| |
IX.
Het telegram dat Turner had ontvangen was van een helper van den detective, van wien deze in dagen niets had vernomen. Hij had den jongen man in wiens scherpzinnigheid hij groot vertrouwen stelde opgedragen iemand, die in deze geschiedenis een rol speelde, na te gaan. Die iemand was de persoon aan wien di Cava de bewaking had toevertrouwd van signora Chiarina. De helper wist volstrekt niet, dat de man, dien hij naging een lid zou zijn van het beruchte geheime genootschap. Maar hij had sinds hem de opdracht verstrekt werd hem te bewaken, zijn man niet uit het oog verloren.
En toen dien dag, dat di Cava al zijn helpers verlof gaf, den man per auto te volgen naar een klein afgelegen landhuisje buiten Parijs, waarheen hij vertrokken was, vergezeld van een blijkbaar zieke vrouw, ook toen was hij gevolgd, zonder dat hij dit bemerkte.
De jonge detective had daarvan niets aan zijn meester gerapporteerd, hij had opdracht pas dan iets te melden, indien hij iets bijzonders had ontdekt. En hij achtte het heel weinig bijzonders, dat de bewuste man met een vrouw per auto naar buiten vertrok.
Toen was hij dat landhuisje gaan bewaken met het geduld van een kat, die op een muis loert. Hij won voorzichtig inlichtingen in, hij lag bijna dag en nacht op de loer en kwam tot de overtuiging, dat de dame, die ook in dat landhuisje vertoefde, daar een gevangene was, die het onmogelijk gemaakt werd, op eenige wijze met de buitenwereld te verkeeren.
Toen hij zoover was achtte hij het tijd, Turner te waarschu- | |
| |
wen, want nu meende hij iets ontdekt te hebben, dat de moeite van het mededeelen waard was. Maar zijn zucht om meer nog te ontdekken, deed hem besluiten nog een dag te wachten. Hij wilde natuurlijk graag meer positieve resultaten van zijn onderzoek aan Turner meedeelen. Want eigenlijk kon hij hem nog niets anders berichten, dan dat de man, dien hij bewaken moest, in een landhuisje woonde en dat hij daar met een dame verbleef benevens een oude dienstmeid, dat die dame evenwel meer een gevangene leek.
Die dag, welken hij nog wachtte, bracht hem nog nadere bijzonderheden, want dien morgen zag hij den man, terwijl hij buiten wandelde aanspreken door een andere dame. En samen hadden zij een zeer druk gesprek, dat hij alle moeite deed te beluisteren, doch waarvan hij slechts enkele brokstukken vermocht op te vangen. Maar zooveel had hij toch gehoord, dat dit gesprek ging over een andere vrouw, die door deze jonge dame gezocht werd.
En het stond bij den jongen detective vast, dat die andere vrouw niemand wezen kon dan de vrouw, die in het landhuis opgesloten gehouden werd. Hij hoorde ook nog, dat die jonge dame afsprak den volgenden dag terug te komen.
Toen achtte hij het hoog tijd zijn meester te waarschuwen en verzond zoo spoedig mogelijk een telegram, dat Turner ontving, toen hij met de drie edellieden beraadslaagde. En nadat hij dit telegram had afgestuurd, zette hij bedaard zijn bespieding voort. Maar hij was nu zeker, dat Turner over hem tevreden zou zijn, want hij begreep wel dat de inlichtingen, die hij thans geven kon voor zijn patroon zeer waardevol zouden zijn.
Dien avond kwam er een reisgezelschap in een klein hotel ‘De gouden leeuw’ aan. En dit reisgezelschap bestaande uit vier heeren trof daar den detective, die er zijn meester verwachtte. Hij was zeer verwonderd Turner in zoo'n groot gezelschap te zien, maar toen Turner hem aan de drie anderen voorstelde, ging hem een licht op. Hij had eenige dagen geleden natuurlijk ook in de couranten de namen gelezen van de drie edellieden, die zich zoo verdienstelijk gemaakt hadden in den strijd tegen de geheime misdadigersbende, die Parijs onveilig maakte. En nu Turner met hen hierheen kwam, begreep hij, dat de man, dien hij bewaakt had, wellicht behoorde tot de Broeders
| |
| |
des verderfs. Ja het leek hem waarschijnlijk, dat deze man niemand anders was dan het hoofd der bende, di Cava zelf.
En hij vroeg zijn patroon of dit vermoeden mogelijk juist was. Maar deze schudde het hoofd.
‘Neen’, zei hij, ‘de man dien ik u ter bespieding heb aangewezen is di Cava niet, maar toch is zijn doen en laten voor ons van het hoogste belang. Vertel ons precies, wat gij van hem weet. Deze heeren hier mogen alles hooren, ge behoeft voor hen niets te verzwijgen’.
‘Vertel ons dan eerst, wie de man is’, zei de Tournel.
De helper van den detective haalde de schouders op.
‘Hij noemt zich monsieur Carpentier, maar dat zal wel een willekeurig gekozen naam zijn. Mijnheer Turner heeft me niet opgedragen, z'n verleden na te gaan, te ontdekken wie hij eigenlijk is’.
‘Neen zeker niet’, zei Turner, ‘ik heb u alleen dien man aangewezen en gezegd: verlies hem niet uit het oog’.
‘Ik heb hem niet uit het oog verloren, ik ben hem gevolgd en heb genoeg merkwaardigs ontdekt, geloof ik’.
‘Wel, vertel ons dat dan’.
‘De man verbleef in een huis, waar meerdere personen samenkwamen. Op zekeren dag kwam er een auto voorrijden, waarin hij zelf plaats nam, nadat er een dame ingedragen was, die erg ziek leek, wellicht bewusteloos was. Hij is met die dame hierheen gereden, naar een klein afgelegen landhuisje “Veldzicht” geheeten. Dat huisje wordt bewoond behalve door hem en de zieke dame door een oude dienstbode. Ik heb het huis sindsdien bespionneerd, de bewoners in hun gangen nagegaan, ik heb getracht er binnen te dringen, ik heb van uit een boom den tuin en achterzijde van het huis bespionneerd, een kwade hond heeft me een stuk uit mijn pantalon gescheurd, enz. enz. Maar alles bijeen heb ik dit kunnen vaststellen: de zieke dame wordt als gevangene behandeld, zij is opgesloten in een kamer die op den tuin uitziet, het eten wordt haar door de meid gebracht en nu en dan komt haar cipier, zoo zal ik dien Carpentier maar noemen, met haar praten. Een keer ging het er vrij heftig toe. Ik kon niet hooren wat zij spraken, maar ik zat in een boom tegenover het raam en door een spleet in het gordijn kon ik alles
| |
| |
zien. En ik zag wel, dat die mijnheer erg opgewonden en boos keek’.
‘Prachtig’, zei Turner ‘en wat verder?’
‘Vanmorgen kwam er in de nabijheid van “Veldzucht” een jonge dame per fiets. Zij ontmoette daar monsieur Carpentier en beiden schenen elkaar te herkennen. Zij schenen heel veel met elkaar te bespreken te hebben en ik ben zoo onbescheiden geweest te luisteren. Ik heb er niet veel van gehoord, maar dit heb ik toch wel begrepen, dat die jonge dame informaties inwon naar een andere vrouw. Ik geloof, dat zij van haar zuster sprak. Mijnheer Carpentier zal die zuster misschien gevangen houden, tenminste ik veronderstel, dat de vrouw in zijn landhuis degene is die door de andere gezocht werd’.
‘O dat behoeft nog heelemaal het geval niet te zijn’, zei Turner glimlachend.
‘Neen, dat weet ik wel, maar het viel mij op, dat hij haar niet in het huis noodigde, doch het meisje als met opzet daar weg leidde. Hij wandelde al pratend met haar op’.
‘Hm’, zei Turner weer, ‘het strookte niet met uw opdracht, gij moest dien Carpentier in het oog houden, maar ik zou graag gezien hebben, dat gij dat meisje gevolgd waart’.
‘O’, zei de ander, ‘dat zou ik wellicht gedaan hebben ook, maar dat was overbodig. Want Carpentier heeft haar op de een of andere wijze doen gelooven, dat hij haar van dienst kan zijn. Zij heeft met hem afgesproken dat zij morgen hier terugkeeren zal’.
‘Weet ge dat zeker’.
‘O ja, dat weet ik zeer beslist’.
‘Prachtig’, riep Turner, en zich toen tot de anderen wendend, zei hij: ‘ik geloof dat we hier juist op tijd gekomen zijn. De man, die zich Carpentier noemt is een der gevaarlijkste leden van het geheime genootschap, al hebben de heeren hem op die nachtvergadering niet getroffen. De vrouw, die hij hier gevangen houdt kan niemand anders zijn dan signora Chiarina’.
‘Meent ge’, riep de Tournel, ‘groote hemel, maar dan moeten wij haar dadelijk gaan bevrijden’.
‘Wij zullen haar bevrijden’, antwoordde Turner, ‘alleen maar we zullen dit niet dadelijk doen’.
‘En waarom niet? Wie weet wat zij van den schurk te lijden
| |
| |
heeft, wie weet of zij niet gevaar loopt door hem vermoord te worden en dan....’
‘Men houdt iemand niet dagen gevangen om de gevangene dan zonder aanleiding te dooden’, zei Turner kalm, ‘ik begrijp uw ongeduld, mijnheer de graaf, maar u zult het moeten bedwingen. Kijk eens, dat landhuisje ligt afgelegen genoeg, we zullen er ook over dag wel kunnen binnendringen, als dat noodig is, zonder opzien te wekken’.
‘Maar waarom zouden wij wachten?’
‘We zullen wachten tot morgen. Dan komt die andere jonge dame terug. En we zullen dan een prachtige gelegenheid hebben, zooals zich nog niet voorgedaan heeft om beide zusters te beschermen’.
‘Beide zusters’, riep Nibblington, ‘gij meent dus....’
‘Ik meen, dat die andere de zuster is van signora Chiarina’.
‘Maar zij was stom, dat weet ge toch, zij kon geen woord spreken’.
‘Misschien is zij genezen. In ieder geval het heeft geen nut er thans naar te raden, wie zij zijn zou. Morgen kunnen wij ons met beide oogen overtuigen. En wie zij ook zijn zou, ik heb de overtuiging, dat zij morgen weer naar Carpentier komend, gevaar loopt. Want hij kan haar niet gevraagd hebben opnieuw hierheen te komen, om haar dan inlichtingen te geven. Ik denk, dat hij intusschen maatregelen beraamd, misschien om ook haar op te sluiten. Maar wij zullen hem morgen, wat zijn plannen ook zijn mogen, heerlijk een spaak in het wiel steken’.
‘Goed’, zei de Linar, ‘wij wachten dus tot morgen’.
‘Intusschen kan de kerel ontvluchten’, riep de Tournel.
‘Wees nu niet onredelijk’, sprak Turner, ‘de man weet niet, dat wij hem op het spoor zijn. En zooals ge ziet, mijn helper is al weer weg, hij is op zijn post en zal het landhuisje blijven bewaken’.
Inderdaad was de helper van den detective alweer verdwenen. En de Tournel, toen hij zag dat de Linar en Nibblington beiden het gevoelen van den detective deelden, legde zich er bij neer.
De waard van ‘De Gouden leeuw’ was zeer tevreden over het reisgezelschap, dat dien nacht zou blijven en een goeden avondmaaltijd bestelde. Met wat goeden wil van hun kant kon
| |
| |
hij al de vier gasten logeeren en het maal, dat hij hen opdiende, was goed bereid en overvloedig.
Maar kort na den maaltijd, ging de Tournel onder voorwendsel dat hij zeer slaperig was heen, terwijl de anderen nog wat bijeen bleven. Graaf de Tournel nochtans was volstrekt niet voornemens zich ter ruste te begeven. Geen tien minuten later liep hij door het dorpje en vroeg een laten wandelaar den weg naar het landhuis ‘Veldzicht’. Hij was volstrekt niet voornemens iets te doen, wat de plannen van den detective in de war zou kunnen sturen, hij wilde alleen maar, indien het eenigszins mogelijk was, zich de zekerheid verschaffen, dat de dame, die in het afgelegen landhuis gevangen gehouden werd, werkelijk signora Chiarina was.
De detective kon wel beweren, dat dit werkelijk het geval was, de mogelijkheid bestond toch altijd nog dat hij zich vergistte. En daarom wilde de Tournel zich overtuigen. Hij had een plan opgemaakt hoe te handelen.
De helper van Turner had gesproken van een boom tegenover het raam van de kamer, waarin de dame gevangen gehouden zou worden. Welnu als het dien jongen man gelukt was daar in te klimmen, dan moest hij dat zeker ook kunnen. En het was in ieder geval te beproeven.
De graaf ging dus op weg. Hij vertrouwde zijn goed gesternte. Al eerder immers had hij 's avonds alleen nog het onderzoek voortgezet en toen had hij het geluk gehad signora Chiarina te ontmoeten. Misschien was hij ook nu nog wel zoo gelukkig iets te ontdekken. Toen de Tournel het landhuis genaderd was, liep hij er eerst omheen. De gedachte was bij hem opgekomen, dat het toch wel noodzakelijk was, dat hij eerst dien helper van Turner waarschuwde. Maar hij zag hem nergens en na den omtrek goed te hebben opgenomen, besloot de graaf zijn plan zonder meer te volvoeren. Hij sloeg een klein paadje in, dat terzijde van het huis liep en klom een oogenblik later over het hek in den tuin. En van daar nam hij nauwkeurig de achterzijde van het huis op. Een paar malen verbeeldde hij zich in zijn nabijheid geruisch te hooren, maar als hij dan luisterde vernam hij weer niets. Hij lachte om zijn eigen vrees; niemand zou hem bemerkt hebben. Maar opeens dacht hij er weer aan, dat de helper van den detective het landhuis bewaakte en hij
| |
| |
erkende bij zich zelf de mogelijkheid, dat deze hem gezien had en nu voorzichtig volgde.
Maar daar was niets tegen. De jonge man had als opdracht alleen het landhuis te bespieden, verder zou hij niet handelend optreden. En als er nog eens iets gebeurde, was het nog een veilig idee iemand in de nabijheid te weten, die dan zeker te hulp zou snellen.
De Tournel bevond zich nu onder den boom, waarvan de man gesproken had. Hij zag eenige ramen, waarvoor de gordijnen waren dichtgetrokken, het licht was er op. En het leek hem niet uitgesloten, dat van uit den boom door de spleet boven in de gordijnen hij in de kamer zou kunnen zien. Daar in die kamer moest de dame wonen, die hier gevangen gehouden werd. De Tournel wilde weten of deze dame inderdaad signora Chiarina was.
Hij was nog jong en lenig en veel moeite kostte het hem niet zich omhoog te werken. Maar hij vond daar niet, hetgeen hij er gezocht had, de zekerheid, dat werkelijk signora Chiarina daar vertoefde. Het bleek hem niet mogelijk in de kamer te zien, de gordijnen sloten daarvoor te goed.
Dit stelde den graaf vreeselijk te leur, hij had zich nu zoover gewaagd en het kwam hem als iets vernederends voor, onverrichter zake terug te keeren. Hij dacht na of er misschien nog niet een middel was om zijn doel te bereiken. Als hij eens iets tegen de ruit gooide, zoodat dat een tikje gaf, dan zou de bewoonster van de kamer misschien het gordijn op zij schuiven en uit het raam kijken. Hij zou dan de gelegenheid hebben, haar te zien. De graaf voelde in zijn zakken en trof er een paar kleine geldstukken. Deze leken hem voor zijn doel al heel geschikt en hij probeerde om er een tegen het verlichte raam te gooien. Dat viel evenwel volstrekt niet mee, de afstand was wel niet groot, maar de graaf zat zeer ongemakkelijk in den boom en werd door de takken zeer gehinderd.
Onwillekeurig moest hij zelf lachen om zijn vergeefsche pogingen.
‘Dat is nu letterlijk geld weggooien’, dacht hij bij zich zelf. En hij had inderdaad al de kleine muntstukken, die hij bij zich had weggegooid zonder zijn doel bereikt te hebben. Als hij nu maar eerder aan deze mogelijkheid gedacht had dan zou hij een
| |
| |
handvol keisteentjes in zijn zak gestoken hebben. Maar het zou de groote vraag zijn of hij daarmede van tusschen de takken beter zou hebben kunnen mikken. Maar hij zou het van den grond kunnen probeeren. Als de dame, die daar in de kamer vertoefde, de gordijnen openschoof zou hij haar ook van beneden kunnen herkennen.
De Tournel besloot het te beproeven. Hij kwam heel zachtjes uit den boom weer naar beneden, maar kon niet verhinderen, dat de takken toch wel kraakten. En voorzichtig keek hij uit of niemand op dit geluid afkwam. Evenwel alles bleef doodstil.
Eigenlijk beangstigde die stilte hem, hij vond alles hier toch eigenlijk een beetje onnatuurlijk. Als in het landhuis iemand gevangen gehouden werd, zou toch de bewaker niet ver afwezig kunnen zijn. En minstens was het natuurlijk geweest, dat de hond, die hier toch zijn moest 's avonds den achterkant van het huis bewaakte. Maar de Tournel bespeurde mensch noch hond, hoe scherp hij ook uitkeek en luisterde. Toen hij weer onder den boom stond, wachtte hij nog eenigen tijd en daarna raapte hij wat steentjes op, begaf zich iets meer naar voren en mikte met zoo'n steentje tegen de ruit van het bovenraam.
‘Tik’, klonk het scherp, hij had dadelijk geraakt.
Het was een scherp, duidelijk geluid, dat zeker gehoord moest worden door degene, die zich in de kamer bevond. De Tournel wachtte nu in spanning af, wat er ging gebeuren, doch er gebeurde niets. Hij zag niet eenige beweging en de gordijnen werden niet van elkaar geschoven.
Hij wachtte nog en gooide toen nog eens. Dezen keer gooide hij mis, het steentje ketste tegen den muur, maar toen hij nog eens gooide, was het weder raak en misschien al te raak, want het steentje kwam zoo hard tegen de ruit dat het waarlijk geen wonder zou zijn indien er een barstje in de ruit gesprongen ware.
Evenwel, niemand liet zich zien, de gordijnen werden niet terzijde geschoven.
Dit stelde de Tournel niet alleen te leur, het verwonderde hem tevens. In die kamer was het licht op, men kon dus veronderstellen, dat daar iemand aanwezig moest zijn. Was het iemand, die daar tegen haar eigen wil opgesloten gehouden werd, dan zou zij op zoo duidelijk teeken, dat men zich met haar
| |
| |
in verbinding wilde stellen, zeker wel op de een of andere wijze antwoorden. Maar zij hield zich doodstil. Was dat niet haar kamer, of vertoefde daar de man, die haar gevangen hield, wel dan zou deze toch gewaarschuwd zijn en zeker wel iets van zich laten bemerken.
Maar de Tournel zag of hoorde niets.
Hij bleef eenigen tijd wachten en de stilte, die er bleef heerschen verontrustte hem.
Opeens was het hem alsof de gedachte, die hem bezig hield, fluisterend doch duidelijk hoorbaar werd uitgesproken:
‘Dat lijkt wel een huis des doods’.
Was het een spel van zijn verbeelding, vroeg hij zich af.
Hij zag schuw op zij, gereed zich te verdedigen.
‘Sst’, klonk het uit het duister, ‘ik ben een vriend, graaf de Tournel, ik lig hier vlak bij u in het gras. Ga ook liggen’.
De graaf deed het.
‘Wie ben je’, fluisterde hij terug.
‘Wel, Turner!’
‘Je bent mij nagegaan?’
‘Ja, ik had hetzelfde idee als u, ik wilde hier ook eens poolshoogte nemen. Maar ik zou het niet zoo onvoorzichtig hebben kunnen doen, als gij, waarde graaf. Gij speelt een zeer gevaarlijk spelletje. Dat had bijna zeker moeten misloopen’.
‘Er is niets gebeurd’.
‘Ja, dat verontrust me zeer. Er is hier iets niet in orde. De dingen zijn niet, gelijk mijn helper ze beschreven heeft. Er was een kwade hond, maar die schijnt verdwenen en dat lijkt me al even vreemd, als dat het huis niet meer bewaakt wordt door mijn helper’.
‘Die zal er toch wel zijn?’
‘Neen, ik ben er zeker van, hij is er niet. Daarom zeg ik u, het is niet in orde’.
‘Wat nu?’, vroeg de Tournel.
‘Oh, we zullen ons zekerheid verschaffen. Desnoods dringen we naar binnen’.
‘Prachtig’, riep de Tournel, die blij was, dat de detective dadelijk handelen wilde.
‘Luister’, zei deze, ‘wij zullen probeeren onbemerkt het huis
| |
| |
binnen te komen, we zouden daarvoor misschien een raam kunnen opschuiven’.
Eerst voorzichtig, maar langzamerhand al minder voorzorgen nemend beproefden zij een raam te openen, wat niet gelukte. De Tournel, ongeduldig, stelde voor een ruit in te drukken, want hij was al meer overtuigd geworden, dat er toch niemand in het huis waakte. Immers zij hadden nu al wel zooveel gerucht gemaakt, dat niet meer verondersteld worden kon, dat men er niets van bemerkt zou hebben.
De detective aarzelde nog even.
‘De mogelijkehid bestaat’, zei hij, ‘dat men ons een valstrik wil spannen’.
‘Maar de graaf haalde de schouders op en ten slotte nam Turner met het voorstel genoegen.
‘Ik zal een ruit uitsnijden’, zei hij, ‘ik heb dat meer bij de hand gehad’.
En inderdaad geen vijf minuten later had hij zonder geraas van kletterend glas een ruit verwijderd. Het was nu nog slechts een kleine moeite binnen te komen.
Beneden in het huis heerschte doodsche stilte. Er brandde geen licht. Turner knipte zijn electrische lantaarn aan en met z'n tweeën liepen zij voorzichtig naar de trap.
‘We moeten naar boven’, fluisterde de detective.
Ze slopen de trap op, hun adem inhoudend toen een trede zeer hoorbaar kraakte. Maar de woning scheen wel geheel verlaten, niemand vertoonde zich. Boven kwamen zij weer in een gang en zij wendden zich dadelijk naar de kamers, die op den tuin moesten uitkomen.
‘Hier deze kamer moet het zijn waar het licht brandt’, zei de detective en inderdaad, daar was een flauwe lichtstreep te zien onder de deur.
Turner liep er heen en na even geluisterd te hebben drukte hij zijn oog tegen het sleutelgat.
‘Groote God’, hoorde de Tournel hem mompelen.
‘Wat is er? wat ziet gij?’, riep de graaf bijna op luiden toon.
‘Daar is een nieuwe misdaad gepleegd’, zei Turner, ‘daar ligt een vrouw op den grond uitgestrekt, vermoord waarschijnlijk’.
| |
| |
De graaf de Tournel greep sidderend zijn hand.
‘Is het signora Chiarina?’
‘We zullen het spoedig weten’, antwoordde de detective. Hij beproefde de deur te openen, maar deze was van binnen met een grendel gesloten.
‘Ach hemel’, riep de graaf, ‘ik begrijp het al, de ongelukkige heeft zelfmoord gepleegd. Zij heeft getwijfeld of men haar kwam bevrijden en de moed heeft haar begeven’.
De detective zei niets. Hij keek nogmaals door het sleutelgat. Op den grond bij de tafel, niet in het volle licht lag de vrouw bewegingloos. Hij kon haar gezicht niet zien, maar hij twijfelde niet of zij was dood.
‘Wat zou er gebeurd zijn?’ vroeg de Tournel.
‘Hm, misschien is uw veronderstelling juist, misschien heeft zij de hand aan zich zelf geslagen. En toen degene, die haar hier gevangen hield dit bemerkte, is hij weggegaan, omdat zijn verblijf hier geen doel meer kon hebben. Maar ga even op zij, ik zal trachten de deur te forceeren, wie weet kan zij nog gered worden’.
Turner hoopte dit echter volstrekt niet meer. De vrouw moest daar al een heelen tijd gelegen hebben. Het was nu waarlijk geen wonder, dat de Tournel tevergeefs getracht had haar aandacht te trekken.
Maar alle overwegingen waren nu uit den booze, er moest snel gehandeld worden. De detective zette den schouder tegen de deur en gaf een zeer krachtigen duw, doch de deur bewoog zich niet. Ze was van zeer stevig eikenhout gemaakt en het zou niet gemakkelijk vallen haar uit de hengsels te lichten.
‘We zoeken een bijl’, riep de Tournel, ‘we slaan de deur aan splinters, het is niet noodig, thans nog voorzichtig te zijn’.
‘Goed’, antwoordde de detective, ‘laten we op zoek gaan’.
‘Zij gingen naar beneden en zochten de keuken op. Daar ontstaken zij het allereerst licht en ontdekten er toen in een hok waar hout geborgen was, een bijl.
De Tournel wilde er al mee naar boven, toen Turner nog iets anders ontdekte, een flinke ladder.
‘Wacht even’, zei hij, ‘daar bereiken wij gemakkelijk het raam van de kamer mee, ik geloof dat het minder moeite kosten zal, langs het raam naar binnen te komen’.
| |
| |
Zij konden de deur naar buiten openen en weldra was de ladder opgesteld. De Tournel klom er meteen al op en morrelde aan het raam. Hij kon het zonder veel moeite opschuiven en kwam zoo binnen, dadelijk gevolgd door Turner.
De lamp brandde en dadelijk wendden zij zich naar de plek waar de vrouw lag. Zij lag voorover, het gelaat door den arm beschermd. Turner greep haar hand, die ijskoud aanvoelde.
‘Zij is dood’, zei hij zacht, ‘er is geen twijfel aan’.
Hij knielde nu naast het lijk neer, nam haar hoofd in zijn handen en wendde haar gelaat naar het licht.
De Tournel liet een kreet van verrassing hooren.
‘Groote hemel’, hijgde hij, ‘zij is het niet, het is niet signora Chiarina, het is een geheel andere vrouw’.
En hoewel hij waarachtig medelijden voelde met de onbekende, wier leven hier zoo noodlottig een einde genomen had, was het hem een onuitsprekelijke verlichting, dat niet signora Chiarina hier lag.
De detective stond vrij beteuterd te kijken. Hij had nog even de vrouw onderzocht, maar er kon geen twijfel bestaan, zij was dood. Doch nergens zag men een wonde, nergens ook een wapen waarmee de ongelukkige zich gedood kon hebben.
‘Vermoedelijk heeft zij vergif ingenomen’, meende de Tournel, maar Turner haalde de schouders op.
‘Dat zullen de geneesheeren wel uitmaken’, zei hij.
‘Ja, het is goed, dat wij zoo spoedig mogelijk aangifte doen van hetgeen wij hier aantroffen’, zei de Tournel. ‘En verder geloof ik niet, dat de zaak ons buitengewoon kan interesseeren. Een vrouw vermoedelijk tot wanhoop gebracht heeft zich van het leven beroofd. Het is vreeselijk treurig, maar nu die vrouw niet degene is, die wij hier meenden aan te treffen, kunnen wij elders naar haar gaan zoeken’.
‘Gij schijnt te meenen, dat signora Chiarina met dit alles niets heeft uit te staan’, sprak de detective.
‘Neen’.
‘Maar ge vergeet, wat ons gerapporteerd is’.
‘Oh, m'n waarde Turner, uw helper heeft zich op een reusachtige manier vergist, of liever gij hebt u vergist. Want op zijn rapport, dat hier een vrouw gevangen gehouden wordt, hebt gij geconcludeerd, dat die vrouw signora Chiarina zijn moest.
| |
| |
En nu blijkt overtuigend, dat zij een geheel andere is, een vreemde’.
‘Als tenminste de dame die hier eenige dagen gewoond heeft dezelfde is als de vrouw die wij hier hebben gevonden’.
‘Maar dat spreekt immers van zelf’.
‘Mijn waarde graaf, ik durf niet zoo beslist in mijn gevolgtrekkingen te zijn als u. Het is mogelijk, maar het is nog volstrekt niet bewezen. Er waren zeer goede redenen om te veronderstellen dat hier signora Chiarina verblijf hield’.
‘Juist, maar het blijkt nu, dat die onderstelling valsch moet heeten. Wij vinden de dame, die hier verblijf hield dood, door zelfmoord heeft zij een einde aan haar leven gemaakt’.
‘Hetgeen ook nog bewezen moet worden’.
‘Hè?’
‘Zij kan ook vermoord zijn’.
‘En zij had haar kamer zelf van binnen afgesloten’.
‘Dat is geen bewijs’.
De Tournel zag den detective met onverholen misnoegen aan. De Tournel was werkelijk kwaad op Turner. Het leek hem of deze alle mogelijke moeite deed om signora Chiarina in een kwaad daglicht te stellen. Zij had op de meest klaarblijkelijke wijze met alles wat hier gebeurd was niets te maken. Er was hier een vrouw gevangen gehouden en ten onrechte had Turner gemeend, dat zij die vrouw zijn zou. En nu scheen de man werkelijk te willen insinueeren, dat dit toch wel het geval geweest kon zijn. Het was eenvoudig bespottelijk.
‘Misschien’, zei de Tournel scherp, ‘wilt u mij nog doen gelooven, dat deze vrouw hier vermoord is met medeweten van de signora’.
Turner glimlachte.
‘Er heeft hier iets anders plaats gehad dan een vergissing onzerzijds. Maar dat zal later wel opgehelderd worden. Zoo spoedig mogelijk moeten de autoriteiten gewaarschuwd worden. En onze vrienden. Wilt gij u daarmee belasten?’
‘Het is goed’, zei de graaf kortaf.
Het deed hem eigenlijk genoegen, dat hij kon heengaan. Turner leek hem thans meer onsympathiek dan ooit. Hij had het gevoel alsof de detective alles in het werk stelde om tegen signora Chiarina bezwarende feiten te vinden. En als het nog
| |
| |
slechts feiten waren. Neen, de man beijverde zich om alles ongunstig voor haar uit te leggen.
Nu wilde hij zoowaar nog volhouden, dat zij toch daar geweest kon zijn, terwijl het toch helder als de dag zijn moest aan ieder, dat men zich vergist had.
De Tournel liep vlug den weg naar het dorp terug en onderwijl ving de detective een nauwkeurig onderzoek aan. Hij nam precies de plaats op waar de vrouw lag uitgestrekt, bekeek deuren en sloten, zocht naar vingerafdrukken en stelde veel belang vooral ook in het raam waardoor hij met de Tournel naar binnen gekomen was. Hij snuffelde ook alle meubels na, doorbladerde een paar boeken en tijdschriften, die hij in de kamer vond en wijdde daarna al zijn aandacht aan het lijk.
De doode vrouw was zonder twijfel wel reeds de vijftig gepasseerd, hoewel haar gelaat nog de sporen van vroegere schoonheid vertoonde. Het kwam Turner voor, dat zij vrij plotseling door den dood overvallen moest zijn. Zij was gekleed om uit te gaan en droeg eenvoudige kleeren.
Turner schudde het hoofd, hij scheen tot dan niet veel ontdekt te hebben wat hem aanwijzingen gaf die eenig licht in de duistere geschiedenis zouden kunnen brengen.
Hij bepaalde zich echter niet tot een onderzoek alleen van de kamer waar het lijk lag.
Hij doorliep het geheele huis van onder tot boven en bleef langer dan elders op een kamer, die klaarblijkelijk aan de dienstbode behoord had.
Hier zocht hij alles rond om ten slotte naar beneden te komen, toen hij in de stilte van den nacht een auto hoorde aanrazen over den weg.
‘Dat zullen onze vrienden zijn’, zei hij tot zich zelf en inderdaad vijf minuten later kwamen de Linar en Nibblington met de Tournel mede, benevens de burgemeester van het dorp.
Turner stelde zich aan hem voor en allen volgden hem naar de kamer, waar nog altijd het lijk van de vrouw op den grond lag.
‘Vreeselijk’, zuchtte de burgemeester, ‘hoe komt zoo'n arme vrouw er toe zich zelf van het leven te berooven’.
‘Ik heb hier alles zoo gelaten gelijk het was’, zei Turner tot den burgemeester, ‘dat zal het onderzoek vergemakkelijken’.
| |
| |
‘Ja’, antwoordde deze, die zich erg onbeholpen gevoelde, ‘maar ik dacht dat u detective waart en dus....’
‘Ik ben detective inderdaad, doch u begrijpt, dat de justitie zelf een onderzoek instellen wil. De rechtbank dient gewaarschuwd, want er is naar mijn overtuiging hier een misdaad gepleegd. Ik geloof niet, dat deze vrouw zich zelf het leven benam’.
‘Ondanks het feit dat haar kamer van binnen afgesloten was?’, vroeg de Linar.
‘Inderdaad ondanks dat feit’.
De Tournel haalde de schouders op en ook Nibblington keek ongeloovig. De burgemeester evenwel scheen zoo een verzekering van den detective voldoende. Tenminste hij knikte met het hoofd.
‘Een moord dus’, zei hij, ‘zooiets is hier, zoolang ik aan het hoofd van deze gemeente sta, niet voorgekomen, wat moet ik doen?’
‘Wat hebt u gedaan?’
‘Ik heb den veldwachter naar den dokter gestuurd, zij zullen straks hier zijn’.
‘Goed, de dokter kan het lijk voorloopig onderzoeken, hoewel doktershulp hier natuurlijk niet meer baten kan. Verder zult u goed doen, den veldwachter last te geven, hier dezen nacht te blijven, opdat geen onbevoegde hier binnen komt om iets aan alles te veranderen. En dan dient u te zorgen, dat de justitieele ambtenaren zoo spoedig doenlijk gewaarschuwd worden’.
‘Daar zal ik voor zorgen’, zei de burgemeester, dankbaar voor de aanwijzingen. Hij wilde maar niets liever dan dat de heeren van de rechtbank al aanwezig waren, dan was hij van de verantwoordelijkheid af.
De Linar nam nu den detective terzijde:
‘Hoor eens’, zei hij, ‘onze vriend de Tournel is heel boos op u en naar het schijnt, niet zonder reden’.
‘Mijn waarde baron’, antwoordde Turner kalm, ‘ik kan mij dat goed voorstellen, maar het is toch wel een beetje onbillijk van hem. Hij is nu eenmaal hoogelijk ingenomen met signora Chiarina en hij verlangt, dat bij het beoordeelen van de vreemde voorvallen, die wij ons nog niet kunnen verklaren, ik voorop- | |
| |
stellen zal, dat zij in ieder geval aan misdaden geen deel heeft en totaal onschuldig is’.
‘Hm, daarvan ben ik ook overtuigd’.
‘Goed, ik wil die overtuiging volstrekt niet bestrijden, want ik heb geen bewijzen voor haar schuld. Maar ik herhaal wat ik vroeger gezegd heb, haar houding komt mij zeer verdacht voor. En ik ben heelemaal niet van plan mijn onderzoek te laten beïnvloeden door mijn sympathie voor die alleszins merkwaardige vrouw’.
‘Maar u zult toch toegeven u vergist te hebben. Wij meenden dat signora Chiarina hier verbleef en nu blijkt het deze ongelukkige vrouw geweest te zijn’.
‘Mijnheer de Linar, ik ben nog overtuigd, dat werkelijk signora Chiarina hier verbleef. De inlichtingen van mijn helper waren van dien aard, dat ik niet anders gelooven kan. De vrouw, die wij hier dood vonden is, geloof ik, niemand anders dan de oude huishoudster of meid. Dit was niet haar kamer, zij had een kamer hierboven’.
‘Wat? O neen, maar dat valt toch moeilijk te gelooven’.
‘Nu, wij zullen zien’, antwoordde Turner. ‘En ik hoop ook spoedig iets van mijn helper te vernemen, want hij is zoo plotseling verdwenen, dat ik niet anders aannemen kan, dan dat hij den man die hier vertoefde en die met de signora weder vertrokken is, achterna is gegaan. Hij zou anders het landhuis zeker zijn blijven bewaken, zooals hem gezegd is’.
Eenigen tijd later kwam de geneesheer van het dorp, door den veldwachter gewaarschuwd. Hij constateerde dadelijk dat de vrouw was overleden, zij moest al eenige uren dood zijn. Ja hij achtte het waarschijnlijk, dat zij reeds vroeg in den avond was gestorven.
‘Vergiftigd, volgens u?’ vroeg de burgemeester.
‘Vergiftigd? Dat zou ik zoo dadelijk niet durven beweren’, antwoordde de man van de wetenschap, ‘ik heb haar slechts vluchtig onderzocht, maar het lijkt mij even goed mogelijk dat hier van een hartverlamming sprake is. Om hierop echter met zekerheid te antwoorden, zal een lijkopening moeten plaats vinden. De justitie zal, als ze meent, dat hiervoor termen aanwezig zijn, daartoe morgenvroeg wel last geven. Er vallen geen uiterlijke teekenen waar te nemen, dat zij een gewelddadigen
| |
| |
dood zou gestorven zijn. Dit weet ik wel, als de bewoners van dit huis zelf mij gewaarschuwd hadden en verteld dat deze vrouw plotseling was ineengezakt, dan zou ik den dood door hartverlamming hebben geconstateerd. Maar de verdachte omstandigheid, dat zij alleen hier gevonden werd, terwijl de andere bewoners gevlucht schijnen, doet natuurlijk vermoeden koesteren, dat hier misdaad in het spel is’.
Men doorliep nog eens het geheele huis, waarbij niets bijzonders ontdekt werd en kon toen niet beter besluiten dan heen te gaan, want er was werkelijk voor de dag aanbrak niets te doen. De veldwachter zou het huis bewaken. De heeren besloten gezamenlijk terug te wandelen en onderweg bespraken zij, wat er toch wel gebeurd zou zijn. Allen waren het er over eens, dat over deze geschiedenis een geheimzinnig waas hing.
Toen de burgemeester en de dokter van de anderen afscheid genomen hadden, begaven de anderen zich naar hun logies.
Turner zei dat hij slapen ging, want ongetwijfeld zou hen morgen een drukke dag wachten en hij gaf aan dat voornemen gevolg. Maar de drie edellieden wisten, dat zij toch den slaap niet zouden kunnen vatten na de emotioneele ontdekking, die er gedaan was en zij bleven bijeen, ondanks den raad van den detective, rust te nemen.
Toen zij met hun drieën nog bijeen waren, stak de graaf de Tournel zijn misnoegen niet onder stoelen en banken, maar zei duidelijk, dat hij Turner absoluut niet vertrouwde.
‘Hij mag dan duizendmaal een bekwaam detective heeten’, riep hij uit, ‘ik wilde dat wij nooit besloten hadden met hem samen te werken. Ik begrijp niet, hoe de man nog niet toegeven wil, dat hij geheel op een dwaalspoor geweest is. Waarom zijn wij hierheen gegaan? Het was, omdat hij meende, dat signora Chiarina hier gevangen gehouden werd. En nu blijkt, dat hier van een geheel vreemde vrouw sprake geweest is’.
‘Wel’, antwoordde de Linar bedachtzaam, ‘ge moet hem niet te spoedig veroordeelen. Ik geloof, dat hij toch wel zijn redenen heeft om hardnekkig vast te houden aan zijn eerste veronderstelling. Hij schijnt groot vertrouwen te stellen in zijn helper. Die is verdwenen, tegelijk met de andere bewoners van het landhuis. En het ligt dus voor de hand te gelooven, dat die jonge man de vluchtelingen gevolgd is. Hij zal zeker zoo
| |
| |
spoedig hij daartoe kans ziet, van zich laten hooren. Wij moeten dus in ieder geval wachten, wat hij te melden heeft’.
Nibblington knikte, maar de Tournel haalde de schouders op.
‘Het zal wel niet veel zijn’, riep hij. ‘Het lijkt mij niet veel bijzonders wat Turner tot nog toe geleverd heeft te zamen met dien jongen man’.
‘Ge zijt onbillijk tegenover hem’, meende de Linar, ‘maar laten we er niet over spreken, we worden het hierover toch niet eens’.
De stemming tusschen de drie vrienden was niet bijzonder opgewekt. Zij voelden zich niet zoo volkomen eensgezind als het bij vorige gelegenheden was geweest. De Tournel begreep niet, hoe de Linar toch wel groote waarde scheen te hechten aan het werk van den detective, dien hij van het begin af had gewantrouwd. Maar misschien was hij juist omdat hij zelf voelde eenigszins onbilijk te zijn hierover erg ontstemd.
Men ging ten slotte toch maar slapen, begrijpend, dat het beter was het voorbeeld van den detective te volgen.
De drie, die zoo laat opgebleven waren sliepen een gat in den dag. Wel was hun voornemen geweest weer vroeg uit de veeren te zijn, doch de natuur heeft ook haar rechten en zij waren doodvermoeid geweest.
Turner, die vroeger was opgestaan, zei den waard hen maar te laten slapen. Trouwens zij konden niet beter doen, men moest immers toch wachten tot de heeren van de rechtbank kwamen. En zoo heel vroeg konden die er niet zijn. Turner zelf wachtte ongeduldig op eenig teeken van zijn helper, hij had de vaste overtuiging, dat deze van zich zou laten hooren.
Maar midden op den dag was er van den jongen man nog niets te bemerken geweest en toen om ongeveer twaalf uur de onderzoeksrechter in het landhuis zelf zijn ondervragingen begon, moest hij zich tevreden stellen met de onvolledige inlichtingen welke degenen hem konden verstrekken, die het lijk gevonden hadden.
Allereerst werd de detective verhoord. Hij vertelde, dat hij het eerst het lijk op den grond had zien liggen.
‘Waarom drong u hier binnen?’, werd hem gevraagd.
‘Omdat de graaf de Tournel tevergeefs getracht had de dame,
| |
| |
die wij meenden dat hier verblijf hield voor het raam te doen verschijnen’.
‘Verwonderde u dat zoo?’
‘Neen, dat verwonderde mij eigenlijk heelemaal niet. In haar omstandigheden zou het toch zeer onvoorzichtig geweest zijn zich voor een verlicht raam te vertoonen. Zij kon niet weten of het vriend of vijand was, die daar buiten pogingen deed haar opmerkzaamheid te trekken’.
‘Maar waarom kreeg u dan kwaad vermoeden, waarom dacht u, dat er iets niet in orde zou zijn?’
‘Ik wist, dat de bedoelde dame daar meer een gevangene was en bewaakt werd. Welnu de graaf de Tournel drong den tuin binnen, hij deed het niet eens bijzonder voorzichtig, hij trachtte de opmerkzaamheid te trekken. Hij kwam als vriend, maar dan natuurlijk als vijand van degenen, die de dame daar gevangen hielden. Dat zij niets van zich lieten bemerken, dat kwam me onverklaarbaar en verdacht voor. Daaruit moest ik concludeeren, dat men of den indinger een strik spannen wilde, of wel de situatie geheel veranderd was’.
‘Hoe was de situatie dan te voren?’
‘Er woonde daar een dame, die er naar mijn overtuiging onvrijwillig verbleef, bewaakt door een man en een huishoudster. Zij hadden onder anderen een hond, die mede voor de veiligheid zorg droeg. Eenige uren te voren was dat nog aldus geweest’.
‘Mijnheer Turner, dat weet u heel zeker?’
‘Ja een assistent van mij, die hoewel nog jong, op dit gebied zijn sporen verdiend heeft bewaakte sinds eenige dagen het landhuis’.
‘Zoo dan is het allereerst zaak hem te hooren’.
‘Ja maar hij is ook verdwenen’.
‘Ook verdwenen, zegt u?’
‘Zeker. Wij kwamen gisterenmiddag in het dorp aan. Daar bracht hij rapport uit van zijn bevindingen en daarop ging hij hierheen om zijn verspieding voort te zetten. Ik was voornemens later in den avond de bewaking van hem over te nemen. Ik ging wat vroeger, omdat ik vermoedde dat graaf de Tournel hierheen ging, die er groot belang in stelde de identiteit van de dame, die hier gevangen gehouden werd, vast te stellen. De graaf is
| |
| |
ondernemend, maar dat leek mij erg onvoorzichtig. Daarom volgde ik hem. Nu en toen vonden we het landhuis onbewaakt, maar ook mijn assistent is verdwenen. Ik vermoed, dat hij de menschen, die hier weggegaan zijn dadelijk gevolgd is’.
‘Als dat waar is, zou dat heel gelukkig zijn, want indien er een misdaad gepleegd is, hebben de schuldigen de wrekende gerechtigheid reeds op de hielen. Maar vertel nu nog even precies wat u gevonden hebt’.
Turner deed dat en na zijn verhaal, werd de Tournel verzocht zich aan een verhoor te onderwerpen.
‘Mijnheer de Tournel’, zei de rechter, ‘kende u de dame, wier lijk hier gevonden is?’
‘Neen, absoluut niet’.
‘Wij hebben van den heer Turner vernomen, dat u er groot belang in stelde de identiteit vast te stellen van de dame, die verondersteld wordt hier onvrijwillig verblijf te houden’.
‘Juist, mijnheer. Wij dachten aan een geheel andere. Maar er is nu gebleken, dat wij ons geheel vergisten en op een dwaalspoor waren. De ongelukkige vrouw, die hier dood gevonden werd, is niet degene, die wij meenden, dat hier vertoefde’.
‘U wilt zeggen, dat de zaak daarmee voor u alle interesse feitelijk verloren heeft?’
‘Ja, en dat ik u heel geen inlichtingen verschaffen kan over de menschen die hier woonden of de vrouw die zich hier zelfmoordde’.
De verdere ondervraging van den graaf, waarbij hij beschrijven moest wat er voorgevallen was, klopte volkomen met hetgeen Turner had verteld.
‘En het is uw overtuiging’, vroeg de rechter, ‘dat de vrouw zich zelf gedood heeft?’
‘Ja, of zij is haar natuurlijken dood gestorven, daar de kamerdeur van binnen gesloten was’.
‘Wat dunkt u daarvan?’ werd nu aan Turner gevraagd.
‘Ik heb de overtuiging’, zei Turner, ‘dat die vrouw vermoord is. De kamerdeur was aan de binnenzijde gesloten, maar dat sluit nog niet uit, dat de vrouw het slachtoffer is van een moordenaar’.
‘De onderstelling wordt er minder waarschijnlijk door. Doch de dokters zijn bezig het lijk aan een onderzoek te onderwerpen.
| |
| |
Misschien zijn zij met hun oordeel gereed. Ik zie daar den gerechtsdokter’.
Deze trad de ruime kamer, waar het verhoor plaats vond binnen.
‘Welnu dokter’, vroeg de ambtenaar van justitie, ‘wat is uw oordeel over de doodsoorzaak?’
‘Het meest waarschijnlijke lijkt mij hartverlamming’, antwoordde de dokter, ‘maar er zijn eenige merkwaardige afwijkende verschijnselen, die op vergiftiging wijzen. Ik wil eerlijk bekennen, dat ik daar wellicht niet op gelet zou hebben, indien mijnheer Turner mij niet gevraagd had, voor we tot het onderzoek overgingen daar speciaal op te letten. En ik heb die afwijkende verschijnselen, die hij tevoren aanwees ontwijfelbaar kunnen vaststellen’.
Aller oogen richtten zich op den detective.
‘Mijnheer Turner, waarom verwachtte u bepaalde verschijnselen?’
Turner antwoordde:
‘Te Parijs zijn, zooals de heeren weten verscheiden menschen het slachtoffer geworden van het geheime genootschap de Broeders des Verderfs. Ik herinner aan eenige rijke lieden, die een dreigbrief ontvingen, waarin hen geboden werd op een bepaalde plaats een groote som gelds te deponeeren. Zij gingen met den dreigbrief naar de politie, die maatregelen voor hun veiligheid nam. Maar de ongelukkigen ontvingen daarna hun doodvonnis door het bekende driekante briefje. Ondanks dat de politiebewaking werd verdubbeld en de menschen met geheime agenten werden omringd, werden zij door den dood getroffen. De doktoren spraken van hartverlamming, doch er waren afwijkende verschijnselen, die op vergiftiging wezen. Ieder heeft de overtuiging, dat die menschen slachtoffers waren van de Broeders. Welnu op die afwijkende verschijnselen heb ik den dokter geattendeerd. En dat hij deze gevonden heeft kan mij slechts in de overtuiging versterken, dat deze onbekende vrouw gestorven is door hetzelfde vreemde vergift, dat de Broeders andere slachtoffers toedienen’.
‘Dus uw conclusie is, dat we hier weer te doen hebben met een misdaad van dat ellendige genootschap’.
‘Juist. En dit te meer, daar hier de vrouw verbleef, die van dat genootschap deel uitmaakt’.
| |
| |
De Tournel sprong op.
‘Mag ik hier een opmerking tegen maken?’, zei hij.
Toen de rechter toestemmend knikte vervolgde hij levendig:
‘Mijnheer Turner moet zich vergissen. Hij meende, dat die dame hier verbleef. Toen we het lijk vonden, dachten we niet anders, dan dat zij vermoord was, doch toen wij een geheel andere vrouw hier vonden wisten we meteen, dat zij hier niet geweest was. De helper van mijnheer Turner heeft uitdrukkelijk verklaard, dat hier behalve een heer en een dame niemand verbleef dan een dienstbode’.
De anderen zagen Turner vragend aan.
‘Juist’, zei hij, ‘er waren hier twee vrouwen. Maar de vermoorde vrouw was ook niet de dame, die de kamer bewoonde, waar we het lijk vonden, de vermoorde vrouw was de dienstbode’.
De Tournel haalde verachtend de schouders op.
‘Boven’, zei Turner, die deed of hij dit niet bemerkte, ‘zult u een dienstbodenkamer vinden. En daar worden de overige kleeren gevonden van deze vrouw’.
‘U meent dus, dat zij niet in de kamer woonde, waar zij vermoord is?’
‘Neen, zij is vermoord in de kamer van die andere vrouw, die nu verdwenen is’.
‘Acht u die vrouw aan den moord schuldig?’ vroeg de man van de justitie.
‘Wel ja’, kon de Tournel zich niet weerhouden te roepen, ‘misschien durft u wel beweren, dat zij de schuldige zijn moet’.
Maar de detective schudde het hoofd.
‘Hoor eens’, zei hij, ‘ik zal niet gaarne iets beweren, dat ik niet bewijzen kan. Ik heb volkomen duidelijk gezegd, wat ik meen. Hier kwamen voor eenige dagen per auto aan een heer en een dame, die ziek scheen te zijn. Misschien was ze bewusteloos gemaakt. Op dit landhuis was toen al een vrouwelijke dienstbode of huishoudster. De dame die hierheen gevoerd werd scheen hier gevangen gehouden te worden. De huishoudster is gisteravond vermoord, de heer en de dame zijn verdwenen. Dat zijn de feiten’.
‘En die dame is dezelfde die deel uitmaakt van het beruchte geheime genootschap?’
| |
| |
‘Ja’.
‘Mijnheer Turner, wij danken u zeer voor uw inlichtingen, maar zeg ons nu nog, wie de heer was, op wien wel allereerst de verdenking vallen moet’.
‘Dat is een der Broeders’.
‘Di Cava zelf?’
‘Neen, niet di Cava. Zijn naam ken ik niet. Hij verwisselt van naam gelijk wij van kleedingstuk, ieder maal als hem dit te pas komt’.
De drie edellieden zagen elkaar aan. Zij wisten niet wat te denken, de detective was zoo beslist geweest in zijn mededeelingen, dat men niet anders aannemen kon, dan dat hij zeker was van zijn zaak. Alleen de Tournel verwierp de gedachte, dat Turner gelijk hebben zou, geheel. Maar hij voelde wel, dat zijn voorstelling, alsof signora Chiarina hier niet geweest zou zijn, geen geloof vond.
Op dat oogenblik kwam er een agent de kamer binnen en deelde den rechter van onderzoek mede, dat er een jongen uit het hotel was, die een telegram had, dat daar voor mijnheer Turner was aangekomen.
Turner hoorde het.
‘Dat zal van mijn assistent zijn’, zei hij, ‘ik heb in het hotel last gegeven, dat als er een telegram voor mij komen zou, dit dadelijk hierheen gebracht zou worden’.
De jongen kon binnen komen en reikte het telegram aan Turner over.
Deze zag het in en zei:
‘Het is wel juist zooals ik verondersteld had. Mag ik voorlezen, wat mijn helper seint?’
‘Wij verlangen niets liever’.
‘Welnu dan, hij seint:
Toen ik gisteravond bij Veldzicht kwam stond auto voor deur. Er stapte in heer en dame. Dame scheen hersteld, hond werd ook meegenomen. In huis kan alleen nog huishoudster zijn. Ben reizigers dadelijk gevolgd’.
‘En van waar is het telegram verzonden?’
‘Twee uren geleden van Orleans’.
De rechter glimlachte voldaan.
| |
| |
‘Dat schijnt een vasthoudend jongmensch, die assistent van u’.
‘O ja, hij is als een fox-terrier, wat hij beet heeft, laat hij zeker niet meer los’.
‘Prachtig. En het telegram bevestigt geheel uw voorstelling van zoo straks’.
Er werden nog eenige menschen gehoord, die bij ‘Veldzicht’ woonden, maar iets van beteekenis konden zij niet mededeelen.
Alleen een man die laat per fiets langs het landhuisje gereden was, had gezien, dat de auto voor het huis stond. Hij had een dame zien instappen.
‘Kreeg u den indruk, dat die dame gedwongen meeging?’
‘O neen, heelemaal niet. De heer hield beleefd het portier voor haar open. Het was heel gewoon’.
De Tournel maakte een ongeduldige beweging, maar hij zei niets.
Nibblington, die hem goed kende, fluisterde hem toe:
‘Protesteer maar niet, de schijn is tegen haar’.
‘Maar dan toch alleen de schijn’.
‘Zeker, ik ben daarvan evengoed overtuigd als gij’.
Toen het onderzoek was afgeloopen, keerde men naar het dorp terug.
De detective had nog eenige oogenblikken met de heeren van de rechtbank gesproken. Blijkbaar rekenden zij op hem om licht te brengen in de duistere geschiedenis. Turner liet zich een bevel van inhechtenisneming geven tegen de dame en haar geleider.
Op weg naar het hotel kwam de Tournel naast hem loopen.
‘En zult u haar werkelijk gevangen laten nemen, mijnheer Turner?’ vroeg hij.
‘Dat zal afhangen van den loop der omstandigheden, mijnheer de graaf’.
‘U werkt wel geheel met politie en justitie mee’.
‘Voor zoover dat noodig en mogelijk is, ja, maar niet zoo geheel als u schijnt te meenen’.
‘Och kom’.
‘Welneen. En ik zal het u bewijzen. Ik heb niet gesproken over hetgeen mijn helper gisteren ook meegedeeld heeft, name- | |
| |
lijk, dat hier een andere dame geweest is, die de afspraak maakte dat zij heden terug zou keeren’.
‘Neen, daar hebt gij niet van gesproken’.
‘Ik had dat kunnen doen en gij kunt aannemen, dat de justitie dan haar maatregelen genomen zou hebben om die jonge dame op te vangen. Want ge moet niet vergeten, dat zij vermoedelijk nog niets weet van de onverwachte vlucht en dat zij vandaag weer hierheen komt’.
‘Inderdaad dat is mogelijk’.
‘Daarom heb ik er niet van gesproken. Het biedt ons een schoone kans om te trachten met haar in verbinding te komen. En luister nu, graaf de Tournel. Ik vermoed, dat die jonge dame de zuster is van signora Chiarina. Gij kent haar, gij hebt dat meisje eens uit de handen van de Broeders gered. Het komt u dus toe, u met haar in verbinding te stellen. Ik weet heel goed, dat u mij niet vertrouwt, doch dat wantrouwen is niet wederkeerig en daarom wilde ik u dit voorstel doen: blijf hier met lord Nibblington en tracht het meisje dat zeker komen zal, zooveel vertrouwen in te boezemen, dat zij misschien de opheldering geeft van veel dat nu nog duister is’.
‘En gij?’
‘Ik zal me daar geheel buiten houden voor het oogenblik, ik wil met de Linar samen dien schurk achterna, op wiens rekening zeker de misdaad komt, die in het landhuis gepleegd is’.
‘Ge wilt hem na en de signora?’
‘Ja’.
‘En ge zult haar aan de politie uitleveren?’
‘Mijn waarde graaf’, zei de detective glimlachend, ‘dat schijnt uw nachtmerrie te zijn, dat die dame door mij in moeilijkheden gebracht zal worden. Maar verraadt dat niet, dat ge zelf op het punt van haar onschuld ook niet meer zoo geheel vast overtuigd zijt? Dan toch heeft ze, in uw oogen niets te vreezen. Ja, sterker, ik durf zeggen, dat ik inwendig misschien meer overtuigd ben van haar onschuld dan gij het zijt’.
‘Neen, dat is onmogelijk’.
‘Goed, maar ge kunt bovendien gerust zijn, het is in het geheel mijn bedoeling niet, haar in ongelegenheid te brengen. Ik heb de overtuiging dat zij meer dan ooit bescherming behoeft en dat het daarvoor noodig is, dat wij haar opsporen’.
| |
| |
‘Nu redeneert ge weer heel anders dan straks’.
‘Neen, mijnheer de Tournel, het komt omdat u niet goed onderscheidt. Als ik mijn conclusies trek dan bouw ik die op de mij bekende feiten en leg mijn sympathie het zwijgen op. En ik kon mijn redeneeringen toch niet wijzigen, omdat daardoor de handelingen van die vrouw in ongunstig daglicht komen? Maar we weten nog niet alles en als we alles weten valt mijn oordeel wellicht anders uit’.
De Tournel knikte. Hij voelde wel dat hij tegenover Turner feitelijk onbillijk was.
‘Het is goed’, zei hij, ‘Nibblington en ik zullen hier blijven en beproeven dat meisje te spreken’.
De Linar en Nibblington vonden dit, toen zij vernamen, welke regeling der werkzaamheden door de anderen voorgesteld werd, uitnemend.
Geen uur later ontving de detective een tweede telegram, luidend: ‘Kom vandaag nog naar Orleans, hotel du Commerce’.
Oogenblikkelijk begaven Turner en de Linar zich op reis, terwijl de Tournel en zijn Engelsche vriend hun maatregelen namen om de jonge dame, die afgesproken had dien dag naar ‘Veldzicht’ te komen, niet te laten ontsnappen.
Dien middag waren de Tournel en Nibblington bij het landhuis en zij keken scherp uit naar het meisje, dat op den weg komen moest om volgens afspraak den man te ontmoeten, die nu echter zoo plotseling gevlucht was.
‘Ik zou wel willen weten’, zei Nibblington tot zijn vriend, ‘wat dien onbekende toch bewogen kan hebben tot zijn eigenaardige handelwijze. Gisteren spreekt hij af het meisje hier weer te ontmoeten en denzelfden avond verdwijnt hij en zeker zal hij hier niet terugkeeren’.
‘Hij wist misschien gisterenmiddag nog niet, dat hij de vlucht zou nemen’.
‘Och kom, de kerel had toch geen enkele reden om te veronderstellen, dat zijn misdaad ontdekt worden zou. Ge moet niet vergeten, dat hij al gevlucht was vóór die misdaad door u en Turner werd ontdekt’.
‘Dat is waar. Hij is gevlucht. Maar kan dat niet geweest zijn juist omdat hij een ontmoeting tusschen de beide dames wilde voorkomen’.
| |
| |
‘Hm, ik weet het niet, het is mij alles zoo duister’.
‘Nou mij ook’, riep Nibblington, ‘'t is ook dwaasheid om al maar redeneeringen te houden. Hopen we maar, dat we hier niet tevergeefs staan en ook werkelijk het meisje ontmoeten’.
Ze zouden er dien middag niet vergeefs staan, want een half uur later zagen zij een jonge dame op de fiets naderen.
De Tournel keek scherp toe en toen zij dichterbij kwam, riep hij uit:
‘Ja, waarachtig, zij is het. Zij is het meisje, dat ik indertijd uit de handen van die schurken heb gered’.
‘Welnu’, zei Nibblington, ‘laat zij ons dan niet ontsnappen’.
Toen zij vlakbij gekomen was, trad de Tournel op haar toe.
Zij sprong vlug van haar rijwiel af.
‘Mejuffrouw’, zei de Tournel, ‘een oogenblik. U wilt u naar “Veldzicht” begeven, maar eerst moet ik eenige woorden met u spreken. Herkent u mij?’
Zij zag hem met een lieven glimlach aan.
‘Ja, ik herken u, graaf de Tournel. En ik dank u voor hetgeen u voor mij gedaan hebt. Ik begrijp dat deze ontmoeting niet toevallig is, hoewel ik allerminst u hier verwachtte. En dat is uw vriend baron de Linar?’
‘Pardon, lord Nibblington’, stelde de Tournel voor.
‘O, lord Nibblington’, zei zij.
‘Wij zien met vreugde, dat u geheel hersteld zijt’.
‘Geheel hersteld, inderdaad en geheel buiten gevaar’.
‘En u wilt nu uw zuster gaan bezoeken?’
‘Waarom vraagt u dat? Weet u dat zij hier is? Mijnheer de Tournel u is immers niet haar vijand?’
‘Mijn vrienden en ik, wij wagen alles om uw zuster te redden’.
‘Ik geloof u’, zei zij eenvoudig, ‘maar zeg mij nu wat hadt u mij mee te deelen?’
‘Uw zuster is niet meer daar’.
‘Wat, zij is er niet? En u zei zooeven...’
‘Zij was gisteren hier’.
‘Dus toch’, mompelde het meisje.
‘Ja, zij was hier en is gisteravond laat weer vertrokken’.
‘Maar dan ben ik bedrogen. Ik dacht, dat zij gisteravond hier aankomen moest’.
| |
| |
‘U is inderdaad misleid. Luister, wij weten, dat u gisteren hier met een heer gesproken hebt. Heeft hij u gezegd, dat uw zuster hier vandaag zijn zou?’
‘Ja’.
‘Dan heeft hij willen verhinderen, dat gij beiden elkaar zoudt ontmoeten, want gisteren was zij op “Veldzicht”, doch nu niet meer’.
‘Waarheen is zij dan vertrokken?’
‘Naar Orleans’.
‘Met den man, dien ik gisteren sprak?’
‘Ja met hem’.
‘En wie is er thans nog?’
‘Niemand’.
‘Maar....’
‘O, ik weet wat ge vragen wilt. Er was daar nog een vrouw. Zij is dood’.
‘Dood’, riep het meisje ontsteld, ‘neen dat is onmogelijk, dat kan niet zijn’.
‘Zij is gisterenavond dood gevonden’.
‘Door wie?’
‘Door mij en nog iemand’.
‘O’, jammerde het meisje, ‘weer een misdaad van die ellendelingen’.
Het trof de Tournel, dat zij geen oogenblik veronderstelde dat het slachtoffer een natuurlijken dood gestorven kon zijn of misschien door een ongeval om het leven gekomen was.
‘Ja’, zei hij, ‘de politie heeft reden te veronderstellen dat zij vermoord is. Er is een bevel van inhechtenisneming uitgevaardigd tegen den man, die van de misdaad wordt verdacht. En ik mag het u niet verzwijgen, ook tegen uw zuster, signora Chiarina’.
Even ontstelde zij. Toen antwoordde zij rustig:
‘Ja, ik begrijp het, men kan niet anders meenen, dan dat zij medeplichtig moet zijn’.
‘Maar wij zijn overtuigd van het tegendeel’, riep de Tournel.
Ook Nibblington verzekerde, dat hij haar zuster tot medeplichtigheid aan een dergelijke afschuwelijke daad niet in staat achtte.
| |
| |
‘Ik geloof u’, zei zij, ‘maar anderen moeten dat wel meenen’.
‘Daarom dient alles gedaan te worden om haar aan de macht der Broeders te onttrekken’, zei de Tournel. ‘En gij weet, dat dit het doel is van ons werk. En nu zouden wij u willen vragen: helpt ons daarbij’.
‘Wat zou de hulp van een zwak meisje als ik, u daarbij kunnen helpen’, zei zij.
‘O’, riep de Tournel levendig, ‘u moet mij wel begrijpen. Wij tasten omtrent veel dingen nog volkomen in het duister. Er is veel wat ons nog absoluut onverklaarbaar voorkomt. Ik heb uw zuster, die ik weer te Parijs ontmoette, verzocht mij te vertrouwen en alle inlichtingen te geven. Zij weigerde, ik neem gaarne aan, dat zij daarvoor haar goede redenen gehad moet hebben. Maar waarom zoudt gij ons niet helpen?’
‘Ik weet niet alles’.
‘Gij weet niet alles, goed, maar gij zoudt ons toch omtrent veel kunnen inlichten. Neem ons toch in vertrouwen, gij zult toch overtuigd zijn, dat wij van dat vertrouwen geen misbruik zullen maken, dat wij slechts werken willen in het belang van uw zuster en u’.
‘Ik mag niet alles zeggen, er zijn dingen, die ik weet, doch waarvan ik niet spreken mag. U moet begrijpen, dat waar mijn oudere zuster niet spreken wil, ook mij de mond gesloten is’.
‘Maar dat is niet hetzelfde’, zei Nibblington nu. ‘Uw zuster kan zich verplicht achten te zwijgen, omdat zij di Cava wil sparen. Wij weten ook in welke betrekking zij tot hem staat. Maar hij is desniettemin een vreeselijke misdadiger en gij kunt de reden niet hebben, die zij heeft om te zwijgen en te dulden. Daarom mejuffrouw moet gij spreken’.
‘Ik kan het niet, ik mag het niet, geloof mij toch’.
‘Maar u zult er uw zuster niet door in ongelegenheid brengen, ja het is wellicht de eenige manier om haar te redden’.
‘Hoe meent gij?’
‘Ik zal het u eerlijk vertellen. Zij zijn gisteravond gevlucht, doch die vlucht is niet onbemerkt geschiedt. Een detective zit hen vlak op de hielen. Hij bewaakte het landhuis en heeft op de een of andere manier kans gezien met hen mee te komen. Zij zijn thans in Orleans, hun verblijfplaats daar moet bekend
| |
| |
zijn. En de man, die het bevel tot verder inhechtenisneming in zijn zak heeft is daar ook heen. Als u niet nadere inlichtingen geeft, die uw zuster ontlasten, wordt zij onvermijdelijk gelijk met den man die haar vergezeld gevangen genomen’.
‘Is dat werkelijk zoo?’
‘Ja. Het zijn niet alleen de Linar, Nibblington en ik, die de zaak in onderzoek hebben, er bemoeit zich een zeer schrandere detective mee’.
‘Turner?’, vroeg zij.
De Tournel en Nibblington zagen beiden zeer verbaasd op.
‘Wat’, riep de eerste, ‘u kent dien man’.
‘Ja, waar is hij?’
‘Hij is naar Orleans’.
‘Turner is naar Orleans? Mijn zuster en den man, die haar begeleid achterna?’
‘Ja’.
‘Welaan, ik zou ook gaarne naar Orleans gaan. Wilt u mij daarheen meenemen?’
‘Maar natuurlijk. En dan?’
‘Dan zal ik daar wellicht spreken’.
De Tournel en Nibblington besloten dus sneller hun vrienden te volgen dan zij gedacht hadden.
Zij wisten in welk hotel deze ontboden waren en hoopten hen daar nog te zullen aantreffen. Natuurlijk was het zeer goed mogelijk, dat de Linar en de detective ter verdere achtervolging reeds weer vertrokken waren.
De Tournel evenwel wilde deze mogelijkheid tegenover het meisje niet uiten, hij was veel te bang, dat zij dan nog besluiten kon niet mede te gaan. Als de jonge dame zich eenmaal aan hun zorgen toevertrouwde, met hen naar Orleans reisde, dan zou die reis, ook indien ze vergeefsch was, toch resultaten opleveren. Want het meisje zou toch zeker inlichtingen geven en moeten spreken, waardoor het al gemakkelijker worden zou, licht te brengen in de duisterheid, die hen nu nog omvatte.
Men vertrok dus zoo spoedig mogelijk naar Orleans en vóór het vertrek telegrafeerde Nibblington aan de Linar: ‘Wij komen, wacht op ons’.
Dat telegram ontving de Linar, terwijl hij te zamen met den detective juist aan het eten was. Zij hadden in Orleans nog
| |
| |
niet veel kunnen doen. Zij moesten bedaard afwachten, want de assistent van Turner was niet aanwezig. Hij had evenwel voor Turner een boodschap achter gelaten, dat deze in ieder geval in het hotel op hem wachten zou. En het briefje, waarin hij dit mededeelde, bevatte nog een verzoek: ‘Houdt intusschen den bewoner van kamer no. 24 in het oog’.
Natuurlijk was de detective nu begonnen, zich zooveel doenlijk op de hoogte te stellen van dien bewoner, die de belangstelling van zijn assistent had opgewekt. Hij zag dat op deze kamer logeerde een Mr. Sheppard, tenminste onder dien naam stond de man ingeschreven. Hij vernam, dat het een eenigszins zonderlinge Engelschman was, die al eenige dagen de kamer gehuurd had, waar hij op het oogenblik vertoefde.
‘Welnu’, zei Turner tot de Linar, ‘er valt dus weinig anders te doen, dan dat wij hier wachten. Wij kunnen intusschen eten’.
Zij zetten zich zoo, dat zij een goed gezicht hadden op gaanden en komenden, want zij wilden als zich de gelegenheid aanbood natuurlijk dien Mr. Sheppard goed opnemen.
‘Hebt ge eenig vermoeden er van wie het zijn kan?’ vroeg de Linar.
‘Welneen’, antwoordde Turner, ‘ik dacht eerst dat het de man zou zijn, die uit het landhuis vluchtte. Mogelijk, meende ik, is mijn helper de dame achterna en vertoeft de man hier. Maar hij heeft zijn kamers al een paar dagen. Het is dus iemand anders. Daarnaar te raden heeft echter geen doel, we zullen dus maar kalm afwachten’.
Nu was de Linar zeker geduldiger dan zijn beide andere vrienden. Maar hier thans kalm te moeten afwachten, dat leek hem toch hard. Intusschen er zat niets anders op, hij begreep wel, dat zij niets konden doen.
Toen onder het eten kwam het telegram van Nibblington. Na het gelezen te hebben, reikte de Linar het aan den detective.
‘Welnu?’, vroeg hij, ‘wat dunkt u daarvan?’
‘Oh, het schijnt dat onze vrienden al verder gekomen zijn dan wij’.
‘Dat blijkt hier niet uit’.
‘Hoe meent ge?’
‘Wel het kan ook zijn dat zij tevergeefs op het meisje gewacht hebben, dat zij tot de overtuiging gekomen zijn, dat ze niet
| |
| |
meer komt. Nu en toen zullen ze besloten hebben ons dadelijk na te reizen, in de hoop, dat hier wat te doen zou zijn’.
‘Nu dat geloof ik niet. Het zou dom zijn’.
‘Ja maar’, zei de Linar aarzelend, ‘u moet niet vergeten dat de Tournel u nog altijd eenigszins wantrouwt. En als hij gelooft dat gij kans hebt signora Chiarina te arresteeren, zal hij daar bij willen zijn om....’
‘Om het te verhinderen’, lachte de detective.
‘Ja als hij het kan’.
‘O maar, ik ben zooiets nog niet van plan. Maar al wantrouwt de graaf mij, hij komt nu toch hierheen en ons achterna, omdat ze daar iets belangrijks gehoord of ontdekt hebben’.
‘Ik weet het niet’, antwoordde de Linar twijfelend, ‘zij komen zoo gauw’.
‘Juist daarom. Zie eens we moeten aannemen, dat de Tournel in ieder geval zeer gaarne de zuster van signora Chiarina zou ontmoeten. Hij zou niet hier heen komen vóór hij haar ontmoet of de zekerheid heeft, dat verder wachten tevergeefs is. Dit telegram is echter zoo vroeg afgestuurd, dat we niet kunnen aannemen, dat toen al onze vrienden den moed hadden opgegeven’.
‘Dat is waar’.
‘Zoo vlug hierheen komend en ons per telegram waarschuwend hen te wachten, is het dunkt mij zeker, dat zij de een of andere ontdekking gedaan hebben. Ze zijn verder dan wij. Maar kijk eens’, fluisterde hij.
Een rijzige heer kwam de zaal binnen, waar zij zich bevonden, hij zette zich aan een tafeltje en vroeg blijkbaar naar de spijskaart.
De twee vrienden hadden zich zoo gezet, dat zij zelf tamelijk verscholen waren en toch goed alles konden waarnemen.
‘Nu?’, vroeg Turner, ‘kent ge dien mijnheer?’
‘Ik zou willen zweren, dat ik hem eerder gezien heb’.
‘Ja, ja, dat denk ik ook wel. Als ik me niet vergis is het di Cava’.
De Linar wist een uitroep van verrassing bijna niet te onderdrukken.
‘Onmogelijk’, zei hij, ‘zijn uiterlijk is geheel anders’.
| |
| |
‘O hij is een meester in de kunst zich te vermommen en hij heeft het dezen keer niet eens bijzonder goed gedaan’.
‘Ik zou hem toch niet herkennen’.
‘Hij komt u toch bekend voor, nietwaar, nu dat moest niet’.
Zij observeerden den man eenigen tijd en de Linar kwam nu ook tot de overtuiging dat werkelijk di Cava daar niet ver van hen zat.
‘Dat zal dan die mr. Sheppard zijn. Ik moet zeggen’, mompelde de Linar, ‘dat uw assistent een kranige baas is’.
‘Dat is hij ook. Ik wilde maar, dat hij kwam. En ik hoop, dat deze waarde heer hier weg is, als de Tournel en Nibblington komen. Gelukkig kunnen deze echter de eerste uren nog niet hier zijn’.
‘In elk geval zullen wij hier blijven, tot hij heengaat’.
Lang bleef di Cava, als deze het was, niet in de restauratiezaal. Toen hij gegeten had, sprak hij even met den oberkellner en ging weer heen. Blijkbaar begaf hij zich naar zijn kamer.
Toen hij goed en wel weg was, vroeg Turner aan den ober, wie de heer geweest was.
‘Mr. Sheppard’, antwoordde deze, ‘wilt u hem spreken? Hij heeft mij gezegd, als iemand naar hem vroeg, dat ik hem naar zijn kamer moest geleiden’.
‘O neen’, antwoordde de detective, ‘ik dacht dat het iemand anders was, dank u’.
Toen de kellner weer heengegaan was, vervolgde hij:
‘We zitten hier goed. We zullen eens afwachten of zich een bezoeker voor onzen vijand aandient’.
Na eenige oogenblikken trad echter de assistent van Turner de zaal binnen. Hij keek om zich heen, blijkbaar zocht hij, of Turner reeds gekomen was. Deze stond op en wenkte hem. Met een verheugden glimlach kwam hij op hen toe.
‘Ik ben blij, dat u hier bent, ik verwachtte u met ongeduld’.
‘Ons ongeduld u te ontmoeten was zeker niet geringer’, zei de Linar, ‘vertel ons toch, wat er gebeurd is’.
‘O niet veel bijzonders. Toen ik bij Veldzicht kwam, zag ik een auto gereed staan. Ik zag de dame instappen en daarna dien heer, dien wij veronderstelden, dat haar gevangen hield. Toen ben ik meegegaan’.
‘Meegegaan?’
| |
| |
‘Ja, ik heb achter aan de auto mij een plaatsje verzekerd. Het was een beetje gevaarlijk, men reed nog al hard. Maar het is goed gegaan. En zoo kwamen we hier’.
‘Groote hemel’, riep de Linar, ‘u is zoo geheel naar Orleans gereden?’
‘Ja dat moest ik toch wel. Als ik zoo niet meegekomen was, zou ik hen uit het oog verloren hebben. En ik wist dat dit voor mijnheer Turner een leelijke misrekening geweest zou zijn’.
‘Dat zou het werkelijk geweest zijn’, gaf Turner lachend toe. ‘Maar ik weet wel, dat jij niet zoo gemakkelijk los laat. Nu echter moet ge ons allereerst vertellen, of ge weet waarom het landhuis verlaten werd’.
‘Neen’.
‘Er is daar een moord gebeurd, de huishoudster werd dood achtergelaten’.
De ander floot zachtjes tusschen zijn tanden. Toen vroeg hij:
‘Had ik beter gedaan daar te blijven?’
‘Neen, neen. Maar vertel verder uw wedervaren’.
‘Goed. De twee zijn hier afgestapt. De dame logeert hier. Kamer no. 16.
‘En de heer?’
‘Kamer no. 24’.
‘Hè, wat? Onmogelijk’, riep Turner.
‘Onmogelijk, waarom?’
‘Op kamer no. 24 logeert zeker mr. Sheppard’.
‘Ja juist, ik verzocht u, hem in het oog te houden’.
‘Dat is gebeurd. Maar m'n beste John, die mr. Sheppard heb ik gezien en hij is niet de man, dien gij nagaan moest, niet de man die in dat landhuis de dame gevangen hield’.
‘Welzeker’.
‘O neen, heelemaal niet’.
‘Maar mijnheer Turner, gij moet u vergissen’.
‘Een vergissing mijnerzijds John, is absoluut uitgesloten in dit geval. Gij herinnert u, dat ik u dien avond iemand aangewezen heb om te volgen en niet meer uit het oog te verliezen’.
‘Ja zeker, dat is ook niet gebeurd’.
‘Toch wel. Luister eens, die mr. Sheppard, dien gij gevolgd hebt, is niet de man, dien ik u heb aangewezen, maar een geheel andere’.
| |
| |
‘Gij vergist u, patroon’.
‘Welneen, het is mr. Sheppard niet’.
‘Jawel’.
‘Ik heb den bewoner van kamer 24 gezien, mr. Sheppard heeft geen half uur geleden hier gezeten en gegeten. Wij hebben hem heel op ons gemak kunnen bekijken. Welnu ik heb hem heel goed herkend, het was di Cava. Maar het was niet de man, dien ik u aangewezen heb te volgen’.
De helper van Turner haalde de schouders op, hij was niet te overtuigen.
Turner wenkte den ober en vroeg deze:
‘Zeg eens ober, die mijnheer die daar straks te eten zat en waarover ik u vroeg, dat was mr. Sheppard, niet waar?’
‘Ja zeker mijnheer’.
‘Van kamer 24?’
‘Ja’.
‘Wanneer kwam hij hier aan?’
‘Dat is eenige dagen geleden’.
‘Hij is van nacht hier gekomen, meen ik’, zei John nu.
De kellner haalde de schouders op.
‘Mr. Sheppard logeert hier al een paar dagen’.
‘Dank u’.
‘Welnu?’, vroeg Turner, ‘wat zegt ge ervan?’
Maar zijn assistent antwoordde: ‘Ga even mee naar den portier’.
In de portiersloge vroeg John:
‘Zeg eens portier, weet u ook of hier vannacht een heer en een dame aangekomen zijn?’
‘Een dame, ja, kamer 16’.
‘Per auto gekomen, nietwaar. Met een heer’.
‘O ja, mr. Sheppard, kamer 24’.
John zag Turner aan.
‘Ik meende’, zei Turner, dat mr. Sheppard al eerder gekomen was?’
‘Jawel mijnheer. Maar hij heeft gisteren zijn zuster opgehaald’.
‘Zoo, dank u wel’.
Turner zag John aan, terwijl ze weer naar hun hoekje in de restauratiezaal gingen.
| |
| |
‘Ik begrijp er absoluut niet van, het is mij een raadsel’, zei deze.
‘Sst’, fluisterde de Linar, ‘kijk eens, daar is hij weer’.
Mr. Sheppard kwam werkelijk de zaal weer binnen en keek rond. Hij vroeg den kellner of er niemand om hem gekomen was. Deze antwoordde ontkennend. Toen ging Mr. Sheppard weer heen.
‘Welnu?’, vroeg Turner.
‘Wat meent u?’
‘Is dat de man dien ik u aangewezen heb?’
‘Welneen, natuurlijk niet’.
‘Nu dan?’
‘Maar ik heb dien man ook niet gevolgd en bewaakt. Hij was ook niet op het landhuis “Veldzicht” en hij is niet met die dame hierheen gekomen’.
‘Maar hij is mr. Sheppard. Hoor eens John, jongen, ge hebt u te veel ingespannen. Je hebt al maar door dat landhuis bewaakt, je bent achter op een auto meegereden, eenige uren. Dat houdt geen mensch uit. Je moet eerst eens flink gaan slapen. Dat is het allereerst noodig, dan zullen we verder zien’, zei Turner.
Maar z'n assistent schudde energiek het hoofd.
‘Ik ben heusch niet in de war, patroon, ik zal heel graag gaan slapen, want ik voel ook wel dat het noodig is. Maar ik verzeker u, ik heb den man bewaakt, aldoor, die mij door u is aangewezen. Niet Mr. Sheppard was daar op “Veldzicht”. Dat weet ik heel zeker’.
‘Als ge me dat zoo stellig verzekert, John, dan geloof ik je. Maar dan staan we voor een nieuw raadsel. Enfin we zullen zien. Zeg ons verder nog wat je gedaan hebt. Waar ben je zoo straks op uit geweest?’
‘De dame is vanmiddag alleen uitgegaan. Ze heeft hier een paar bezoeken afgelegd. Hier zijn de adressen’.
Hij gaf Turner een blaadje uit zijn notitieboek, waarop eenige adressen waren gekrabbeld. De detective sloeg er even een blik op en stak het bij zich.
‘Anders niet?’ vroeg hij.
‘Neen, anders niet’.
‘Nu ga dan eerst slapen jongen. Heb je hier een kamer?’
| |
| |
‘Ja, kamer 25, naast mr. Sheppard’.
‘Prachtig. Je laat de deur van je kamer open. Misschien kom ik bij je’.
‘In orde, patroon’.
Toen ging de assistent van den detective heen.
‘Hij heeft beslist rust noodig’, zei deze tot de Linar, ‘hij heeft de rust wel verdiend. Als hij een paar uur slaapt is hij weer zoo frisch als een hoentje’.
‘Maar?’, vroeg de Linar, ‘wat dunkt u van zijn vergissing. Verklaart u die doordat hij te veel is uitgeput’.
‘Oho, ik geloof niet meer, dat hij zich vergist heeft’.
‘Maar, dan is dit alles toch volkomen onverklaarbaar?’
‘Dat is ook zoo. We moeten beproeven, licht in die duisternis te brengen’.
‘Maar hoe?’
‘Ja, dat weet ik ook nog niet. In ieder geval zijn di Cava hier en signora Chiarina. Maar laten we eerst eens zien, waar die dame vandaag op bezoek geweest is’.
Hij haalde het papiertje dat zijn helper hem gegeven had, weer te voorschijn.
De Linar las met hem mee.
‘Lieve hemel’, riep hij, ‘dit adres hier ken ik. Wat zou zij daar gedaan hebben?’
‘Vertel me, wie bedoelt ge?’
‘Hier’, zei de Linar, ‘deze naam, dokter Dupuy, hij is een oude studiemakker van me’.
‘Zoo? En sinds wanneer hebt ge hem het laatst ontmoet?’
‘O dat is nog maar kort geleden. Hij heeft di Cava gelogeerd, deze is bij hem verpleegd’.
‘Een medeplichtige van de Broeders?’
‘Wel neen, heelemaal niet. Wij brachten hem daar’.
En de Linar vertelde aan Turner de geheele geschiedenis, hoe zij het hoofd der Broeders hadden ontvoerd.
Turner luisterde aandachtig.
‘Dus’, zei hij, ‘die dokter Dupuy is vertrouwbaar, een volkomen eerlijk man’.
‘Ja zeker’.
‘Dan dient gij dadelijk hem te bezoeken. En u moet trachten te achterhalen, wat signora Chiarina daar kwam doen’.
| |
| |
‘Uitstekend’, antwoordde de Linar, ‘dat wil ik gaarne doen. Als Dupuy mij helpen kan, zal hij ook gaarne helpen. Binnen een paar uren ben ik terug’.
Hij ging opgewekt heen, blij nu ook handelend te kunnen optreden en het hoofd vol gedachten en veronderstellingen.
Turner, intusschen bleef kalm zitten. Zooals hij daar lui in zijn gemakkelijken stoel zat, leek het wel of hij zoo'n beetje zat te dutten. Maar zijn geest was werkzaam. Hij ging alles nog weer eens na, wat zijn helper hem verteld had en zocht een oplossing te vinden voor de groote tegenstrijdigheid tusschen diens verklaringen en de feiten. Als John niet al dikwijls bewezen had een uitnemend speurder te zijn, dan zou Turner direct geloofd hebben, dat hij zich dadelijk op een dwaalspoor had begeven en den verkeerden man had gevolgd. Maar hij werkte al een paar jaren met den jongen man samen en hij wist, dat deze niet zoo gemakkelijk om den tuin geleid kon worden. Daar moest dus iets anders achter zitten. Lang dacht de detective hierover na.
Plotseling schrok hij op. Hij zag een heer op den oberkellner toetreden en bemerkte wel, dat hij naar iemand vroeg. De ober wenkte een piccolo en riep dezen toe:
‘Breng het kaartje van mijnheer naar kamer 24 bij mr. Sheppard’.
De bezoeker bleef staan en keek eens rond. Turner, had zich zoo gewend, dat men zijn gelaat niet goed zien kon. Bovendien begon in het hoekje, waar hij zat, reeds een schemerig duister te heerschen. Hij nam zoo onbemerkt mogelijk den heer, die naar mr. Sheppard gevraagd had op. Hij zou niets liever willen dan den man herkennen, doch dit lukte hem niet. En toch was hij overtuigd hem eerder te hebben gezien.
De piccolo kwam weldra terug.
Turner spitste de ooren om te vernemen welke boodschap de jongen terugbracht.
‘Mijnheer Sheppard verzoekt u op zijn kamer te komen’.
‘Maar gij hebt hem toch gezegd, dat ik hem hier wacht’.
‘Ja zeker mijnheer, maar mijnheer Sheppard zei, dat ik u zijn kamer zou wijzen’.
Turner zag, dat de ander aarzelde. Blijkbaar vond hij het
| |
| |
minder noodig of gewenscht naar de kamer van mr. Sheppard te gaan. Maar toch besloot hij den piccolo te volgen.
De detective had die aarzeling bemerkt.
‘Hm, ik geloof dat de goede man dien mr. Sheppard niet te best vertrouwt’, mompelde hij, ‘en hij kon waarlijk wel gelijk hebben’.
Toen de bezoeker goed en wel weg was, verliet ook Turner de eetzaal en begaf zich naar de hal, waar zich de lift bevond.
Bij de lift wachtte hij eenige oogenblikken. Toen kwam de piccolo terug.
‘Jongen, breng mij naar kamer 25’, zei Turner, ‘ik moet den heer, die daar is, spreken’.
De jongen maakte geen bezwaar en bracht Turner naar boven en wees hem bedoelde kamer. De detective gaf hem een fooi, klopte even aan en opende de deur. John, zijn helper lag geheel gekleed op het bed en sliep den slaap der rechtvaardigen.
Turner keek de kamer eens rond. Het was een gewone hotelkamer, waaraan niets bijzonders viel op te merken. Het raam stond even open. Er was een smal ijzeren balkon voor, dat ook langs de andere ramen van dezelfde verdieping liep. Het was door tusschenhekken in afzonderlijke balkons verdeeld. Het was buiten al bijna geheel duister en Turner begaf zich voorzichtig op het balkon. Als hij het ijzeren hekje over klom, zou hij op het balkon komen, dat bij kamer 24 behoorde. Maar dit leek hem nu nog veel te gevaarlijk, want hij had dan alle kans te worden opgemerkt.
Als het volkomen donker geweest was zou Turner ongetwijfeld aan het raam van kamer 24 geluisterd hebben en geprobeerd of er wat te zien was van hetgeen daar voorviel. Maar voorloopig moest hij er mee wachten. Hij luisterde eens aan den muur, die de beide kamers scheidde, maar deze scheen nog al dik, tenminste hij vernam daardoor niets.
Opeens werd zijn assistent wakker, hij richtte zich dadelijk op.
‘Hè’, zei hij, ‘is u hier?’
‘Ja, jongen, ik keek hier maar eens rond. Hiernaast is die mr. Sheppard nog altijd en hij heeft bezoek. Ik zou ik weet niet wat geven, als ik hooren kon wat daar werd besproken’.
‘O, dat is in orde. Er is een verbinding’.
‘Wat, een verbinding?’
| |
| |
‘Ja zeker, als u hier op dien stoel gaat staan en dat kleine schilderijtje wegneemt, dan vindt ge er een heel kleine opening’.
‘John, je bent een prachtkerel’, riep Turner opgetogen. ‘Ga nog wat liggen, je hebt maar een uurtje geslapen. Als ik je noodig heb, maak ik je wel wakker’.
John knikte en ging weer liggen.
Turner nam heel voorzichtig het kleine schilderijtje weg, legde het zacht op tafel, klom toen weer op den stoel en keek door de opening. Het was nu bijna donker, doch in kamer 24 was het licht op en daardoor was de detective in staat een blik in de kamer te werpen.
De twee mannen, die er waren, zaten aan tafel. Mr. Sheppard met het gezicht naar den wand gewend, waarachter Turner zich ter observatie had opgesteld. Zijn bezoeker echter zat met den rug naar hem toe. Turner zag wel, dat zij in ernstig gesprek waren, dat naar de gelaatsuitdrukking van Sheppard te oordeelen, echter niet van bepaald vroolijken aard kon zijn. Hij zag in de oogen van den schurk iets dreigends, terwijl deze sprak, alsof hij zijn bezoeker tot iets wilde overhalen wat deze nog weigerde.
Turner keek eenigen tijd, maar schoon hij zich inspande kon hij niet verstaan wat er gesproken werd. Slechts enkele woorden drongen onduidelijk tot hem door.
Toen keek hij niet langer, doch drukte zijn oor tegen de opening en nu verstond hij tenminste een deel van het gesprokene.
‘Neen’, hoorde hij den bezoeker zeggen, ‘zoo is de situatie niet. Wij staan tegenover elkaar geheel gelijkberechtigd. Ik ben bereid tot een overeenkomst te komen met u, maar ik ben volstrekt niet geneigd mij uw wil te laten opleggen’.
‘Ge moet doen, wat ik van je verlang’, zei mr. Sheppard, op dreigenden toon.
‘Ik denk er niet aan. Alleen indien u ingaat op mijn voorwaarden’.
‘Ik weet niet, waar je de stoutmoedigheid vandaan haalt, dat te eischen’.
De ander stond blijkbaar op, Turner hoorde een stoel verschuiven.
| |
| |
Hij luisterde ingespannen, ondanks zijn moeilijke houding, boven op een stoel, het oor tegen den wand.
‘Dan heb ik niets meer te zeggen’, klonk het terug, ‘dan ga ik weer heen’.
‘Je blijft hier’.
‘Ho, ho, meent ge dat. Neen, ik heb geen revolver bij me. Ik ben ongewapend, maar met geen wapen zult ge mij bang maken. Ik...’
De zin werd niet beëindigd. Even klonk een lichte kreet van schrik.
‘Wat is dat?’
‘Uw dood’.
‘Dwaasheid, bangmakerij’.
‘Neen! Dat kleine wondje aan uw hand, daaraan zult ge sterven’.
‘Ge liegt het’.
‘Daaraan zult ge sterven....’
‘Dan zoudt ge immers nog niets bereikt hebben?’
‘O ge laat me niet uitspreken, ge zult daaraan sterven, want er zit aan het wapen waarmee gij getroffen zijt een geheim vergift, tegen de werking waarvan geen dokter u vrijwaren kan. Ik alleen heb het middel om u het leven te redden. En ik zal u het leven redden op voorwaarde, dat gij op mijn voorstel van zooeven ingaat’.
Turner kon niet nalaten weer eens in de kamer te kijken, al zou hij dan ook misschien een deel van het gesprek verliezen.
Daar zag hij Sheppard staan, de armen over de borst gekruist met een honenden glimlach op zijn slachtoffer gericht.
Deze stond eenige passen slechts van hem af, als door schrik verlamd.
‘Gij liegt het, gij liegt het’, riep hij zoo luid, dat Turner het duidelijk hoorde.
Wat Sheppard antwoordde verstond de detective niet, maar de ander scheen in een te krimpen. Dan in dolle wanhoop sprong hij op Sheppard toe en wilde hem een vuistslag toedienen, doch deze ontweek dien slag.
‘Indien ge u kalm houdt, duurt het minstens een uur voor het vergift werkt. Als ge u woedend maakt, zal uw hart binnen een kwartier z'n dienst weigeren’, zei Sheppard.
| |
| |
‘O duivel’, siste de ander, ‘en ge meent mij op deze manier te dwingen?’
Turner keek toe. Sheppard stond nu met den rug naar het raam, de ander stond bij de deur en drukte nu op de schelknop.
‘Liever stort ik ons beiden in het verderf’, riep hij, ‘ik zal u en mij bekend maken’.
Maar zijn vijand zag hem aan met een honenden glimlach.
‘De deur is gesloten’, zei hij, ‘dat weet ge, en de bel functioneert niet. Gij hebt slechts te kiezen òf ge gaat op mijn voorwaarde in òf over een uur zijt ge een lijk. Zooals ik u gezegd heb, als ge u kalm houdt, hebt ge nog eenigen tijd u te bedenken. De dood sluipt maar heel langzaam nader en als ge voelt, dat hij komt, onverbiddelijk, dan kan ik u nog redden. Maar dan is het hoog tijd ook. Ik....’
Hij voltooide den zin niet. De luisterende detective hoorde opeens een geraas, een uitroep van schrik en toen hij zijn oog voor de opening bracht zag hij Sheppard over den grond rollen met iemand boven op zich. Maar dat was het slachtoffer niet, want deze stond er even verbaasd naar te kijken als Turner zelf.
Opeens zag Turner, dat de man die zoo onverwachts den schurk overvallen had niemand anders was dan John, zijn assistent.
De deur was gesloten, hij begreep dus oogenblikkelijk, dat John over het balkon door het raam moest binnen gekomen zijn. Hij bedacht zich dan ook geen seconde, sprong van zijn stoel, was in een oogenblik op het balkon, klom over het hekje en vond het raam van Sheppard's kamer open. Hij had nog juist den tijd om den schurk, die waarlijk net den jongen man onder had gekregen een schrikkelijken vuistslag toe te dienen, die hem bewusteloos maakte.
‘Je was haast te vroeg geweest, jongen’, zei hij tot zijn helper.
‘Maar u kwam nog net op tijd, patroon’, antwoordde deze hijgend.
‘Waar heeft hij de sleutel van deze kamer, mijnheer?’, vroeg Turner.
‘In zijn vestzak’.
Turner haalde hem er uit.
‘Boeit den kerel goed’, zei hij tot zijn helper.
| |
| |
Toen opende hij de deur.
‘Mijnheer, ga u met mij mee, hiernaast’.
De ander volgde hem willoos.
‘Ga hier kalm op bed liggen’, zei de detective. ‘Neen, vertel me niets, u verkeert in levensgevaar. Blijf hier wachten. Wij zullen u redden’.
Hij liet den man alleen en liep vlug naar kamer 16.
Daar klopte hij aan.
‘Wie is daar?’, klonk het van binnen.
‘Mevrouw’, zei de detective zacht, maar duidelijk, ‘er verkeert iemand in levensgevaar, gelijk indertijd lord Nibblington in gevaar verkeerd heeft. Zooals ge dien toen geholpen hebt, moet ge ook thans helpen. Aarzel geen oogenblik, of het is te laat’.
‘Een oogenblik’, antwoordde degene, die hij aangesproken had.
Na eenige minuten ging de deur open. Signora Chiarina verscheen. Zij zag Turner, die haar vreemd was.
‘Ik dacht’, zei zij.
‘U dacht een der drie edellieden te zien. Maar ik ben hun vriend, mevrouw. Neen, ik heb u geen valstrik gespannen, het is werkelijk waar, wat ik u gezegd heb, er verkeert iemand in levensgevaar.
‘Waar is hij?’
Turner zag, dat zij een klein fleschje in de hand had.
‘Volg mij’, zei hij en ging haar voor.
Zij volgde hem, zij dacht dat hij voor de deur van kamer 24 staan bleef, maar hij liep door en opende de deur van de volgende kamer.
‘Hier ligt het slachtoffer’, zei hij.
Zij zag den man, die gekleed boven op het bed lag, aan.
‘O’, zei zij met een zucht van verlichting, ‘hij kan nog gered worden’.
|
|