| |
VIII.
Een bondgenoot.
De bewaking van den man, die op het kantoor van den vermoorden bankier werkzaam geweest was, leverde niets op. Ook de Linar die door zijn vrienden op de hoogte was gebracht, had de verwachting gekoesterd, dat men nu een spoedig resultaat bereiken zou, maar dit bleek volstrekt niet het geval te zijn. De Tournel mocht dan di Cava gezien hebben in gesprek met Adolphe Rouan, hun ontmoetingen herhaalden zich niet. Trouwens Rouan, hoe scherp ook nagegaan, gaf door z'n levenswijze absoluut geen voedsel aan de verdenking, die men tegen hem had opgevat. Hij leefde heel gewoon, gelijk men van iemand in zijn positie verwachten kon, hij had geen geheime samenkomsten, hij gaf niet veel geld uit. Niets wees er op, dat hij een misdaad gepleegd zou hebben om zich te verrijken, niets ook dat hij deel zou uitmaken van de misdadigersbende, of op de een of andere wijze di Cava zou steunen.
Na een paar dagen zei de ongeduldige Nibblington:
‘Wij zijn op een dwaalspoor mijn vrienden, die mijnheer Rouan heeft blijkbaar met de geheele geschiedenis die ons bezig houdt, niets uit te staan. Ik geloof zeker, dat de Tournel zich vergist heeft en hem volstrekt niet met di Cava te zamen
| |
| |
zag. En als die twee werkelijk elkaar zagen, dan is het een toevallige ontmoeting geweest’.
‘Een belachelijke veronderstelling’, antwoordde de Tournel.
‘Niet belachelijker dan te meenen, dat de man, dien wij bewaken, lid zou zijn van de misdadigersbende, doch absoluut niets zou doen, niet in verbinding zou staan met di Cava en precies zou leven gelijk men dat van een boekhouder of kantoorbediende verwacht’.
‘Daar is misschien een verklaring voor’, sprak de Linar. ‘Wij moeten rekening houden met de mogelijkheid, dat de man weet, dat hij bespiedt wordt en dat hij daarom geen vat op zich geeft’.
‘Hoe zou hij het kunnen weten’.
De Linar haalde de schouders op.
Dit gesprek werd gevoerd in een klein restaurant, dat zich bevond tegenover het huis, waar de kantoorbediende zijn kamers had. De drie vrienden, voor het raam gezeten, waren daar bezig den inwendigen mensch te versterken en zonder dat het opviel bewaakten zij meteen de woning van Rouan.
Waar die Rouan zich de laatste dagen ook begeven had, steeds zat een der drie hem op de hielen en zoolang hij thuis was werd zijn woning met argusoogen bewaakt.
Maar was dit tot nog toe geheel tevergeefs geweest, juist dezen middag, nu zij toevallig alle drie hier aanwezig waren, gebeurde er iets, dat hen een levendige belangstelling inboezemde.
Voor de woning van den kantoorbediende hield namelijk op dit oogenblik een huurrijtuig stil en daaruit stapte een deftige grijsaard van hooge en edele gestalte.
‘Wie zou dat zijn?’ vroeg de Tournel, ‘zou dat bezoek zijn voor onzen vriend?’
‘O’, riep lord Nibblington opgewonden, ‘twijfel daaraan geen oogenblik, hij is uitnemend vermomd, maar ik herken den schurk aan zijn houding, zijn gang. Thans zal de ellendeling ons niet meer ontsnappen’.
De drie vrienden beefden van opwinding. Zij konden het in het restaurant niet lang meer uithouden. Zij betaalden en liepen de straat op.
‘Geduld, geduld’, zei de Linar, ‘laten wij vooral zorgen
| |
| |
niet de aandacht te trekken, hij zal daar niet eeuwig blijven’.
Hij bleef er niettemin lang, langer dan het geduld van den lord reikte. Het was al donker geworden, de straat werd door eenige lantaarns spaarzaam verlicht, maar nog altijd bleef di Cava binnenshuis. En het huurrijtuig, waarmee hij gekomen was, bleef al dien tijd geduldig wachten.
Nibblington trappelvoette van ongeduld, doch de Linar vroeg hem zich te bedwingen.
‘We kunnen’, zei hij, ‘moeilijk anders doen dan afwachten’.
Maar ten laatste riep de lord:
‘Ik houd het niet uit langer nog zoo werkeloos te blijven, ik ga er op af’.
De anderen zagen wel, dat het vergeefsch zou zijn hem te willen terughouden. Zij waren trouwens even verlangend naar een ontmoeting.
‘Laat mij dan voorgaan’, zei de Linar, ‘moed behoeft geen overleg uit te sluiten’.
‘Best’, antwoordde de Engelschman, ‘maar ik volg u op den voet’.
De woning waar zij voor stonden was een gewoon Parijsch huis. Dit wil zeggen, het huis was groot en er woonden een aantal gezinnen. De deur werd bewaakt door een portier.
De Linar belde aan en de portier opende.
‘Hier woont mijnheer Rouan, niet waar?’
‘Zeker mijnheer’.
‘Prachtig; ik zou hem met een paar heeren een bezoek brengen. Er is zeker al een oude heer bij hem, niet waar?’
‘O ja mijnheer, al een heelen tijd’.
‘Waar zijn z'n kamers precies, tweede étage, als ik me goed herinner’.
‘Pardon mijnheer, derde étage, tweede deur rechts. Wil ik het u wijzen?’
‘Dank u, geheel onnoodig, we vinden onzen vriend wel’.
De Linar drukte den portier een halve franc in de hand en de drie edellieden gingen kalm naar boven. Toen zij de trap voor de derde étage bestegen, begonnen zij zacht te loopen. Nu liep Nibblington voorop. Men kwam op de gang, die tamelijk breed was en op welke verschillende deuren uitkwamen. De tweede deur rechts was gesloten. Men sloop er heen en luis- | |
| |
terde, het was daarbinnen stil en geen lichtspleet viel onder de deur waar te nemen.
De Engelschman klopte aan, doch er volgde geen antwoord. Hij klopte nog eens, nu harder en het kwam hem voor, dat hij geschuifel hoorde. Inderdaad er naderde iemand de deur.
‘Wie is daar?’, klonk het.
‘Is u mijnheer Rouan?’, vroeg de Linar, die voor zijn Engelschen vriend het woord nam, omdat hij vreesde, dat diens uitspraak hem zou verraden. Maar onze ondernemende Engelschman was dit onderhandelen voor een gesloten deur heel niet naar den zin. Hij zag, dat de deur niet bijzonder stevig was en voor de Linar zijn vraag ten einde bracht, had Nibblington zijn krachtigen schouder tegen de deur gezet en gaf er zoo'n duw tegen, dat de deur openvloog.
De man, die er achter stond, sprong verschrikt terug. De drie vrienden waren direct binnen. In deze kamer was geen licht, doch de deur van de kamer stond geheel open en daar brandde het licht.
Rouan, want deze had bij de deur gestaan, liep naar de verlichte kamer terug en daar zagen zij ook den man, dien zij zochten.
Wat er nu gebeurde, liep sneller af dan het verteld kan worden.
Toen de drie mannen kwamen binnenstormen, riep de man, die in de verlichte kamer gebleven was:
‘O wat een vervloekte ezels zijn jullie toch’.
Hij scheen op het eerste oogenblik niet voornemens iets te doen, of zich te verzetten, maar eensklaps, alsof hij plotseling van gedachte veranderde, bracht hij niet een der overvallers, maar Rouan zoo'n krachtigen vuistslag op het hoofd toe, dat deze ineenzakte en had bijna tegelijk het licht uitgedraaid.
Maar indien hij gehoopt had in het duister te ontkomen, vergiste hij zich toch deerlijk, want op hetzelfde oogenblik dat het donker werd in de kamer, was de sportieve Engelschman op hem toegesprongen en samen rolden zij over den vloer. Doch hoe sterk en vlug lord Nibblington zijn mocht, zijn tegenstander was ook niet mis en misschien was deze nog ontkomen. Maar de Linar had al zijn electrische zaklantaarn voor den dag gehaald en bij het licht daarvan was de Tournel
| |
| |
in staat zijn vriend een handje te helpen, zoodat na eenig worstelen de overwinning behaald was en de vijand zoo'n opstopper had ontvangen, dat hij bewusteloos bleef liggen.
Nibblington veegde zich het zweet van z'n voorhoofd.
‘Begrijp je er iets van’, hijgde hij, ‘dat de kerel zelf eerst zijn bondgenoot tegen de vlakte sloeg. Ik moet zeggen het was een mooie mep’.
Hij keek naar Rouan om, doch zag hem niet meer.
‘Licht eens bij’, riep hij, ‘de vent schijnt onder de tafel gerold’.
Maar ook daar was Rouan niet te vinden.
‘De slag schijnt dan toch zoo hard niet te zijn aangekomen, hij is er waarachtig van door’, riep de Tournel, die daarop de kamers verliet en de gang opliep om te zien of hij Rouan kon achterhalen.
‘Maar di Cava hebben we in elk geval en dat is hoofdzaak’, zei de Linar, ‘hij ontkomt ons niet meer’.
‘Neen waarachtig niet, we zullen hem stevig binden’, antwoordde Nibblington, ‘maar begrijp je, er iets van, waarom hij Rouan neersloeg?’
‘Nu, ik zou dit denken: Hij was overtuigd, dat Rouan hem verraden heeft, toen wij zoo onverwachts binnentraden. Hij vertrouwde hem zeker om de een of andere reden al niet te best’.
‘Zoo zal het zijn, maar mijnheer is nu geknipt en z'n hooge sprongen zijn uit. Ja edele grijsaard’, spotte de lord, zijn slachtoffer beschouwend, ‘ik heb je dadelijk wel herkend ondanks je vermomming. Zie je, de kerel z'n pruik staat heelescheef’, vervolgde hij.
Op dit oogenblik kwam de graaf de Tournel weer binnen.
‘Rouan is weg’, zei hij.
‘Och laat hem loopen, we hebben het hoofd van de bende en daar komt het maar op aan. Wij zijn...’
Plotseling scheen de bewustelooze tot bewustzijn teruggekeerd. Wel lag hij nog stil met eenigszins opgetrokken knieën, maar hij begon eensklaps te spreken.
‘Mylord’, sprak hij met grooten nadruk, ‘u is heel onvoorzichtig. Zooals u daar voorovergebukt staat zou ik u een vreeselijke trap kunnen verkoopen, die heel wat erger aankwam,
| |
| |
dan het duwtje dat ik dien ellendigen Rouan in de gauwigheid kon geven’.
Nibblington sprong meteen een pas terug.
‘En waarom doet u het dan niet, markies di Cava’, zei hij koelbloedig.
‘Omdat ik niet de markies di Cava ben, mijn waarde heer’.
Een oogenblik heerschte er een diepe stilte.
‘Groote God’, mompelde de Linar, ‘het is een andere stem’.
Hij liet het licht van zijn lantaarn op het gelaat van den man schijnen, trok hem de pruik van het hoofd en zag een hem geheel onbekend gelaat.
Nibblington sloeg zich met de vuist voor het hoofd.
‘Hel en duivel’, schreeuwde hij, ‘hij is het waarachtig niet’.
De Tournel had intusschen de lamp weer ontstoken en nu moesten zij alle drie iedere hoop laten varen, dat zij di Cava, het hoofd van de Broeders des Verderfs in hun macht zouden hebben’.
‘Sta op man’, zei de Linar somber, ‘en geef ons uitleg van dit alles. Maar wie gij zijn moogt, we vertrouwen je niet en denk er wel aan bij de eerste verdachte beweging schiet ik je neer’.
‘Accoord’, zei de man en richtte zich op, ‘ik zal mij even aan de heeren voorstellen, mijn naam is Turner. Jawel, lord Nibblington eigenlijk ben ik nog een landgenoot van u, maar alleen van mijn vaders zijde, mijn moeder is een Française en....’
‘Spaar ons die praatjes’, riep de Tournel.
‘Oho, ik dacht dat de heeren op de meest uitgebreide inlichtingen gesteld zouden zijn. Indien dat niet het geval is kan ik kort zijn, ik heet Turner. De heeren behoeven mij daarom zoo kwaad niet aan te kijken, ik kan het heusch niet helpen, dat ik niet di Cava heet, zooals de heeren eigenlijk van mij verlangd hadden. Het is toch waarlijk mijn schuld niet, dat de heeren zich hebben vergist’.
‘Maar wat deedt ge hier?’
‘Ik was op bezoek bij mijnheer Rouan’.
‘Een vreemde bezoeker, die als er meer bezoek komt zijn gastheer een slag op het hoofd geeft. Kunt u ons daarvan ook een verklaring geven?’, vroeg de Linar.
| |
| |
De ander glimlachte.
‘Ik zou dat gevoegelijk kunnen nalaten’, antwoordde hij, ‘maar ik zal toonen, dat ik niet kwaad er om ben, dat de heeren mij zoo pardoes op het lijf vielen en intusschen vriend Rouan de gelegenheid boden te ontsnappen. Zie eens, toen gij met uw drieën de deur geforceerd hebt, dacht ik het eerste oogenblik, dat de politie hier een inval deed. Zoo iets op het meest ongelegen tijdstip verwacht ik altijd van de politie. Ik zag echter dadelijk daarop, dat ik niet met de politie te doen had en zoo kon ik dadelijk niets anders veronderstellen dan dat gij vrienden en bondgenooten waart van mijnheer Rouan. Ik begon toen maar met dezen neer te slaan, zooals gebleken is op een veel te zachtzinnige manier en ik draaide tevens de lamp uit. Trouwens dat weten de heeren net zoo goed als ik’.
De drie vrienden zagen elkaar aan.
‘Nu weten we nog niets’, riep de Tournel ongeduldig. ‘Als u geen vriend van Rouan zijt, wat deed u dan hier? Om welke reden vermomt u zich’.
‘U zou het geweten hebben als u mij toegestaan had mijn inlichtingen te geven. Mijn beroep zal u duidelijk maken, wat ik hier kwam doen. Ik ben detective’.
‘Detective’, riep Nibblington, ‘en u kwam hier om Rouan te arresteeren?’
‘Arresteeren, welneen, want dan zou ik afdoende bewijzen tegen hem in handen moeten hebben’.
‘Maar waar verdenkt u hem van?’, vroeg de Linar.
‘Van moord op den bankier Andrieu’, klonk het kalm terug.
‘O’, zei de Tournel, ‘maar dan ziet u òòk in hem een bondgenoot van di Cava?’
‘Hm’, antwoordde de detective, ‘dat zou ik nog niet beweren durven, ik heb daar geen voldoende aanwijzingen voor. Ik geef toe dat het mogelijk is, maar amateur-detectives maken meestal te spoedig gevolgtrekkingen’.
‘Maar wij hebben Rouan met di Cava in gesprek gezien’.
‘Aha, dat verandert, als die twee elkaar ontmoeten, ja dan zullen ze bondgenooten zijn. Dat wist ik nog niet’.
‘U kunt dus van amateur-detectives nog iets leeren’, merkte de Tournel op.
‘Hm, ja, kijk eens’, zei nu lord Nibblington. ‘Ik ben nu
| |
| |
zoo heel zeker niet meer van de zaak. Wij hebben u van avond voor di Cava aangezien. Misschien is dat voor enkele dagen ook wel het geval geweest en heeft de Tournel zich vergist toen hij meende di Cava te herkennen’.
‘Dat geloof ik toch niet’, riep de Tournel, maar zijn verzekering klonk toch minder beslist.
De detective glimlachte.
‘Als dat voor drie dagen geweest is’, zei hij, ‘in de Rue de Rivoli’.
‘Ja juist daar zag ik Rouan in gesprek met di Cava’.
‘O maar dan hebt u zich vergist, m'n waarde graaf, want de man, die daar toen een gesprek met Rouan had, was ik’.
De graaf keek leelijk op z'n neus. Lord Nibblington moest onwillekeurig lachen.
‘Maar’, zei hij, ‘dan lijkt u toch in houding en gang heel veel op dien ellendigen Italiaanschen markies’.
De detective knikte.
‘Het is mogelijk’, zei hij, ‘ik voel er mij niet gevleid mee’.
Op dat oogenblik trad een inspecteur van politie de kamer binnen.
‘Wat is er nu aan de hand?’, vroeg de Linar.
‘Mijneheeren’, antwoordde de politiebeambte, ‘ik zou u willen vragen met welk recht u in deze kamer is binnengedrongen. De portier heeft ons gewaarschuwd, dat hier gevochten is en....’
Maar de detective trad op den inspecteur toe, liet hem zijn onderscheidingsteeken zien en maakte zich bekend.
‘Oho, dan zal het wel in orde zijn’, sprak de inspecteur, ‘ik ga weer heen. Maar weet u het laatste nieuws al, mijnheer Turner?’
‘En wat is dat?’
‘Het zal u wel belang inboezemen, u weet dat een heel stel misdadigers opgeborgen zijn, die verdacht worden te behooren tot de Broeders des Verderfs, het geheime genootschap’.
‘Jawel en wou je ons vertellen dat ze nu den aanvoerder ook hebben’, riep lord Nibblington levendig.
‘Integendeel, dat een deel van de gevangenen weer ontsnapt is’.
‘Ontsnapt, onmogelijk’.
| |
| |
‘Het is waar mijnheer, u zult er morgen de couranten eens over hooren, ik ben maar blij, dat wij in onze afdeeling er niets mee te maken hebben. De halve recherche is in het touw om de schurken terug te vinden’.
‘We kunnen ons werk weer van voren af aan beginnen’, zuchtte de Linar, ‘het is fraai’.
De inspecteur hoorde deze ontboezeming aan. Hij keek eens naar de drie heeren, toen ging hem plotseling een licht op.
‘O’, zei hij, ‘nu begrijp ik wie u zijt. De drie edellieden, die met zooveel succes de Broeders bestreden hebt, graaf de Tournel, baron de Linar en de Engelsche lord. Ja, dan begrijp ik, hoe dit bericht u teleurstelt. Maar komaan, u, te zamen met mijnheer Turner zult het werk voortzetten, zeker. Ik wensch de heeren goed succes. Als de heeren mijn hulp niet noodig hebben, ga ik maar, ik zal den ouden portier beneden wel geruststellen’.
De inspecteur groette en ging heen.
‘Welnu’, zei Turner, ‘ik geloof dat we werkelijk verstandig zouden zijn als we deden, wat de inspecteur veronderstelde’.
‘U bedoelt?’, vroeg de Linar.
‘Dat we samenwerkten tegen de Broeders, ik heb daar, dat beken ik, grooten lust toe’.
‘Mij lijkt het wel verstandig’, zei lord Nibblington nu.
De Linar stak den detective de hand toe.
‘Wel ja’, zei hij, ‘laten wij samenwerken’.
De Tournel knikte slechts ten teeken dat hij zich niet verzette. Ondanks zich zelven koesterde hij nog altijd een zeker wantrouwen tegen den detective. Hij wist nu wel dat deze werkelijk niet di Cava was en toch vroeg hij zich af, of hier niet een nieuwe streek achter verscholen was van de Broeders des Verderfs van wie men immers letterlijk alles kon verwachten. Het scheen evenwel, dat Turner zijn gedachten raadde.
‘De graaf vertrouwt mij nog niet volkomen’, zei hij, ‘graaf de Tournel kan de gedachte niet van zich afzetten dat mijn gelijkenis met di Cava niet toevallig is. En hij vreest klaarblijkelijk, dat ik ondanks alles misschien toch markies di Cava ben’.
‘Neen dat nog te veronderstellen is natuurlijk te dwaas’, antwoordde de Tournel, ‘maar ik moet u toch toegeven, dat mijn
| |
| |
wantrouwen niet geheel overwonnen is. U moet niet vergeten, dat hetgeen wij van de Broeders ondervonden hebben mij wantrouwig gemaakt heeft’.
‘Ik begrijp het volkomen’, sprak de detective, ‘maar ik ben volkomen bereid de heeren te vertellen, hoe ik met deze zaak mij ben gaan bemoeien. En ik kan u misschien nog een en ander mededeelen, wat u nog niet bekend is. Maar voor het oogenblik mis ik daartoe den tijd, ik wil graag Rouan achterna en heb nog het een en ander te doen. Maar morgen ben ik tot uw beschikking’.
‘Goed’, zei de Linar.
Hij overlegde even met zijn vrienden en daarna gaf hij Turner de plaats op, waar zij zouden samenkomen.
Toen gingen zij heen, nadat de detective nog verklaard had eerst de kamers van Rouan aan een onderzoek te willen onderwerpen.
Buiten gekomen zagen de drie vrienden elkaar aan.
‘Dat is anders geloopen dan wij hadden kunnen denken’, zei de Linar.
‘Het is heel beroerd afgeloopen’, riep Nibblington. ‘Het grootste gedeelte van de bende zat achter slot en grendel en wij meenden nu ook dien ellendigen markies onder onze knuisten te hebben om dan tot de ontdekking te komen, dat we ons leelijk vergist hebben en te hooren, dat de gevangen boosdoeners weer grootendeels ontsnapt zijn. Maar we hebben althans iets gewonnen’.
‘Wat dan?’, vroeg de Tournel.
‘Een bondgenoot, die Turner lijkt me een zeer handige jongen’.
‘Och’, zei de Linar, ‘de heele politie helpt ons en we zien wat die hulp beduidt’.
‘En daarenboven’, zei nu de Tournel, ‘jullie zult me uitlachen, maar die Turner, nou ik weet niet, ik kan mijn wantrouwen niet overwinnen’.
‘Dat wantrouwen lijkt me nu toch ongemotiveerd. En in ieder geval zullen wij morgen meer van hem hooren’, meende de Linar.
‘We kunnen thans niets beter doen dan te gaan slapen’, zei Nibblington geeuwend.
| |
| |
Aldus werd besloten, doch een paar straten verder scheidde de Tournel zich van zijn vrienden af, hij had nog enkele dingen te doen.
De Tournel keerde, toen zijn vrienden uit het gezicht verdwenen waren, op zijn schreden terug. Hij wilde blijkbaar voor hen niet weten wat hij van plan was.
Wat wilde hij dan? Hij was voornemens den detective te bespieden, want het leek hem toch of deze geen zuivere rol speelde. De man kon hen wel van alles wijsmaken, hij vertrouwde hem niet. Maar hij kon feitelijk geen goeden grond meer voor zijn wantrouwen aangeven en daarom wenschte hij er niet van te spreken. Er was hier ook wel eenige gekwetste eigenliefde in het spel. Hij immers had gemeend di Cava te hebben ontmoet, sprekende met Rouan. En hij was tot de smadelijke ontdekking gekomen, dat hij zich op een dwaalspoor had laten leiden. En al bleek dit nog zoo overtuigend, het wilde er bij hem niet in. En hij zei tot zich zelf, dat het dan toch heel merkwaardig was, dat ook Nibblington zich had vergist en dadelijk toen Turner uit het rijtuig gestapt was, had geroepen, dat hij di Cava ondanks zijn vermomming herkende.
In ieder geval moest de graaf meer weten van den detective en plotseling was het idee bij hem opgekomen den detective te bespieden. Hij wilde er zijn vrienden niet over spreken, want zij waren volkomen overtuigd, dat de vergissing had plaats gevonden, zij geloofden hetgeen Turner had beweerd. Indien hij nog volgehouden had, dat de man hen wellicht bedroog, dan zouden zij hem hebben uitgelachen en daaraan wilde de Tournel zich niet blootstellen. Hij zou trachten zich zelf zekerheid te verschaffen en bleek het hem dan dat hij zich werkelijk vergist had, welnu dan had hij de zekerheid, die hij nu nog miste. Om die zekerheid te krijgen was het wel waard eenige noeite te doen.
Dit waren de overwegingen van den graaf, terwijl hij op straat stond te wachten tot de detective uit het huis te voorschijn zou komen.
Lang behoefde hij zich niet te vervelen, want plotseling viel er iets voor, dat hem zich zelf deed gelukwenschen op de gedachte gekomen te zijn terug te keeren. Het was niet Turner, die de woning verliet, neen er naderde een dame het huis waar
| |
| |
Rouan woonde. En die dame was, dat durfde de Tournel zweren, de dame was niemand anders dan signora Chiarina. Neen, iedere vergissing was buitengesloten, zij en niemand anders liep daar en stond stil voor het huis.
Wie zocht zij daar? Wilde zij Rouan een bezoek brengen, niet wetende van zijn vlucht? Of was toch werkelijk de markies di Cava in dat huis, ging zij naar hem toe?
‘Lieve hemel’, mompelde de Tournel, ‘wat moet ik doen. Is zij ondanks alles een booswichte, niet veel beter dan de andere leden der beruchte bende? Maar neen, dat mag ik niet gelooven. Wil zij misschien Rouan spreken en is de man, die op de kamers van Rouan thans aan het zoeken is werkelijk een detective? Dan loopt zij als het ware de politie in de armen, want Turner is werkelijk geslepen genoeg om haar te herkennen. En zeker zal hij haar dan arresteeren’.
De Tournel aarzelde.
Hij wist heel goed, dat signora Chiarina in de oogen van de politie evenzeer schuldig was en dat zij zeker in hechtenis genomen zou worden. Mocht hij dan haar die kans laten beloopen. Neen, duizendmaal neen, want hoeveel er ook in haar gedrag onverklaarbaar mocht zijn, zij had toch door haar tijdige tusschenkomst zijn vriend het leven gered, zij had blijk gegeven de drie edellieden te vertrouwen, toen zij hen verzocht had haar broeder het leven te redden.
Die overweging deed den graaf een snel besluit nemen. Hij trad plotseling op haar toe en zei met gedempte stem:
‘Signora Chiarina, ga dat huis niet binnen voor ik u iets medegedeeld heb, wat gij weten moet’.
De aangesprokene schrikte zichtbaar.
‘Wat wilt ge?’, vroeg zij.
‘Ik ben de Tournel, ik meen den plicht te hebben u te waarschuwen. Ik weet niet, wat gij daar binnen doen wilt, ik weet niet wie gij meent daar te zullen ontmoeten, maar voor gij er binnengaat, moet ik met u spreken. Neen aarzel niet, gij vertrouwt mij toch’.
‘Ja’, antwoordde zij, ‘ik vertrouw u volkomen’.
‘Wij kunnen hier niet blijven staan. Laten wij een eind de straat in wandelen. Ik zal u dan zeggen, hetgeen gij moet weten’.
| |
| |
‘Goed’, zei zij eenvoudig en samen wandelden zij voort.
‘Luister’, zei de Tournel, ‘wien wilt gij daarbinnen ontmoeten?’
‘Iemand dien gij toch niet kent’.
‘Ik zie, dat gij mij nog altijd niet in vertrouwen nemen wilt. Beantwoord mij echter één vraag, wilt gij daar iemand spreken die Rouan heet?’
‘En indien dit zoo was?’
‘Dan moet ik u zeggen, dat hij daar niet meer is’.
‘Hij is er niet, zegt gij, hoe weet ge dit? Is hij gearresteerd?’
‘Neen, hij zou gearresteerd zijn, doch ontsnapte op het laatste oogenblik. Maar er is nu iemand anders op zijn kamers, een detective’.
‘Een detective, iemand van de politie?’, vroeg zij.
‘Tenminste indien hij werkelijk de persoon is, voor wien hij zich uitgeeft. En hoewel ik redenen heb om hem te wantrouwen, moet ik bekennen, dat dit toch wel de meest waarschijnlijke veronderstelling is’.
‘Maar’, zei zij, ‘hoe weet gij dit alles?’
‘Ik zal het u zeggen. Wij hielden dien Rouan in het oog. Wij wisten, dat hij werkzaam was op het kantoor van den vermoorden bankier Andrieu. Wij hadden reden hem te verdenken. Wij overvielen hem, terwijl hij iemand bij zich had, dien wij hielden voor een der Broeders. Gedurende de worsteling, die ontstond is Rouan evenwel ontsnapt en de ander bleek te zijn een detective. Tenminste’, voegde de Tournel er weer voorzichtig bij, ‘iemand die zich als zoodanig uitgeeft en zich ook als zoodanig tegenover een politieambtenaar legitimeerde. Nu wil ik u slechts een vraag doen: Wilde u werkelijk dien bankiersbediende spreken, gold uw bezoek Rouan?’
‘Ja, mijn bezoek gold hem’.
‘En niemand anders?’
‘Niemand anders? Wat bedoelt u, mijnheer de graaf’.
‘Ik bedoel dit: zou u bij dien Rouan ook nog iemand anders ontmoeten?’
‘Neen, zeker niet’.
‘Welnu, signora, ga dan niet daarheen. Ik geef u mijn eerewoord, dat u Rouan er niet vinden zult en dat u er dus hoogstwaarschijnlijk de politie in de armen zoudt loopen’.
| |
| |
‘Ik geloof u’, zei zij eenvoudig, ‘ik zal er niet heengaan en ik ben u wel zeer dankbaar voor uw waarschuwing’.
Zwijgend liepen zij eenige oogenblikken naast elkander voort.
Toen sprak zij:
‘Ach graaf de Tournel, wat moet u en wat moeten uw vrienden wel van mij denken’.
‘Ondanks alles denken wij geen kwaad van u’.
‘O gij kunt dit wel zeggen omdat gij medelijden met mij hebt. Maar hoe groot moet uw wantrouwen jegens mij zijn. En waarlijk gij hebt er reden toe, want alles wat gij van mij weet het moet u zoo vreemd, zoo onverklaarbaar voorkomen’.
‘Dat is het’, antwoordde de Tournel, ‘vreemd en onverklaarbaar, doch wij hebben de overtuiging, dat indien u slechts zoudt willen spreken, alles zou worden opgehelderd. Waarom spreekt u niet? Indien u dit slechts zoudt willen doen en u zich met uw zuster onder onze bescherming zoudt willen stellen, dan zouden uw moeilijkheden weldra een einde nemen. Werkelijk, u weet toch dat ik dit niet vraag uit ijdele nieuwsgierigheid. Mijn vrienden en ik, wij hebben ons ten taak gesteld aan de verderfelijke macht der Broeders een einde te maken, een macht, die zij ook over u en uw zuster uitoefenen. Wij willen hen aan den strafrechter overleveren, maar u willen wij beschermen. En al zou het zijn, dat gij of uw zuster misschien mede voor de wet strafbaar waart, wij weten dat u meer ongelukkig dan schuldig zijt, wij zouden alles doen om u te helpen. Waarlijk signora u mag onze hulp niet afwijzen’.
De Tournel had met grooten aandrang gesproken, hij hoopte haar overtuigd te hebben. Maar zij bleef het zwijgen bewaren.
‘Helaas, ik kan en ik mag niet spreken. O neen, vat dit niet op alsof ik u niet zou vertrouwen, gij hebt mijn zuster gered, gij en uw vrienden hebt alles gedaan, uw leven gewaagd om mijn broer te redden, schoon hij uw hulp niet waard was. Maar toch ondanks alles, ik mag u niet de verklaringen geven, die u verlangt’.
‘Maar wat wilt ge dan?’, vroeg de Tournel, ‘di Cava is nog vrij, de meeste der Broeders zijn het ook. Zij zullen hun misdaden voortzetten en indien gij niet spreekt, zal men u medeplichtig houden aan die misdaden. Gij weet toch dat men nu
| |
| |
reeds meent, dat gij met di Cava dien morgen naar het kantoor van den vermoorden bankier gereden zijt’.
‘Ik weet het’, antwoordde zij treurig, ‘maar acht gij mij daarom in staat ook maar in eenig opzicht mee verantwoordelijk te zijn voor dien moord’.
‘Neen’, riep de Tournel, ‘ik niet, mijn vrienden ook niet. Maar....’
Hij vervolgde den zin niet. Hij wilde opmerken, dat het bezoek dat zij nu weer had willen brengen aan Rouan, die hoogstwaarschijnlijk medeplichtig was aan dien moord, haar toch tegenover ieder in een kwaad daglicht zou stellen. Maar hij hield die opmerking voor zich.
‘Ik kan wel denken, wat gij zeggen wilt, ik vorder te veel van uw vertrouwen, terwijl ik zelf geen vertrouwen schenken wil. Helaas, ik kan niet anders. Hoe gaarne ik zou willen, ik kan over het geheim dat mij dwingt niet spreken’.
Zij waren voortgewandeld en nu bij een drukken boulevard gekomen. De Tournel wilde haar verder begeleiden, doch zij verzocht hem dit niet te doen. Hij wilde haar de belofte afpersen, dat zij zich met hem in verbinding zou stellen, maar zij weigerde die toezegging te doen. Hij wilde haar nog inlichtingen vragen, doch zij zeide hem niets meer te kunnen mededeelen.
En toen zij in een taxi wegreed, zag de graaf haar eenigen tijd na; heel weinig voldaan over zijn avontuur, doch gestaald in zijn voornemen om den zwaren sluier op te lichten van het geheim, dat deze vrouw met vreeselijke misdadigers deed leven, deel deed uitmaken van een geheim genootschap, terwijl zij toch vriendschap koesterde voor de verwoede vijanden er van.
De Tournel ging nogmaals terug want hij wilde zijn oorspronkelijk plan den detective na te gaan nog niet opgeven. Maar hij begreep wel, dat hij de kans liep thans te laat te komen. Want het was natuurlijk heel goed mogelijk, dat Turner niet langer op de kamer van Rouan gebleven was. Hij wachtte eerst nog een half uur buiten, ging toen informeeren bij den portier en moest werkelijk tot zijn spijt vernemen, dat de detective was heengegaan.
Hem bleef toen niets anders over dan voor dien nacht van verdere ondernemingen af te zien.
Maar lang dacht hij na over zijn ontmoeting met signora
| |
| |
Chiarina. En het smartte hem zeer, dat zij niet te bewegen was geweest hem volledig haar vertrouwen te schenken.
Er moest achter dit alles een geheim schuilen, dat geheim moest opgelost worden.
|
|