| |
VIII.
Op hetzelfde uur dat het driemanschap met Turner overlegde, wat te doen om het genootschap der Broeders te bestrijden, werden tegen hen plannen beraamd.
‘Geen uur’, riep di Cava, ‘zullen wij nog rust hebben, zoolang die lieden nog in leven zijn. Wat bekommerden wij ons te voren om de politie, deze tastte absoluut in het duister en dat maakte het ons gemakkelijk onze plannen te volvoeren. Maar nu is men niet alleen ervan op de hoogte dat ik het hoofd der Broeders ben, men kent ongeveer al de leden van ons genootschap, eenigen onzer zijn dood, maar wat erger is er zal een leger van speurders op ons afgezonden worden’.
‘Dat is vroeger ook wel gebeurd’, merkte de man op tot wien hij sprak.
‘Zeker het is vroeger ook gebeurd, maar toen waren de om- | |
| |
standigheden geheel anders. Nu kent men ons, men weet verschillende bijzonderheden, die de opsporing zullen vergemakkelijken. En dat alles danken wij dien vervloekten Tournel met zijn vrienden’.
‘En nog iemand anders’, zei de ander weer, ‘signora Chiarina’.
Di Cava zweeg.
‘Zonder haar verraad zou het die edellieden niet mogelijk geweest zijn met zooveel succes tegen ons te werken. Gij hebt het op die nachtvergadering gezegd, ja gij hebt het zelf gezegd, dat zij verraad pleegde. Misschien, zoo hebt ge nog ongeveer uitgeroepen, zweert zij op dit oogenblik met hen samen. En we hebben maar al te spoedig ondervonden, dat dit werkelijk het geval was. Gij kunt het niet weerspreken’.
‘Neen’, antwoordde di Cava, ‘ik kan het niet weerspreken, maar zij verried ons ter wille eerst van haar zuster en dien avond wilde zij haar broer redden’.
‘Alsof dit haar het recht gaf onze geheimen te verraden. Gij vreest die drie edellieden, ik vrees veel meer signora Chiarina. En als gij zegt, dat we geen uur rust zullen hebben, zoolang dat driemanschap ons achtervolgt, dan antwoord ik: wij zouden om hen, zoowel als om de politie lachen, indien we niet het verraad te vreezen hadden in eigen kring’.
‘En wat wilt ge dan?’ vroeg di Cava somber.
‘Op de eenig mogelijke manier aan dat verraad een einde maken’, antwoordde de ander.
Di Cava sprong op en riep kort:
‘Dat nooit. Het moge dan waar zijn dat zij verraad gepleegd heeft, doch dat was om haar familie te redden’.
‘Dat verklaart haar verraad, doch verontschuldigt het volstrekt niet’.
‘Neen, doch we kunnen aannemen, dat zij niet opnieuw de zijde van onze vijanden zal kiezen, nu haar broer dood is en zij voor haar zuster geen vrees meer koestert’.
‘U is merkwaardig goed van vertrouwen. Dat verwondert mij wel’.
Di Cava liep de kamer op en neer.
‘Luister eens’, zei hij, ‘het is waar, dat zij bijna de oorzaak was geweest van onzen ondergang. Wij waren bijna allen ge- | |
| |
vangen genomen, doch gij moet dan daarbij niet vergeten, dat zij mij gered heeft. Zonder haar zou ik dien nacht niet hebben kunnen ontsnappen en als ik ook gevangen genomen ware, zouden de Broeders niet zoo gemakkelijk weer ontsnapt zijn. Zij heeft dus in zekeren zin weer goed gemaakt wat ze aan ons misdeed’.
‘Men zou waarlijk gaan gelooven’, lachte de ander smadelijk, ‘dat de man, die de Broeders aanvoerdt, verliefd is op de vrouw, die de Broeders verraadt’.
‘Vervloekt’, riep di Cava driftig, ‘waar bemoeit gij u mee. Gij hebt terecht gezegd, dat ik de Broeders aanvoer, welnu dan zal het ook gebeuren zooals ik het goed en noodig oordeel’.
‘Zoo zal het gebeuren’, zei de ander, ‘maar ik mag zeker toezien, dat uw onvoorzichtigheid ons niet in het verderf stort. En ik mocht u opmerkzaam maken, dat die vrouw voor ons gevaarlijk bleef. En ik eisch, dat gij daartegen maatregelen neemt. De dood is het beste middel om iemand het zwijgen op te leggen, maar als gij dit middel hier niet bezigen wilt, zeg dan, wat gij voornemens zijt wel te doen’.
Di Cava's drift was intusschen gezakt.
‘Luister’, zei hij, ‘ik weiger wat gij hebt voorgesteld, maar ik ben niet ongeneigd, voorzorgsmaatregelen te nemen. Zij kan ons geen kwaad doen als wij haar afgezonderd houden, welnu ik ben bereid daartoe te besluiten’.
‘Gij wilt haar gevangen houden?’, vroeg de ander, met eenig wantrouwen in zijn stem.
‘Ja en als gij betwijfelt, dat dit goed gebeuren zou, dan wil ik u daarmee belasten, dan wil ik u opdragen te zorgen voor haar bewaking’.
De ander zag verwonderd op.
‘Het verbaast u, mij dit te hooren zeggen, nietwaar?’
‘Ja, dat verbaast me zeker’.
‘Dat begrijp ik volkomen, het is natuurlijk omdat gij u verbeeldt dat ik liefde zou voelen voor die vrouw en haar daarom wil sparen. En gij kunt u moeilijk voorstellen, dat ik haar opsluiten wil en onder uw bewaking wil stellen, omdat ik weet, dat gij haar haat’.
‘Ik wantrouw haar’.
‘Neen gij haat haar. Maar ik vertrouw u haar bewaking toe
| |
| |
en me dunkt dat u dit tevreden moet stellen. Maar dan staat gij ook met uw hoofd voor haar in’.
‘Dat doe ik’.
‘Goed, dat is dan geregeld. Ik veronderstel dat ik dat geheel aan u overlaten kan, dat gij alle maatregelen zult nemen’.
‘Ja, vertrouw daar op’.
‘Prachtig, dan zal ik mij verder bezig houden met de drie edele ridders van deze dame’.
De ander, zonder nog iets te zeggen ging heen. Toen hij weg was, lachte di Cava even minachtend.
‘Laat hem’, zei hij tot zich zelf, ‘hij zal haar voorloopig bewaken, dan zullen we verder zien’.
Even daarna trad een andere handlanger binnen.
‘Welnu?’, vroeg di Cava hem, ‘hebt gij de inlichtingen gekregen, die ik verlangde’.
‘Ja’, zei de man. ‘Ik weet dit, Adolphe Rouan is gisteravond in zijn vertrekken overvallen. Hij was daar met iemand samen, toen er drie mannen binnen drongen. Zij schenen het vooral op zijn gezel gemunt te hebben, tenminste Rouan is kunnen ontsnappen. Maar het eigenaardige van het geval is dat zij later weggegaan zijn zonder dien man. Hij bewees hen van de politie te zijn’.
Di Cava dacht even na. Toen vroeg hij:
‘Wat is er verder geschied?’
‘Rouan is niet teruggekomen naar zijn kamers. Meer is er niet gebeurd’.
‘Zoo, ik dank u’.
‘En wat moet ik verder doen?’
‘Ziet gij kans Rouan weder op te sporen?’
‘Misschien wel’.
‘Goed dan volgt gij hem en tracht te ontdekken, alles wat er maar te ontdekken valt; waar hij zich ophoudt, met welke personen hij omgaat, ook of hij moeite doet zich voor de politie te verbergen. Hoe sneller en vollediger gij mij inlichten, kunt, hoe grooter dienst gij de zaak der Broeders bewijst’.
‘Ik zal mijn best doen’, antwoordde de man.
Ook hij ging en even bleef Di Cava alleen, toen werd de deur geopend en er trad een vrouw de kamer binnen. Het was zijn
| |
| |
eigen vrouw, hoewel slechts weinigen wisten, dat hij met haar getrouwd was.
‘Welnu’, zei zij, ‘mag ik weten, wat er omtrent mij besloten is’.
‘Omtrent u besloten?’, vroeg di Cava, ‘wat bedoelt ge?’
‘O’, antwoordde zij, ‘ik weet heel goed, wie zoo even bij u was en ik weet ook waarover gij gesproken hebt. Die man stookt tegen mij en hij is de tolk van uw andere helpers, die mij allen wantrouwen’.
‘Niet zonder reden, waarlijk’.
‘Neen, niet zonder reden, maar wat verlangen zij? Zij willen natuurlijk dat er maatregelen tegen mij genomen worden, omdat zij vreezen, dat ik het genootschap verraden zal’.
‘En het is geen wonder als zij dit denken’.
‘Neen, hun eigen opperhoofd heeft hun immers gezegd, dat ik een verraadster ben’.
‘Het was niet gelogen’.
‘Goed, het was niet gelogen. Ik heb getracht mijn zuster en mijn broer te redden en ik ben niet voornemens meer in de toekomst de belangen van het genootschap te dienen. Daarom vraag ik, wat is er omtrent mij besloten?’
‘Men wil u verplichten te zwijgen, u onmogelijk maken opnieuw verraad te plegen. En ik heb zelf voorgesteld dat wij u gevangen zullen houden. Ik moest dat voorstellen, om u het leven te redden, want gij moogt gerust aannemen als ik u niet beschermde, zoudt gij gedood worden’, zei di Cava.
Zij haalde de schouders op.
‘Welaan’, zei zij kalm, ‘ik wordt dus gevangen gehouden, maar vertel mij eens di Cava, waarom zijt gij zoo edelmoedig mij te willen redden. Neen, zoek nu geen uitvluchten, het kan niet anders dan berekening zijn’.
‘En als het dankbaarheid ware, dat gij mij gered hebt’, sprak hij.
Een oogenblik zag zij hem aan, als twijfelde zij ondanks zich zelve. Toen echter speelde er een bittere glimlach om haar mond.
‘Gij kent geen dankbaarheid, ik mag u niet gelooven’.
De markies haalde de schouders op.
‘In ieder geval’, zei hij, ‘zult gij evengoed als ik begrijpen,
| |
| |
dat de lui woedend op u zijn. En dat zij u zonder medelijden zouden dooden, indien ik u niet beschermde. Ik heb betoogd, dat gij vrij zoudt kunnen blijven, dat gij niet meer te vreezen waart, omdat gij slechts verraad gepleegd hebt terwille van uw familie. Mijn betoog ten uwen gunste heeft zelfs wantrouwen opgewekt en ik wist heel goed, wat ik deed toen ik er in toestemde dat gij gevangen gehouden zoudt worden. Ik deed het om erger te voorkomen’.
‘En waar zal men mij gevangen houden?’
‘Daaromtrent is nog geen regeling getroffen, doch gij behoeft niets te vreezen’.
‘En hoelang zal ik gevangen gehouden worden?’
‘Ik kan dat ook nog niet zeggen, maar ik hoop dat het niet lang zal zijn. Als ik eenmaal mijn grooten slag geslagen heb, zal ik de Broeders niet meer vreezen en dan zal ik wel een einde aan hun macht over u maken. Daarom wilde ik u vragen berust er in. Trouwens verzet kan u toch niet helpen’.
Op dit oogenblik trad de man, dien wij het eerst in de kamer zagen, weder binnen. Hij zag verrast en wantrouwend op, toen hij daar signora Chiarina aantrof.
‘Hm’, zei hij met een onaangenaam klinkenden, sarcastischen lach, ‘jullie staat daar net alsof ge samenzweert’.
Di Cava deed net of hij den onaangenamen toon, waarop deze woorden gesproken werden, niet bemerkte.
‘Ik vertelde juist, dat de signora zich als gevangene van de Broeders te beschouwen heeft’, zei hij, ‘en ik vergat nog er bij te voegen’, vervolgde hij, ‘dat gij de man zijt aan wien het opgedragen is haar te bewaken’.
‘Hij’, riep de gevangene en er klonk schrik in haar stem, ‘waarom juist hij’.
‘Omdat ik veronderstel, dat hij de opdracht goed volvoeren zal en wel zal zorgen, dat gij u niet met onze vijanden in verbinding kunt stellen’.
‘Daarvoor zal ik zorgen’, zei de man. ‘En ik wilde juist komen vertellen, dat ik alles gereed heb. Ik zou mijn gevangene’, aldus wendde hij zich met gemaakte beleefdheid tot signora Chiarina, ‘willen verzoeken met mij mee te gaan’.
De vrouw wierp hem een blik vol verachting toe. Toen vroeg zij aan di Cava:
| |
| |
‘Moet dit?’
‘Het moet’, antwoordde hij kort.
‘Welnu’, zei zij, ‘laten wij gaan’. En met opgericht hoofd stapte zij naar de deur, die de man voor haar opende.
‘Een oogenblik’, zei di Cava nog tot dezen, ‘ik heb u gezegd en ik herhaal het u, gij staat met uw hoofd borg voor haar’.
‘O zeker’, luidde het antwoord, ‘ik sta borg voor haar, er zal haar niets overkomen. Maar ook aan niemand zal zij ons verraden kunnen, zoolang ik haar cipier ben’.
Toen gingen zij beiden heen.
Di Cava glimlachte weer, toen de deur achter hen gesloten was.
‘Vervloekte dwaas’, mompelde hij, ‘gij meent nu de schoone gelegenheid te hebben uw haat te voldoen, uw wraak te koelen. Wel ik kan niet beter wenschen, dan dat gij daarmee geheel vervuld zijt. Dan zijt gij tenminste voor mij onschadelijk’.
Thans bleef hij geruimen tijd alleen. Lang staarde hij in gedachten voor zich. Wat plannen bedacht de misdadiger weer, die voor geen moord terugdeinsde, die grooten durf aan de ergste gewetenloosheid paarde.
‘Ja, ja’, mompelde hij ten slotte, ‘zoo moet het gaan, ik mag geen oogenblik meer aarzelen’.
Hij verliet de kamer en begaf zich naar een ruim vertrek, waar zich eenige mannen bevonden.
‘Laat alle Broeders hier komen’, verzocht hij hen.
Na eenige minuten waren in het vertrek een aantal mannen verzameld, in hoofdzaak dezelfde die in den merkwaardigen nacht waren bijeen geweest, toen de drie edellieden hen overvallen hadden. Toen zij allen bijeen waren, nam di Cava het woord:
‘Mannen’, zei hij, ‘wij zijn in den laatsten tijd niet bepaald gelukkig geweest. Ik behoef daarvan niets te zeggen, maar ik weet dat daarom geen van u den moed opgeeft. Het is mij gelukt u uit de gevangenis te redden, maar de grond wordt hier te Parijs wel wat warm onder de voeten. Daarom is het voor ons een geschikte tijd om uiteen te gaan’.
Er klonk eenig gemompel.
‘Gij moet me goed begrijpen, ik bedoel niet, dat ieder van ons voorgoed zijn eigen weg zou gaan. Daarvan is geen sprake.
| |
| |
Ik bedoel eerder, dat wij een vacantie zouden nemen. Ik zal ieder van u van een flinke reissom voorzien en elk kan dan een maand gaan waarheen hij wil. Na dien tijd is de aandacht van de politie van ons afgeleid en kunnen we minder onveilig dan thans te samen komen. Ik zal bovendien mijn maatregelen genomen hebben’.
Di Cava zweeg en zag zijn mannen aan om te zien, hoe zijn voorstel opgenomen werd.
De meeningen erover schenen echter verdeeld. Sommigen van zijn handlangers bleken het wel prachtig te vinden, dat zij Parijs konden verlaten, anderen echter schenen de zaak niet recht te vertrouwen.
‘Waarom doet u dit?’ vroeg een van hen.
‘Wel, zooals ik reeds gezegd heb’, antwoordde di Cava, ‘het verblijven van ons geheele gezelschap op het oogenblik binnen Parijs lijkt mij gevaarlijk. Ieder oogenblik kan de politie ons opnieuw op het spoor komen. En we zouden weer gevangen, zeker niet voor de tweede maal kans hebben te ontsnappen. Ik begrijp trouwens niet, wat bezwaren gij hebt’.
‘Hm’, riep er een, ‘u kunt van ons af willen zijn’.
‘Je bent eenvoudig gek’, antwoordde di Cava krachtig. ‘Als dat het geval geweest ware, zou ik u toch kalm in de gevangenis hebben kunnen laten en mij zelf in veiligheid stellen’.
‘Dat is waar’, riepen eenigen.
‘En het was waarlijk niet zoo eenvoudig u uit de gevangenis te halen. Ik had gedacht, dat gij meer waardeering daarvoor zoudt voelen, doch ik beklaag mij er niet over, dat dit zoo is. Alleen maar het verwondert mij dat ge zulk een onnoozele opmerking maakt’.
Nu trad er een jonge man naar voren.
‘Kapitein’, zei hij, ‘ik zal u zeggen wat het is, vroeger gehoorzaamden wij u blindelings. Maar op het oogenblik heerscht er een wantrouwen tegen u. Wij hebben uw houding niet begrepen tegenover de vrouw, die ons toch verraden heeft. Ik zelf ben ook wantrouwig geweest. Maar ik zie nu in, dat het toch feitelijk onzin is, u niet te vertrouwen. Als gij meent, dat het goed is, dat wij voor eenige weken uit elkaar gaan, welnu dan doen we dat eenvoudig en daarmee uit’.
| |
| |
‘Wel ja’, riepen de anderen nu, ‘daarmee uit’.
De stemming bleek in eens omgeslagen te zijn. Di Cava had nog het vertrouwen van zijn mannen. Hij gaf elk van hen een flinke som gelds en dienzelfden dag nog waren de meeste schurken in alle richtingen uiteen gegaan. Zij wisten, wanneer zij terug moesten zijn en ook dat zij op een afgesproken teeken van hun meester dadelijk bereid moesten zijn, terug te komen, indien hij dit noodig oordeelde.
Di Cava scheen niets liever verlangd te hebben dan alleen te zijn. Hij had zeker met veel overleg naar een van te voren vastgesteld plan gewerkt. Het liep hem mee de laatste vier en twintig uur. Zijn vrouw, die hij om goede reden sparen wilde, was voorloopig veilig opgeborgen, zijn handlangers zouden weldra allen buiten Parijs zijn, bereid toch om hem ieder oogenblik weer ten dienst te zijn. En nu mocht de politie nog zooveel speurders uitzenden en alle moeite doen om de bende op te sporen, het zou niet gelukken. En di Cava zelf was volkomen in staat zich in Parijs verborgen te houden.
Deze merkwaardige man, afstammeling van een hoog adellijk geslacht en misdadiger van beroep, hoofd van een bende schurken door hem gekozen en aangevoerd, beschikte over groote gaven van geest. Helaas maakte hij daarvan slechts gebruik om zijn hebzucht en zin naar misdaden te voldoen. Want dezen man was de misdaad niet alleen middel om zijn doel te bereiken, neen in de misdaad zelf vond hij genot en voldoening. En het gevaar, waarin hij zich telkens opnieuw waagde trok hem aan. Hij begreep heel goed, dat hij zich thans in grooter gevaar bevond dan ooit. Na al de misdaden welke hij en zijn helpers op hun geweten hadden zouden justitie en politie alles op het spel zetten om dan toch eindelijk een eind te maken aan een voor de beschaafde maatschappij onduldbaren toestand. En zooals hij zich reeds tegenover zijn helper uitgelaten had, de detectives die hem zochten hadden thans meer grond onder de voeten dan ooit. Zijn vroegere onkwetsbaarheid was goeddeels een gevolg van de geheimzinnigheid waaronder de Broeders hun bedrijf pleegden. Toen tastte de politie absoluut in het duister, doch nu beschikte zij over heel wat gegevens. En haar ijver was bovendien door de opzienbarende geschiedenissen der laatste weken meer geprikkeld dan ooit. Parijs was zeker heel groot en daar
| |
| |
een bepaald misdadiger op te sporen, was even moeilijk als het vinden van een speld in een hooiberg. Maar een geheele bende, waarvan men de samenstelling kende en met wier wijze van werken men op de hoogte was, te vinden, dat leverde zeker heel wat minder bezwaren.
Di Cava wist dit heel goed en bovendien hing hij daarbij te veel af van de meerdere of mindere voorzichtigheid van zijn mannen. Dus gaf het hem een veilig gevoel, dat nu zij alleen waren, hij zelf ook wel zorgen zou te verdwijnen.
Het was nochtans volstrekt niet het plan van den bandiet, de hoofdstad te verlaten. Als het voorloopig zijn eenigste bedoeling geweest was de politie op een dwaalspoor te brengen en zich te verbergen dan zou hij dit zeker gedaan hebben. Maar het hoofd der Broeders had nog geheel andere plannen en daarmee strookte het allerminst Parijs vaarwel te zeggen. Integendeel Parijs moest het tooneel van zijn werkzaamheden zijn.
Want deze man, zoo pas nog op het nippertje ontkomen, peinsde over nieuwe ondernemingen, even gewaagd, even misdadig als zijn vroegere. En hij achtte als het ware, dat bij het welslagen ervan zijn eer op het spel stond. Hij was er niet tevreden mee als de politie haar onmacht zou moeten erkennen en zeggen, dat hij onvindbaar was. Neen, want dan zou men toch kunnen concludeeren, dat hij was gevlucht en Parijs van de terreur der Broeders was verlost.
Dat mocht niet, integendeel di Cava zou op schitterende wijze doen weten, dat al kon de politie hen dan niet vinden, de Broeders nog terdege en zonder schroom werkzaam waren.
Hij achtte dit aan zijn eer verplicht, ook tegenover zijn drie tegenstanders, die hem het vuur zoo na aan de schenen hadden gelegd. In de Parijsche bladen had men hoog opgegeven van de drie dappere edellieden, die in hun strijd tegen het geheime genootschap meer hadden bereikt dan de politie ooit gelukt was. Daar de bladen van de geschiedenis natuurlijk niet geheel op de hoogte waren, hadden de courantenmenschen hun phantasie een beetje laten gaan en den lof van de Linar, de Tournel en Nibblington wel wat overdreven. Dit had eigenlijk di Cava een beetje verbitterd, hij wilde revanche nemen, misschien meer nog uit gekwetste ijdelheid, dan wel om zijn persoonlijke wraakzucht te voldoen. Toch speelde die wraakzucht
| |
| |
ook haar rol. Di Cava wilde zich wreken en hij was er de man niet naar kalm af te wachten tot eens de gelegenheid daartoe zich zou voordoen. Neen, hij zou zich die gelegenheid wel scheppen en zijn wraak zou schitterend zijn.
Di Cava, nadat al zijn bondgenooten vertrokken waren, begon zijn werkzaamheden. Er was een kunst, welke deze misdadiger tot in de uiterste perfectie verstond en dat was de kunst der vermomming. Niet met een pruik of een baard trachtte hij zich onkenbaar te maken. Neen, geen enkel hulpmiddel versmaadde hij om zichzelf een metamorphose te doen ondergaan.
Meer dan een uur was hij daarmee bezig en toen hij ten slotte, de woning, waar hij zich alleen bevonden had verliet, stapte daar voorzichtig over het trottoir een eenigszins ouderwetsch heertje, een echt Parijsch renteniertje, kwiek nog en vlug, maar eenigszins gebogen toch al, een figuur waarachter men allerminst den grootsten Parijschen misdadiger gezocht zou hebben. En toen hij een paar straten verder in een omnibus klom, een opmerking makende tegen den conducteur, zou hij niet herkend zijn, ook al hadden de Linar, Nibblington, de Tournel en de detective Turner er bij te zamen reeds in die omnibus gezeten. Di Cava reed een heel eind mee en na, zijn tocht in de omnibus maakte hij nog een flinke wandeling om ten slotte in een zijstraat van een der boulevards te komen. Heel op zijn gemak wandelde hij deze door, zoekend naar een bepaald huisnummer, dat hij zonder veel moeite vond.
Hij bezag het huis even en ging er toen binnen, vroeg den portier naar madame Cachin.
‘Tweede étage’, zei de portier.
Het heertje klom bedaard naar boven en werd beleefd door madame Cachin ontvangen.
‘Mevrouw’, zei hij, ‘ik heb vernomen, dat u gemeubileerde vertrekken verhuurt’.
‘Jawel mijnheer’, antwoordde zij, ‘ik heb nog een goede zitkamer en een heel aardige slaapkamer disponibel’.
‘Prachtig, dan mag ik deze misschien eens zien, ik wil namelijk een apartement huren’.
Mevrouw Cachin monsterde den huurder eens en hij scheen haar niet ongeschikt. Zij ging hem zeer bereidwillig voor en toonde hem de bedoelde kamers, die nu juist geen schitterenden
| |
| |
indruk maken konden, vooral niet in verband met den prijs, dien zij noemde.
Maar de nieuwe huurder scheen niet bijzonder lastig. Hij probeerde zwakjes den prijs wat verlaagd te krijgen, doch, toen hij daarmee niet dadelijk succes had, nam hij met het genoemde bedrag genoegen. Hij betaalde een maand vooruit, zei dat zijn koffers den volgenden dag zouden komen en installeerde zich direct.
Mevrouw Cachin wenschte zich zelve geluk, dat zij het weer zoo uitnemend had getroffen.
Dien avond vertelde zij het aan een vriendin, die haar kwam bezoeken, dat zij een goeden dag had gehad.
‘Verbeeld u’, zei zij, ‘eerst kwam hier van morgen een heer, die de achter zit-slaapkamer gehuurd heeft. En geen twee uren geleden verhuur ik de voorkamer aan een heel netten mijnheer, die goed van betalen is ook’.
De beide vriendinnen waren het volkomen met elkander eens, dat dit al een bijzonder gelukkig toeval was.
En toch was het geen toeval, dat mevrouw Cachin, dien dag voor de tweede maal iemand kreeg, die haar kamers wilde huren. Want di Cava had om een kamer te huren, maar niet een toevallig adres gekozen. Juist omdat mevrouw Cachin haar achterkamer dien morgen verhuurd had, juist daarom zocht di Cava onder zijn vermomming ook in haar huis onderdak.
Van zijn verspieder toch had hij vernomen dat Rouan, in wiens doen en laten hij veel belang scheen te stellen, hier onderdak gevonden had.
Adolphe Rouan was na den overval door de drie edellieden, aan wier handen hij nog maar juist wist te ontsnappen, niet naar zijn woning teruggekeerd. Hij scheen het echter noodig gevonden te hebben, onder een anderen naam in een ander gedeelte van Parijs opnieuw een kamer te huren. Waarschijnlijk had hij er niet het minste vermoeden in, dat di Cava hem daar zoo spoedig zou volgen.
Den volgenden morgen ontmoetten de beide mannen elkaar op de trap, maar Rouan, als hij di Cava kende, herkende dan toch in ieder geval den grooten bandiet niet onder de vermomming van den prettigen ouden heer, die hem beleefd groette.
‘Wel’, dacht Rouan, ‘als mijn medehuurders hier dergelijke
| |
| |
menschen zijn, dan heb ik het goed getroffen. Hier kent mij niemand, hier zal ook niemand mij zoeken’.
En di Cava was evenzeer tevreden, hij wist nu dat de man, dien hij in het oog wilde houden werkelijk hier was. En hij dacht ook: ‘niemand zal mij verder hier zoeken’.
Al eenige dagen woonden de beide heeren in de woning van de weduwe Cachin en hadden elkaar slechts enkele malen ontmoet. Di Cava deed trouwens niet de minste moeite zijn gezelschap aan Rouan op te dringen, maar hij nam hem scherp waar, zonder dat dit opviel. Hij had daarmee niet heel veel moeite, want Rouan ging heel weinig uit en dan alleen 's avonds, wanneer het di Cava niet zoo moeilijk was hem te volgen zonder zelf gezien te worden.
Intusschen zocht de Parijsche politie vol ijver naar de schuilplaats van de Broeders en zeer scherpzinnige detectives ontdekten na drie dagen de woning, waar voor het laatst de Broeders beraadslaagd hadden. Maar het hielp hen niet verder, want alle leden van dit geheime genootschap waren spoorloos verdwenen en zonder er vermoedelijk terug te keeren. Het was of de Broeders van de aarde verdwenen waren en misschien waren er wel menschen, die meenden, dat de schurken voortaan vleugellam waren en hun bedrijf gingen opgeven, of niet Parijs meer als tooneel van hun werkzaamheden zouden durven kiezen.
Maar dat verwachtten de drie edellieden en hun bondgenoot Turner geen van allen.
Den vierden avond na het samenzijn, waarin zij overeengekomen waren met elkander te werken, waren zij bijeengekomen om nog eens te beraadslagen.
De Tournel was zeer gemelijk gestemd, hij had in al die dagen niets bereikt, Nibblington vertelde in de meest hartelijke termen, hoe hij over di Cava dacht en de Linar alleen bleef onder den tegenslag nog al goedmoedig.
‘Welja’, zei hij, ‘jullie dachten zeker, dat het zoo eenvoudig zijn zou, strijd te voeren tegen den meest geslepen schurk, die bovendien over machtige hulpbronnen beschikt. Als dat zoo eenvoudig was, zou de politie reeds lang op den schurk de hand gelegd hebben’.
‘O’, zei Nibblington, ‘ik mopper niet, omdat wij di Cava nog niet te pakken hebben. Wat mij betreft mag dat nog een
| |
| |
poosje duren. Het is net als een opwindende jacht, ik vind dat heel prettig. Maar ziet ge, dan moet het ook inderdaad een jacht zijn. En wij hebben er op het oogenblik geen idee van, waar het wild zit, ja we weten niet eens of het wild er wel is’.
Turner, die het gesprek mee aanhoorde, glimlachte:
‘Nu waarde lord’, zei hij, ‘dat durf ik u wel verzekeren, het wild is er nog wel. Di Cava lijkt mij heelemaal de man niet om de vlucht te nemen’.
‘Neen’, riep de Tournel, ‘dat geloof ik ook niet, de vraag is alleen maar, waar is de schurk. Het zou heel mooi zijn als we hem als wild konden beschouwen, door ons opgejaagd om het ten slotte in de engte te drijven. Maar de vergelijking gaat een beetje mank. Jagen wij hem, dan ben ik toch overtuigd, dat hij daaronder niet passief blijft en zich alleen maar schuilhoudt. Ik denk, dat hij evenzeer ons jaagt’.
‘Met even weinig succes’, zei de Linar.
‘Wij merken daarvan tenminste nog niets’, merkte Turner op, ‘doch laat ons dit niet onvoorzichtig maken. Ik vertrouw den schurk te minder, naarmate wij weinig van hem hooren’.
‘En Adolphe Rouan, dien gij zoudt zoeken?’
‘Adolphe Rouan is evenzeer onzichtbaar’.
‘Samen verdwenen’, veronderstelde Nibblington.
‘Neen, dat geloof ik niet, die twee hebben niet dezelfde belangen. Maar ik wilde intusschen, dat ik alvast de schuilplaats van Rouan wist’.
‘Waarom, wij hebben meer belang bij di Cava’.
‘Waarom, wel omdat ik de overtuiging heb, dat als we Rouan vinden, het niet moeilijk zijn zal, den ander op te sporen’.
‘Dus toch vrienden?’
‘Vrienden? Welneen, maar ik denk zoo, dat di Cava alle reden heeft om dicht in de buurt van Rouan te blijven’.
‘Mijn hemel, waarom’, riep de Tournel ongeduldig, ‘wat is er dan toch tusschen die twee? Als ge ons zegt, di Cava en Rouan zijn beide schurken, die te samen de misdaad bedrijven, dan zouden we dat op uw gezag kunnen aannemen. Het zou niet onwaarschijnlijk zijn. Maar volgens u zijn beide geen vrienden en zullen zij vermoedelijk toch wel in contact met elkaar staan’.
‘Ik bedoel’, antwoordde de detective bedaard, ‘dat zeker
| |
| |
di Cava reden zal hebben Rouan in het oog te houden en ik geloof dat hij dat doen zal ook’.
‘Maar waarom? Gij hebt zelf gezegd, dat die erfenis voor den bankier door zijn dood....’
‘Door den dood van Andrieu is de berekening van di Cava absoluut mislukt, maar daarmee is die geschiedenis nog niet ten einde. Want bij testament, dat heb ik u immers gezegd, zijn wel al de millioenen vermaakt als Andrieu met de bewuste dame trouwde, die zijn oom voor hem bestemd had. Maar wat geschiedt er met het geld indien dit niet gebeurt? En het kan niet gebeuren’.
‘Hm’, zei de Linar, ‘weet gij dat?’
‘Officieel weet dat niemand, als tenminste niet de zonderlinge oom van Andrieu iemand in zijn vertrouwen genomen heeft, wat ik niet zou denken. Maar dat is natuurlijk mogelijk. De uiterste wil van den overledene, voor het geval zijn neef de erfenis niet aanvaardt is nog verzegeld en mag pas op een bepaalden datum geopend worden. Die datum intusschen nadert al meer en daarmee de spanning in dit drama, waarin nog anderen een rol spelen dan di Cava’.
‘En een van die anderen is dan zeker die Adolphe Rouan?’
‘Ja een van hen is Rouan en ik denk zoo, dat hij meer van dit alles weet, dan wie ook, meer invloed op het verloop van de zaak oefent dan iemand anders’.
‘Deze bankiersbediende?’
‘Pardon, hij is een tijdlang op het kantoor van Andrieu geweest, maar dat zegt natuurlijk niets. U heeft zelf immers voor landlooper gespeeld en wij werken steeds weer in nieuwe vermommingen’.
‘Dat is waar. Maar wie is die Adolphe Rouan dan’, riep de Tournel, ‘is hij ook een detective, maar dat lijkt me onwaarschijnlijk. Of is hij een schurk die mede op de millioenen van Andrieu aast, al behoort hij niet tot de Broeders?’
‘Hm’, zei Turner, ‘ik zal u de geschiedenis van dien Rouan vertellen, voor zoover ze mij bekend is. Ik voel, de heeren moeten deze kennen, hoewel ik ze niet gaarne vertel. De geschiedenis is hoogst interessant, maar buitengewoon tragisch tevens.
‘Adolphe Rouan’, aldus begon de detective zijn verhaal, ‘is
| |
| |
een neef van den vermoorden bankier Andrieu. De oude zonderling, die zoo'n eigenaardig testament naliet, had een broer en een zuster, die beide al langen tijd dood zijn. Andrieu was de zoon van dien broer, Rouan is het kind van die zuster. Zij waren beide dus even na verwant aan hun schatrijken oom, al had Andrieu het voordeel dat hij denzelfden naam droeg. Hun oom evenwel heeft zich nooit veel aan z'n neven laten gelegen liggen. Hij had echter minder tegen die neven, dan wel tegen hun ouders. Toen de ouders van Rouan dan ook gestorven waren, toen trok hij zich het lot van den wees aan, liet hem voor zijn rekening alles leeren en wilde een bankier of in ieder geval een zakenman van hem maken. Maar Adolphe Rouan bleek een zeer onpractische kerel, hij voelde voor het zakenleven absoluut niets, hij meende zijn oom was rijk genoeg en begreep volstrekt niet waarom deze aldoor moeite doen moest om nog meer te verdienen. Adolphe Rouan wilde zich aan de kunst wijden, wat zijn rijke oom een groote dwaasheid noemde en waarvan deze niet hooren wilde. Dit gaf groote oneenigheid tusschen oom en neef, hoewel het niet tot een breuk leidde.
Van den anderen neef had de zonderlinge oom tot dan niets willen weten. Hij leefde in onmin met diens vader, zijn broer. Maar toen deze stierf, kon Andrieu ook bij hem komen. En Andrieu viel in zooverre veel beter bij zijn oom in den smaak omdat hij niet het minste bezwaar had, tegen de plannen, die zijn oom voor zijn toekomst maakte.
Zijn oom zei hem dat hij in zaken moest gaan, en de neef vond dat best.
Zijn oom verlangde, dat hij bij hem op het kantoor zou werken, te beginnen als klerk, om het bankiersvak grondig te leeren, Andrieu maakte geen bezwaar. En toen dan ook zoo geschied was, voerde de oom geen oppositie meer tegen de kunstenaarsneigingen van zijn anderen neef, Rouan kon nu worden wat hij wilde. Hij maakte daarvan dankbaar gebruik en wierp zich vol ijver en lust op de kunst. Hij behoefde er echter met zijn oom niet over te praten, hij behoefde bij zijn oom niet aan te komen met de resultaten die hij langzamerhand te bereiken wist, neen deze wilde daarvan niets weten. De neef, dien hij het langst bij zich had, liet hem nu geheel onverschillig, hij betaalde hem een matig jaargeld en daarmee uit.
| |
| |
Nu zouden er velen in Adolphe's plaats zich daarover een beetje ongerust gemaakt hebben. Het was toch wel iets waard om in de gunst te staan van een erfoom, die zoo schatrijk was. Velen zouden dan ook hun neef, die wel in oom's gunst stond, benijd hebben, maar Rouan deed dat niet.
Hij was ook volstrekt niet kwaad op Andrieu, omdat hij dezen zou aanzien als den man, die hem uit de gunst van zijn oom had gedrongen. Integendeel hij was Andrieu dankbaar. Want juist omdat zijn oom in dezen een opvolger had gevonden voor zijn bankierskantoor, juist daarom had hij eindelijk toestemming gekregen zich aan de kunst te wijden. Adolphe Rouan meende dus alle reden te hebben om neef Andrieu dankbaar te zijn.
Toch kwam er strijd tusschen de beide neven en wat het geld niet scheiden kon in dit geval, dat deed de liefde, beide vatten namelijk liefde op voor eenzelfde meisje, een schoone Italiaansche zangeres, beiden maakten haar het hof, beiden trachtten haar hart te veroveren’.
‘En wie had succes’, riep de Tournel, die tot dan aandachtig had geluisterd, zonder den detective in de rede te vallen.
Turner haalde de schouders op.
‘Zij hadden, geloof ik, geen van beiden succes, dat doet voor het oogenblik in elk geval niet ter zake. Ik memoreer deze geschiedenis om u de verwijdering te verklaren, die er tusschen de beide neven bestond. Hun vriendschap veranderde in afgekeerdheid. En Adolphe Rouan had thans ook de gelegenheid verdenking op te vatten tegen zijn neef, dat deze met opzet alles deed om hem uit de gunst van zijn oom te dringen. Zijn oom immers was wel koel tegen hem geweest, toen hij de kunstenaarsloopbaan koos, maar hij had daarom toch niet met hem gebroken en hij maakte het hem door een jaargeld mogelijk zijn kunst te beoefenen. Maar nu werd het anders, zijn oom begon hem telkens verwijten te doen en het slot van de geschiedenis was, dat hij hem, na een heftige ruzie mededeelde, dat hij nooit iets meer met hem te doen wilde hebben.
Rouan heeft dit erg gegriefd, minder omdat zijn oom rijk was, dan wel omdat hij werkelijk van den zonderlingen oom hield. Hij was boos op Andrieu, niet omdat hij meende hem te kunnen verwijten, dat hij hem het geld, maar wel dat hij hem de liefde van zijn oom ontnam.
| |
| |
Ik vertel dit nog al uitvoerig, omdat mij dit noodig lijkt voor een goed begrip van wat later volgt. Er ontstond een verwijdering tusschen Adolphe Rouan en zijn oom. Maar is de geschiedenis tot nu niet buitengewoon, thans wordt dat anders. Het schijnt namelijk dat Andrieu's liefde voor de bedoelde dame maar een gevoel van zeer voorbijgaanden aard geweest was. Tenminste na eenigen tijd scheen zij weinig indruk meer op hem te maken en op een goeden dag kwam hij naar z'n neef toe en vroeg hem of zij zich met elkander zouden verzoenen. Hij vertelde hem, dat hij zich vergist had, dat hij zich eenigen tijd had verbeeld het meisje lief te hebben, maar tot de overtuiging was gekomen zich te hebben vergist. Hij bood hem aan, dat zij weder, gelijk te voren, als vrienden zouden leven. En Adolphe nam dit aan, want hij was wel vast overtuigd geweest, dat zijn neef de oorzaak was van de verwijdering, die tusschen hem en zijn oom ontstaan was, maar bewijzen had hij daarvoor niet
Andrieu zei hem bovendien dat hij die verwijdering betreurde en zegde hem toe, dat hij, nu hun vriendschap hersteld was, alles zou doen om zijn oom gunstig voor hem te stemmen. En de verhouding tusschen beide zou misschien wel verbeterd zijn, als de oom niet kort daarna was gestorven. En gij weet, hoe een vreemd testament hij maakte, te vreemder moet u dit voorkomen daar de oom daarmede Andrieu als het ware dwong te huwen met haar, die hij niet meer liefhad’.
‘Mijn hemel’, riep de Linar, ‘gij wilt dus zeggen, dat de dame, op wie eerst de beide neven verliefd raakten, niemand anders was dan signora Chiarina?’
‘Zij was het inderdaad’.
‘En ge meent dat Rouan haar inderdaad lief hadt’.
‘Ja’.
‘Maar vroeger hebt gij ons medegedeeld, dat Andrieu weigerde haar ten huwelijk te vragen, ondanks het groote vermogen, dat hij daarmee verdienen kon’.
‘Dat is ook zoo’.
‘Maar, maar... wat is dat alles vreemd. Zie eens, uit uw verhaal zou men meenen te mogen opmaken, dat die Andrieu op de een of andere wijze toch wel intrigeerde tegen zijn neef Adolphe’.
‘Ja, dat lijkt mij ook zeer waarschijnlijk’.
| |
| |
‘Goed, hij zal dus ook wel buitengewoon op de millioenen van zijn oom gesteld geweest zijn, wat ik hem niet ten kwade kan duiden. Maar gij hebt ons al eerder verteld, dat hij besloten had een andere ten huwelijk te vragen, zijn liefde stellend boven het geld. Welnu, dat past dunkt mij heel en al niet in het karakter van dien Andrieu. Ik vind daar iets tegenstrijdigs in. Het lijkt me alles zeer raadselachtig’.
‘Ik wilde u juist op de raadselachtige punten in deze geschiedenis wijzen. U noemt er slechts een, maar er is veel meer, dat ons onverklaarbaar moet voorkomen’.
‘Inderdaad’, zei lord Nibblington nu, ‘er is veel meer dat onverklaarbaar mag heeten. De twee neven worden verliefd op hetzelfde meisje, nu dat is gewoon. De een verandert van meening, dat is een beetje vreemd, maar hij wordt ten slotte door zijn oom gedwongen haar te huwen, als hij de erfenis niet wil verliezen ten minste. Nu weigert hij, omdat hij intusschen een ander meisje zou hebben liefgekregen. Dat meisje weigert hem en daarom meent hij nu tot z'n eerste liefde te kunnen terugkeeren. Maar hij bemerkt dat zij voor hem onvindbaar geworden is. Bovendien blijkt nu, dat degene, met wie hij dan zou trouwen willen, eerst uit liefde, later om het geld, reeds met een ander gehuwd is. Dat heeft zijn oom niet geweten, zijn neef die z'n medeminnaar was wist het ook niet. Gerechte hemel het is, het is net een roman, maar een zeer verwarde roman. Er komt in die geschiedenis veel voor, dat bijna niet te gelooven is. En de handelende personen doen dingen, die absoluut ongemotiveerd lijken’.
‘Bijvoorbeeld?’ vroeg Turner.
‘Die oom doet al heel vreemd, maar enfin daarvoor is hij een zonderling. Doch zooals de Tournel al zeide, de neef handelt even onbegrijpelijk. Om dan nog niet te spreken van dien anderen neef’.
‘De Rouan?’
‘Ja, juist de Rouan. Hij is kunstenaar, hij ontstemt zijn erfoom omdat hij weigert op diens kantoor te werken. Maar later vinden we hem, na den dood van dien oom toch op het kantoor. Wat deed hij daar, waarom duldt Andrieu hem er, die hem toch wel als zijn vijand zal beschouwen. Wat belang kan Rouan hebben bij zijn dood. En in welke betrekking staat die Rouan
| |
| |
per slot van rekening met de dame, die hij liefheeft, om wie de neven oneenigheid kregen en die met di Cava getrouwd blijkt te zijn. Is zij niet de eerlijke hoogstaande vrouw, die wij in haar meenen te zien?’
Er volgde een oogenblik van pijnlijke stilte.
‘Het is alles vreemd’, zei de Linar peinzend, ‘ik kan mij geen voorstelling maken van de verhouding tusschen signora Chiarina en Rouan’.
‘Hm’, zei de Tournel, ‘mijnheer Turner heeft ons nog niet verteld wat hij deed bij Rouan, dienzelfden avond, dat wij hem overvielen. En hij verwachtte daar immers ook de signora’.
‘Ik zal het u vertellen’, antwoordde de detective. ‘Als er een moord begaan is zal men in den regel eerst eens nagaan, wie er belang kan hebben bij den dood van den vermoorde. Dat is natuurlijk niet altijd de schuldige, want een moord kan ook uit wraak of om andere motieven gepleegd worden. Evenwel de meeste misdaden geschieden nog uit hebzucht. En waar de vermoorde Andrieu betrokken was in een strijd om millioenen, daar heb ik toen hij vermoord werd allereerst nagegaan, wie bij zijn dood belang hebben kon. Gelijk ik u al eerder verteld heb, dat was niet di Cava, want voor zoover wij weten, had hij er meer belang bij, dat Andrieu in leven bleef en op zijn voorstel inging. Wie kon het dan zijn. Het moest iemand wezen, die wist wat er staat in het verzegelde stuk, dat pas een jaar na den dood van den erflater geopend mag worden, indien dan zijn neef niet de erfenis had kunnen aanvaarden. We nemen bijvoorbeeld aan, dat de zonderlinge oom zijn geld dan geheel of althans voor een aanzienlijk deel vermaakt heeft aan iemand anders. Die iemand anders zou dan het grootste belang er bij hebben dat Andrieu niet de erfenis aanvaardde, doordat hij niet trouwde met het meisje, dat zijn oom had aangewezen’.
‘Jawel, maar wie zou die andere zijn?’
‘Dat is het nu juist’, zei Turner, ‘ik heb de overtuiging, dat daarvan maar een persoon op de hoogte is’.
‘Rouan?’
‘Neen, Rouan niet. Ik geloof, dat alleen signora Chiarina dat weet’.
‘Wel verbazend’, riep de Tournel, ‘hoe zou zij dit weten?’
‘Ik heb daar geen bewijs voor, doch het is mijn indruk. Zie
| |
| |
eens ten eerste weet ik, dat de oude Andrieu met haar buitengewoon was ingenomen. Dat blijkt ook wel hieruit, dat hij haar voor zijn neef een geschikte vrouw vond en deze dus als het ware wilde dwingen met haar te trouwen. Maar er is meer. De oude Andrieu stond met signora Chiarina op zeer vertrouwelijken voet. Zijn neef heeft mij wel meegedeeld, dat het soms leek, alsof hij haar als zijn dochter beschouwde. En zeer dikwijls hadden zij samen langdurige besprekingen. Ja zij was tijdens de laatste weken van zijn ziekte zijn eenige vertrouwelinge. En ik twijfel voor mij dan ook niet of zij weet zeer wel, wat er omtrent de nalatenschap beslist is, indien aan de voorwaarde in het testament gesteld, niet wordt voldaan’.
‘Zij zou dat dus weten?’
‘Ja en die overtuiging heeft Adolphe Rouan ook’.
‘Dus Rouan zelf zou er niet van op de hoogte zijn?’
‘Neen’.
‘Maar wat deedt gij dan dien avond bij hem?’
‘Hij zou dien avond signora Chiarina ontvangen en daar wilde ik bij zijn. Want ik veronderstelde daar bijzonderheden te zullen hooren die ik voor een goed oordeel over de zaak noodig had’.
‘En gij veronderstelt’, vroeg de Linar, ‘dat zij zou hebben gesproken’.
‘Ja’,
‘Maar, maar het blijft alles even duister’.
‘Het is ook alles nog duister, ik heb de overtuiging echter, dat veel ons duidelijk zou worden, indien die dame wilde spreken’.
Op dat oogenblik kwam een bediende binnen, die een telegram bracht voor Turner.
Deze brak het open en las den inhoud. Toen stond hij bedaard op:
‘Mijne heeren’, zei hij, ‘de tijd voor verdere theoretische bespiegelingen is er thans niet meer, ik geloof, dat we weer kunnen overgaan tot meer practischen arbeid’.
‘Wat is er, weet ge iets?’, riep Nibblington.
‘Ja’, antwoordde de detectivetive. ‘Ik heb u gezegd, dat naar mijn meening veel ons duidelijk zou worden, indien de dame wilde spreken. Welnu, misschien is daar eenige kans op. In ieder geval zullen wij beproeven haar verblijf op te sporen’.
| |
| |
‘Ge weet waar zij is?’, vroeg de Tournel.
‘Ja, ik weet, dat zij zich in zeer groot gevaar bevindt. Zij is in handen van den man, die haar het meest van allen haat’.
‘Zij was immers bij di Cava’.
‘Maar op het oogenblik niet meer. Kom mijne heeren, zij bevindt zich in groot gevaar, ik weet zeker dat gij mij zult helpen, haar te bevrijden. En daarna misschien zal zij willen spreken. Als het ons gelukt den man onschadelijk te maken in wiens macht zij zich thans bevindt’.
|
|