben kunnen aanbrengen. Het is voor ons allen van belang, dat deze geschiedenis wordt opgelost, maar vooral voor mij.
- Maar, kerel, zei de luitenant, die hem zooeven al tegengesproken had, er is hier niemand die jou speciaal zou durven verdenken.
- We zijn hier met zevenen, er is niemand van ons die we zouden willen verdenken, niet- | |
| |
waar, en toch één van ons moet een valsche speler zijn.
Nu stond de oudste van het gezelschap op.
- Heeren, zeide hij, kapitein Vignard heeft gelijk, hiermede is de eer van ons regiment gemoeid, wij moeten de zaak ophelderen. Het is toch uitgesloten dat we met elkaar zouden omgaan, zooals we te voren deden, als we altijd met de gedachte moesten rondloopen dat er een schurk in ons gezelschap bleef, neen dat gaat niet.
- Het is waar, maar wàt moeten we doen. Het lijkt me een wanhopig geval, zeide een der anderen. We kunnen allen ons eerewoord geven, dat we onschuldig zijn, maar dan is daar het eerewoord van een schurk bij en dat is natuurlijk weer niets waard. We draaien als het ware in een kringetje rond. Wat zullen we onderzoeken. Misschien is het 't beste, dat drie van ons, als het ware een rechtbank vormen, ons allen ondervragen, alles onderzoeken en dan hun oordeel uitspreken.
- Maar dat kan niet, zeide de oudste, het kan niet om de eenvoudige reden, dat we allemaal verdacht zijn, ook de drie die dan voor rechters over de anderen zouden spelen.
- Maar wat dan?
| |
| |
- Mijne heeren, ik zie maar deze ééne uitweg, dat we een drietal collega's, die hier niet aanwezig waren tot een eereraad verzoeken. Zij zullen zonder onderscheid van personen oordeelen.
Dit voorstel vond instemming. En men was van oordeel, dat die eereraad denzelfden avond nog gevormd moest worden en een onderzoek moest instellen.
Men was het dadelijk eens over de personen, die men verzoeken zou den eereraad te vormen, en majoor De Lauzun, die dadelijk was opgebeld, was na een uur aanwezig met nog twee andere officieren van het regiment. Zij werden omstandig op de hoogte gebracht van het voorgevallene en luisterden daarna met de meeste aandacht naar de verschillende opmerkingen, welke de heeren maakten.
Natuurlijk werden de kaarten onderzocht en ja, men moest een kind zijn om niet te bemerken, dat deze inderdaad een bewerking hadden ondergaan, waardoor ze voor dengene, die daarmee op de hoogte was kenbaar waren.
- Mijne heeren, zei de majoor, dit kunnen we vaststellen: er is met de kaarten geknoeid. Maar laat Vignard ons eerst zeggen, is het niet mogelijk dat anderen te voren aan de kaarten geknoeid hebben?
| |
| |
- Dat is absoluut uitgesloten majoor, antwoordde kapitein Vignard. Ik heb twee of drie spellen; ik heb in 't bijzijn der anderen dit nog nieuwe spel uit het pakje gehaald, omdat de andere kaarten wat dik en stroef begonnen te worden. Ze waren duidelijk nog niet uit het pakje geweest.
- De vorige kaarten liggen daar nog? Hadden die ook de kenteekenen?
- Neen, we hebben er naar gezocht, er is met het spel waar we eerst mee gespeeld hebben niets gebeurd.
- Dus we kunnen dan aannemen dat gedurende het spel, vóórdat luitenant Batteau de kaarten weigerde verder te geven, de teekens erop gemaakt moeten zijn.
- Pardon, majoor, zeide luitenant Batteau, ik heb gezegd, dat ik gedurende het spel er voor juist meende op te merken, dat er gemerkte kaarten waren en dat ik daarom bij het geven scherp oplette.
- Goed, een spel eerder dus is de falsaris zijn werk al begonnen. Nu maar men zou zeggen, dat hij dat werk dan toch eerder bij de hand moet hebben gehad, want wie zooiets voor de eerste maal zou beproeven, het zou hem zoo gemakkelijk nog niet afgaan.
- Als de heeren aannemen, dat het merken
| |
| |
der kaarten niet onder het spelen gebeurd kan zijn, dan blijft er maar één over dien zij kunnen verdenken, zei kapitein Vignard, en dat ben ik. Ik alleen zou in de gelegenheid geweest zijn de kaarten van te voren te prepareeren.
- Kapitein Vignard, ik heb daarover absoluut geen oordeel uitgesproken. Handige valsche spelers zullen het, meen ik, wel kunnen. U wordt niet meer en ook niet minder verdacht dan de anderen. Wie van de heeren hebben vanavond gewonnen?
Een drietal officieren meldden zich aan, zij waren nogal fortuinlijk geweest.
- Maar daarom worden wij toch niet verdacht, oneerlijk gespeeld te hebben, vroeg een van hen doodsbleek. Men zou dan evengoed verliezers kunnen verdenken, veronderstellend, dat zij willen probeeren hun verlies weer goed te maken.
- Gij hebt gelijk, werd er geroepen, gij hebt gelijk.
De drie die den eereraad vormden zagen elkaar aan. Zij hadden nog verschillende andere vragen gedaan, maar geen enkel antwoord verschafte ook maar eenig licht in deze duistere geschiedenis. Tenslotte trokken de heeren zich terug in een andere kamer om daar te beraad- | |
| |
slagen, welke beslissing zij zouden nemen. De anderen wachtten in zekere spanning.
Toen de heeren in de kamer terugkeerden, sprak de majoor.
- Mijne heeren we zijn tot de volgende conclusie gekomen: er is geen reden om een van u speciaal te verdenken van de schurkenstreek, die hier ontegenzeggelijk gepleegd is. Er valt niet uit te maken wie de schuldige is, want er zijn daarvoor geen aanwijzingen. Het verleden van niet één uwer wettigt, dat men u zou verdenken tot zoo iets in staat te zijn en daarom juist staan we hier voor een onoplosbaar raadsel. We erkennen dus dat we geen uitspraak kunnen doen, misschien, heel misschien, is dit later nog mogelijk. Terwille van de eer van ons regiment heeft de eereraad beslist, dat geen van u de vrijheid heeft, met anderen te spreken over hetgeen hier is voorgevallen. Wij verlangen daarom van u allen de belofte dat niemand, die hier niet aanwezig is, ook niet eigen kameraden uit ons regiment, van u hooren zal, wat er van avond gebeurd is. We spreken er niet over. Alleen wanneer er nieuwe feiten voor den dag mochten komen, die op deze zaak licht zouden kunnen werpen, dan is elk van u, die daarvan verneemt verplicht mij die feiten te komen meedeelen. De eereraad zal dan
| |
| |
een nieuwe uitspraak doen en de maatregelen nemen, die voor de eer van ons regiment worden noodig geacht.
Er ontstond een dof gemompel. Men begreep wel, dat de drie officieren ook geen wonderen konden doen en dat het hen waarlijk niet kwalijk was te nemen, dat zij den dader niet konden aanwijzen. Maar men was over de negatieve uitspraak ook niet bijster voldaan, want nu bleef als het ware ieder van hen onder verdenking staan. Er lag in zekeren zin een smet op alle zeven.
Luitenant Batteau maakte zich tot tolk der ontevredenen.
- Maar mijne heeren, zeide hij, zoolang we in die uitspraak moeten berusten kan ieder officier, ja iedere soldaat van ons leger ons wantrouwen en van elk van ons zeggen: hij is ook een van die zeven, die onder verdenking staan met valsche kaarten te kunnen omgaan. Op die wijze lijden wij allen, voor iets waaraan toch maar één van ons schuldig is.
- Dat weet ik zeer goed, antwoordde de majoor, maar dat is juist de onoplosbare moeilijkheid. Daarom de verplichting, dat ge er niet over spreekt, zoomin als wij er over spreken zullen.
- Maar zooiets lekt uit. Het zou mij niets
| |
| |
verwonderen, dat er nu al zijn, die bemerkt hebben dat er iets bijzonders aan de hand is dezen avond hier. Zij hebben gehoord dat u gevraagd is hier te komen, ze vermoeden een eerezaak, morgen zal men ons vragen, wat er aan de hand was en....
- En u zult zwjgen, u zult weigeren inlichtingen te geven. Zooals wij het trouwens allen zullen weigeren. Weet een van de heeren een betere oplossing?
Ook de meest ontevredenen moesten toegeven geen betere oplossing te weten en dus wel met de gegeven beslissing genoegen te moeten nemen.
- Bovendien, zei Majoor De Lauzun, wie weet hoe spoedig zich nieuwe feiten opdoen. En laat het zijn, dat zij zich opdoen na langen tijd pas, we zullen dan toch niet aarzelen den schuldige te noemen en de gevolgen aan zijn daad te verbinden, die daaruit voor hem moeten voortkomen.
De heeren gingen weg heel wat minder vroolijk dan zij gekomen waren. Kapitein Vignard bleef over met den jongen luitenant, die blijkbaar bijzonder met hem bevriend was.
- Wel, riep deze wat een vreeselijk beroerde geschiedenis is dit.
- Vooral voor mij, zei Vignard somber.
| |
| |
- Waarom voor jou meer dan voor ons anderen, begin je weer met dien onzin?
- Voor mij, omdat het gebeurd is op mijn kamers en omdat er zeker zijn, die in hun hart meenen, dat ik alleen de dader zijn kan, omdat ze gelooven zullen, dat de kaarten van te voren klaar gemaakt moeten zijn en ik alleen dit gedaan zou kunnen hebben.
- Nonsens, zei de ander kort, als iemand zich zoo zou durven uitlaten of op zooiets ook maar zou durven doelen, dan zou hij met mij te doen krijgen. Maar nu moet ik naar huis, ik moet er morgen al vroeg uit. Wel te rusten.
- Als je er niet tegen hebt loop ik nog een eind met je mee, ik moet nog wat frissche lucht happen, ik zou toch nog niet kunnen slapen.
- Prachtig, was het opgewekte antwoord.
En samen liepen de kapitein en zijn vriend de luitenant door de nachtelijke Parijsche straten. Veel spraken zij niet, want beider hoofd was met gedachten vervuld.
|
|