De broeders des verderfs
(1920)–William Holt– Auteursrecht onbekend
[pagina 119]
| |
voerder van de schurken, het hoofd en de ziel van de bende, had weten te ontsnappen. En dat hij ook zonder zijn helpers nog zeer te vreezen was, dat bewees wel de geheimzinnige moord in de rue Lafitte, die op zijn rekening geschreven moest worden. Ook over dien moord werd veel geschreven en allerlei vermoedens werden in de pers geuit, aangaande de verhouding, die er bestaan moest hebben tusschen den vermoorde en zijn moordenaar. Men wierp eerst de stelling op, dat markies di Cava, want hij was nu als hoofd der misdadigersorganisatie bekend, juist omdat zijn bende in de pan gehakt en gevangen genomen was, den bankier vermoord had om zich zoo van het noodige geld te voorzien. Maar dat idée moest men laten varen, want reeds vooraf moest de moordenaar alles beraamd hebben. Immers mijnheer Andrieu had 's morgens blijkbaar den markies verwacht, anders zou hij niet op zoo'n ongewoon uur op zijn kantoor geweest zijn en niet den markies zelf terstond geopend hebben. Deze had hem dus zeker den dag te voren zijn komst aangekondigd. En hij had eerder zaken met hem gedaan, dat was zoo klaar als de dag. Er bleven dus nog veel raadselachtige bijzonderheden op te lossen. Onze drie vrienden evenwel braken zich het meest het hoofd over de vraag hoe of signora Chiarina met den markies had willen ontvluchten, hem waarschijnlijk zelfs de vlucht mogelijk had gemaakt. Hij was toch de vijand van haar zuster, van haar broeder en zeker ook van haar zelf. En dan, het leek er op, of zij zijn medeplichtige was bij den moord in de rue Lafitte. Deze veronderstelling, hoe waarschijnlijk ze lijken mocht, verwierpen de drie edellieden nochtans eenparig. ‘Neen’, zei de Tournel, ‘zij mag dan zijn wie zij wil, ik weiger te gelooven, dat zij wist, dat di Cava den bankier vermoorden wilde. Zij zal hem daarvoor niet bij de vlucht geholpen hebben’. ‘Gij hebt gelijk’, antwoordde de Linar, ‘en ik meen, dat wij bij onze onderzoekingen wel hiervan mogen uitgaan, dat de signora van den moord niets geweten heeft’. ‘Zeker’, stemde lord Nibblington toe en vervolgde: ‘Gij, de Linar, hebt ons al een keer eerder verrast met uw vernuftige combinatie's, gij hebt al vroeger een plan ten aanval opgemaakt, | |
[pagina 120]
| |
welnu, laat hooren thans wat uw meening is, wat ons te doen staat. Gij zijt een man van redeneering, ik deug alleen, als het op doen aankomt’. ‘Ho, ho’, antwoordde glimlachend de Linar, ‘gij zijt al te bescheiden, mylord, maar ik moet bekennen dat ik geprobeerd heb mij een theorie te vormen, waardoor de vele gebeurtenissen, die zoo raadselachtig zijn, eenigszins verklaard worden’. ‘Ah’, zei de Tournel, ‘wij luisteren met aandacht’. ‘Heb er niet te veel verwachting van. De groote vraag, die zich voor ons opdoet is wel deze: wat kan signora Chiarina toch er toe brengen zich zoo in te spannen voor den markies di Cava. Zij keurt zijn schurkenstreken niet goed, dat is ons voldoende gebleken. Zij heeft willen beletten, dat de Tournel gedood werd, zij heeft u, lord Nibblington het leven gered. Zij wilde niet toestaan, dat haar jongere zuster door den markies voor zijn booze plannen gebruikt werd en heeft zelfs onze hulp ingeroepen om haar broeder uit zijn handen te redden. En toch, ondanks dit alles, voelt zij zich blijkbaar met den markies verbonden. Het moest haar gemakkelijk gevallen zijn hem te verraden en in onze handen te leveren, maar dat heeft zij niet gewild. En toen hij zoo goed als verloren was, heeft zij hem gered. De geheele bende viel in handen van de politie, hij echter door haar toedoen niet. Zij vluchtte zelfs met hem, gebruik makend van ons rijtuig. Hoe dit te verklaren? Als wij een aannemelijke reden vonden voor dit vreemd gedrag, zouden wij een heel eind verder zijn’. ‘Zoo is het inderdaad’, antwoordde lord Nibblington, ‘en meent gij zoo'n reden gevonden te hebben?’ ‘Ik kan niet meer doen dan veronderstellingen maken en de meest waarschijnlijke zullen we voorloopig als de goede moeten aannemen’. ‘Welnu’, vroeg de Tournel, ‘welke veronderstelling hebt gij gemaakt?’ ‘Eerst dacht ik, of dankbaarheid de signora kan bewegen. Wij weten, zij is van zeer eenvoudige afkomst, op kosten van den markies heeft zij haar zangstudiën gemaakt. Maar al heeft zij dus aan di Cava veel te danken, anderzijds heeft zij hem nog veel meer te verwijten. Noch dankbaarheid, noch vriend- | |
[pagina 121]
| |
schap kunnen drijfveeren zijn van haar handelingen te zijnen opzichte. Er blijft over, de liefde’. ‘De liefde’, riep lord Nibblington, ‘zij zou dien kerel beminnen?’ ‘Waarom niet? Ik durf zelfs verder te gaan, ik geloof zelfs, dat zij zijn vrouw geworden is, dat signora Chiarina met den markies di Cava getrouwd is’. ‘Maar dat is onmogelijk’. ‘Waarom?’ ‘Ik geloof niet, dat zij, al mocht zij hem dan beminnen, met een moordenaar, een schurk, die geen menschenleven telt, zou willen trouwen’. ‘Goed, maar kan het niet zijn, dat, toen zij hem huwde, zij nog niet bekend was met zijn daden?’ ‘Het lijkt onwaarschijnlijk. Zij moet dan vreeselijk teleurgesteld zijn’. ‘O, dat is zij ongetwijfeld. Neem echter een oogenblik mijn veronderstelling aan, zij is zoo dwaas niet als gij beiden schijnt te meenen. Signora Chiarina was een beroemde zangeres, zij gaf evenwel deze loopbaan op, naar men volgens onze inlichtingen in Italië meent, om met haar beschermer, markies di Cava te trouwen. Welnu wij treffen haar hier bij den markies aan. Waarom zou zij niet met hem gehuwd zijn? Zij heeft alle reden hem te vreezen, zij verafschuwt zijn daden, zij werkt hem tegen, toch blijft zij met hem verbonden, verlaat hem niet, maar redt hem als hij in gevaar verkeert. Dit doet mij besluiten, dat zij met hem verbonden is’. ‘Maar men zou het moeten weten, indien zij gehuwd waren’. ‘O, dat huwelijk kan best in het geheim gesloten zijn. De markies kan er alle redenen voor hebben gehad om niet voor de wereld met de zangeres getrouwd te zijn’. ‘Om welke redenen?’, vroeg de Tournel. ‘Die redenen liggen misschien in zijn verleden. De schurk heeft waarschijnlijk meer connecties. Misschien ook gaf hij de voorkeur aan een geheim huwelijk met het oog op de toekomst. Vergeet niet dat het hoofd van de Broeders tot letterlijk alles in staat is’. ‘Hm, gij kondt wel eens gelijk hebben’, merkte lord Nibblington op, ‘maar uw veronderstelling brengt ons niet verder. | |
[pagina 122]
| |
Ik sta altijd nog voor het raadsel, wat zij 's morgens deed in de rue Lafitte. Zij zat in het rijtuig toen haar man dan den bankier vermoordde. Wist zij daarvan?’ ‘Ik geloof dat niet, of liever ik weiger het te gelooven, hoewel de logica ons zegt: ja, ze moet er van geweten hebben. Volgens de beschrijving van de personen, die het rijtuig zagen, is signora Chiarina wel de vrouw geweest, die den moordenaar vergezelde. En het was ons rijtuig, waarmede die beiden naar de rue Lafitte gereden zijn. Zij wist van het rijtuig, zij heeft hem geholpen te ontsnappen en samen zijn ze weggereden’. ‘Goed’, zei de Tournel, ‘maar kon het dan niet zijn, dat hij haar diets gemaakt heeft voor de vlucht naar elders geld te moeten opnemen bij den bankier. Zij kan gemeend hebben, dat dit zijn eenig doel was’. ‘Ja dat is mogelijk’, stemde de Linar toe, ‘gij komt nu tot gelijke veronderstelling als ik, de markies heeft met zijn vrouw, want ik geloof vast, dat zij zijn vrouw is, Parijs verlaten. Hij kon weten, dat het voor hem hier gevaarlijk zijn zou, nu hij bekend werd als de aanvoerder van de Broeders des Verderfs’. ‘En wij zouden hem nu verder ongemoeid laten?’, vroeg lord Nibblington. ‘Waarachtig niet’, riep de Linar, ‘hij mag zijn verdiende loon niet ontgaan. Wij moeten de beide zusters van dien onmensch verlossen zij het dan desnoods tegen haar wil’. ‘Maar hoe ontdekken wij hem? Waar vinden wij een aanknoopingspunt?’ ‘Natuurlijk in zijn laatste misdaad’, antwoordde de Linar. ‘De moord op mijnheer Andrieu in de rue Lafitte, welke moord di Cava ongetwijfeld met eigen hand bedreef, moet ons op zijn spoor brengen. Wij weten van dien moord nog niet veel’. ‘Neen maar we zullen daarvan de bijzonderheden trachten te vernemen. Ik stel voor, dat wij op onderzoek uitgaan, dat ieder van ons trachten zal de noodige inlichtingen te krijgen, waaruit wij onze gevolgtrekkingen maken kunnen’. ‘Ja’, zei de Linar, ‘dat is de beste methode van werken. Als we de noodige feiten aan 't licht gebracht hebben en alle bijzonderheden kennen, dan is het tijd om daaruit onze conclusies te trekken. We moeten eerst het spoor van ons wild terug vinden, dan zullen wij het achtervolgen en in de engte drijven’. | |
[pagina 123]
| |
Dus togen de drie edellieden op onderzoek uit. Zij verdeelden, voor zoover dat ging eenigszins de werkzaamheden en begonnen nu alle drie een uitgebreid onderzoek, nadat zij de afspraak gemaakt hadden, waar zij weder bijeen zouden komen en hoe zij elkander bericht zouden zenden, indien ze elkaar noodig hadden. Lord Nibblington had lachend nog gezegd, dat hij thans de beste resultaten wilde verwerven. ‘Maar’, voegde hij er ernstig bij, ‘het is ook totaal onverschillig wie van ons di Cava het eerst op 't spoor komt. Immers niet om de eer is het ons te doen’. Toch kon men er van verzekerd zijn, dat van de onderzoekers ieder er eer in stelde de schuilplaats van hun vijand te ontdekken. In edelen ijver begonnen zij hun opsporingen. ‘Hm’, mompelde lord Nibblington den dag na de afspraak bij zich zelven, ‘ik wed dat de Linar al ijverig aan 't speuren is. Hij zal allerlei kleine dingen ontdekken, deze combineeren en zoo op het spoor komen. Dat is een zekere, maar langzame methode, die ik niet volgen kan. Het toeval moet mij te hulp komen, anders heb ik weinig kans nuttig te zijn. Ik kan moeielijk langs allerlei omwegen mijn doel bereiken’. Doelloos had hij dien dag feitelijk door Parijs gedwaald, maar de hoop, die hij misschien koesterde, om op die wijze iets te ontdekken, zou al zeer onwaarschijnlijk vervuld worden. Dat ging den lord ook wel door 't hoofd, maar men kon niet weten, ondanks de fraaie redeneeringen van de Linar kon di Cava nog wel te Parijs zijn en signora Chiarina eveneens. Als hij een van beiden maar eens ontmoette. Maar al waren zij nog in Parijs dan nog was het onzin daarop te rekenen. Hoe langer lord Nibblington daarover dacht, hoe duidelijker hem dit werd. Opeens schoot hem een idee te binnen. ‘Ezel die ik ben’, riep hij uit, zoodat een voorbijganger hem verbaasd aankeek, ‘daaraan had ik eerder moeten denken’. Hij riep terstond een huurkoets aan en liet zich brengen naar zijn eigen bankier op wiens privé-kantoor de rijke Engelschman aanstonds werd toegelaten. Deze viel terstond met de deur in huis. ‘Kent u bankier Andrieu, mijnheer?’ ‘De ongelukkige, die vermoord is?’ | |
[pagina 124]
| |
‘Ja, hem bedoel ik natuurlijk. Kende u hem?’ ‘Ik deed wel eens zaken met hem’. ‘Was hij rijk?’ ‘Ik geloof het wel. Dat is van een bankier die zelf speculeerde, moeilijk te zeggen’. ‘Ha, hij speculeerde?’ ‘Jawel, maar ik vraag u mylord, wat kan u dit alles belang inboezemen?’ ‘Groot belang, waarde heer. Wees zoo goed mij te antwoorden’. De bankier glimlachte. Hij kende den lord als een excentriek persoon. ‘Wat dunkt u?’, vroeg deze verder, ‘was de vermoorde met zijn speculaties nog al gelukkig?’ ‘Daarop valt moeilijk te antwoorden. In de laatste maanden evenwel niet’. ‘Is het geheel onmogelijk dat zoo'n bankier maar weinig contanten meer bezat?’ ‘O ja, dat kan goed zijn’. ‘Hm, er werd in zijn brandkast weinig gevonden. Zou de moordenaar, dan alles meegenomen hebben of was er weinig te halen?’ ‘Gij doet vragen mylord, alsof gij een detective waart’. ‘Welnu dat ben ik. Gij hebt in de courant gelezen van drie personen, die feitelijk de Broeders des Verderfs hebben overgeleverd. Ik ben één van die drie. Onze levenstaak is het de Broeders onschadelijk te maken en gij begrijpt, dat wij di Cava willen snappen’. ‘Ah, volkomen, maar gij zoekt hem toch niet hier?’ ‘Neen, neen, ik wilde alleen maar eens iets hooren van dien mijnheer Andrieu. Ik dank u voor uw inlichtingen’. ‘O, dan kan ik u misschien van dienst zijn, lord Nibblington. Ik heb een bediende op mijn kantoor, die vroeger bij den vermoorde in dienst was. Ik vernam het ook pas gisteren. Misschien kan hij u meerdere inlichtingen geven. Ik moet naar de Beurs, maar ik zal hem hier zenden’. ‘Als gij dat doen wilt, zeer gaarne’, antwoordde de lord verheugd, ‘dat is nog eerst een gelukkig toeval’. | |
[pagina 125]
| |
Vijf minuten later stond een nog jonge kantoorklerk tegenover den lord. ‘Zet u, mijnheer’, zei deze vriendelijk, ‘ik zou wel eenige oogenblikken met u wenschen te spreken’. ‘Mijn patroon sprak daarvan, mylord, ik ben geheel tot uw dienst’. ‘Luister dan. Gij waart in betrekking bij mijnheer Andrieu in de rue Lafitte. Is dat lang geleden?’ ‘Nog geen half jaar’. ‘Ah zoo, gij weet dat hij vermoord en bestolen is. Was uw vroegere meester rijk?’ ‘De rijkdom van een speculant is wisselvallig’. ‘Zeker, maar wat dunkt u, was hij met speculeeren nog al gelukkig? Zou men hem veel ontstolen hebben?’ ‘Het is niet edel over zijn meesters zaken te spreken, als men hun dienst verlaten heeft, mijnheer’. ‘Volkomen met u eens, dat is een goede opvatting. Maar geloof me, ik vraag naar deze dingen niet uit ijdele nieuwsgierigheid’. ‘Welnu dan, mijnheer Andrieu speculeerde zéér ongelukkig, dat is tenminste mijn indruk geweest. Hij heeft den laatsten tijd honderdduizenden verloren’. ‘Dan kunnen hem misschien zoo groote schatten niet ontstolen zijn?’ ‘Ik zou het althans niet gelooven. Daarom komt het mij vreemd voor, dat het hoofd van de Broeders juist hem uitgekozen zou hebben om hem te berooven’. ‘Maar hij heeft den bankier toch vermoord’. ‘Ja, ja, doch was het om te kunnen stelen? Ik geloof het niet. Markies di Cava had groote sommen van mijnheer Andrieu te goed, hij kwam dikwijls bij hem’. Lord Nibblington zag den bediende scherp aan. ‘Gij schijnt mij schrander’, zei hij, ‘vertel mij eens hebt gij u een andere theorie omtrent de motieven van dien moord gevormd?’ ‘Nu misschien wel’. ‘En welke is deze, ik stel er groot belang in’. ‘Ze is erg gewaagd, zal u zelfs onwaarschijnlijk voorkomen De markies heeft zich, geloof ik, 's morgens vroeg bij den ban- | |
[pagina 126]
| |
kier vervoegd om zijn geld op te nemen. Toen heeft deze moeten bekennen, dat hij het geld van zijn cliënt met speculeeren verloren heeft. En di Cava daarover in woede ontstoken, heeft den man, die hem aldus geruïneerd heeft, gedood’. ‘Het is zeker een vreemde theorie, maar onmogelijk lijken mij uw veronderstellingen niet’. Lord Nibblington praatte nog eenigen tijd met den bediende maar veel nadere bijzonderheden kon deze hem niet meer mededeelen. Toch was de lord bijzonder tevreden over hetgeen hij gehoord had en toen hij zich weder op straat bevond, mompelde hij: ‘De anderen gaan allen van de veronderstelling uit, dat Andrieu uit geldzucht gedood is, laat ik dan aannemen, dat di Cava hem uit wraak doodde. Is dat zoo, dan heeft de markies weinig geld bij zich en zoo zal hij niet hebben kunnen vluchten. Hij bevindt zich dus wellicht nog binnen Parijs. Hij is er de man niet naar om te rusten. Hij zal trachten nog eerst zijn slag te slaan. Wist ik maar, wien hij als slachtoffer uitkiezen zou. Ik moet van dien moord toch meer weten’. De lord begaf zich naar het bureau van den geheimen politiedienst. De chef daarvan ontving hem vriendelijk en op zijn verzoek om inlichtingen ontving hij ten antwoord: ‘Die moord, ja dat is een zeer geheimzinnige geschiedenis. Trouwens gij weet zelf het best, hoe alles, wat tot de Broeders des Verderfs in verband staat, met een waas van geheimzinnigheid overtogen is. Den bankier zijn met een zwaar voorwerp de hersenen ingeslagen. Daarna heeft de moordenaar zeker getracht geld te vinden, maar sporen daarvan zijn niet achtergelaten. De brandkast was gesloten en toch moet zij geopend geweest zijn, want de waarden, welke daarin moesten liggen, zijn niet gevonden’. ‘Zoo, zoo’, dacht de lord, ‘de theorie van dien bediende lijkt al minder onwaarschijnlijk. Di Cava schijnt in elk geval niet gekomen te zijn met de bedoeling Andrieu te dooden, hij zou hem dan op gemakkelijker manier naar de andere wereld geholpen hebben. Hem niet met een zwaar voorwerp de hersenpan hebben verbrijzeld’. Hij vroeg aan den chef of hij niet op het kantoor van den vermoorde zou worden toegelaten. | |
[pagina 127]
| |
‘Wat wilt u er doen?’ vroeg de politieambtenaar. ‘Een onderzoek instellen’. De ambtenaar haalde de schouders op. ‘Gij kunt niet gelooven, mylord’, zei hij, ‘hoe gaarne alle menschen voor detective spelen. Ieder meent beter dan de geheime politie moordenaars en andere misdadigers te kunnen opsporen. Het lijkt of het een liefhebberijvak geworden is. Maar ik wil u gaarne ter wille zijn. Gij en uw vrienden hebt u in ieder geval zeer verdienstelijk gemaakt met de opsporing van de Broeders des Verderfs. Ik wil u dus wel in de gelegenheid stellen het kantoor op te nemen. Maar het zal weinig baten, onze beste speurders hebben alles nauwkeurig onderzocht. Gij begrijpt, het lijk is nu weggevoerd en gij zult er misschien niet meer alles onveranderd vinden’. ‘O, ik ben u zeer dankbaar, ik stel er toch prijs op het tooneel van de misdaad te beschouwen’. ‘Nu goed, hier is de sleutel van het privékantoor, ga er morgenvroeg kijken’. ‘Ik zal het doen, ik dank u’. Lord Nibblington deed evenwel niet precies wat hij gezegd had. Hij ging niet den volgenden morgen, maar dienzelfden avond naar de rue Lafitte. Vrees kende hij niet. Anderen zouden het misschien griezelig geacht hebben, laat in den avond alleen het kantoor te bezoeken, waar pas een moord gepleegd was, lord Nibblington deerde dit niet. Het was tien uur, toen hij in de rue Lafitte aankwam. Kalm wandelde hij de straat door, het kantoor voorbij en toen terug. Hij begaf zich in het donkere portaal en opende de deur. Nu stond hij in die vestibule. Hij ontstak met een lucifer zijn kleine zaklantaarn. ‘Ha, dat is de deur naar de kantoren voor de klerken en hier is het privé-kantoor van den bankier’. Hij opende de deur, die naar dit vertrek leidde. Terzijde vond hij het knopje voor electrisch licht. Hij draaide het om en in eens was de kamer hel verlicht. De lord zag rond. ‘Ja’, mompelde hij, ‘wat is hier eigenlijk te zien. Daar is het schrijfbureau van den vermoorde. Op dien stoel heeft hij zeker den laatsten adem uitgeblazen. Hm, het moet een hevige slag geweest zijn, dat hij zoo op de plaats dood bleef. En | |
[pagina 128]
| |
daar is de brandkast. Lijkt zoo gemakkelijk niet te openen’. Zoo zette lord Nibblington zijn onderzoek nauwkeurig voort. Hij zag scherp en oplettend rond, hem ontging geen enkele bijzonderheid. ‘Ha daar is een deur’. Hij opende die. Het was, zooals hij vermoed had, de verbinding met het eigenlijke kantoor. Hij kon nu begrijpen, dat men de misdaad eerst zoo laat ontdekt had. De eerste boekhouder kwam met de overige klerken 's morgens om negen uur en de arbeid begon, zonder dat de patroon aanwezig was. De deur, waardoor lord Nibblington binnen het gebouw gekomen was, was niet de gewone ingang voor de klerken en het publiek. ‘Zoo, zoo’, knikte de onderzoeker tevreden. Eensklaps echter bleef hij luisterend stilstaan, het was hem of hij gerucht hoorde. Onwillekeurig liep hem een rilling over de huid, maar hij herstelde zich oogenblikkelijk. Hij sloop snel terug naar het knopje van de electrische verlichting en draaide dit weder om. In eens was nu het kantoor weer in diepe duisternis gehuld. Neen, hij had niet verkeerd gehoord, er waren vreemde geluiden. De lord luisterde, de geluiden kwamen van het raam. Men poogde de blinden te openen, die het van buiten afsloten. Het kantoor lag aan de achterzijde van het huis, dat zeer ouderwetsch was. De voorzijde van het gebouw was gemoderniseerd, maar deze deftige achterkamer tot particulier kantoor ingericht, uitziende op een binnenplaats, was in oorspronkelijken toestand gelaten. De ramen waren door blinden afgesloten. Kalm en beraden wachtte de lord af, wat er gebeuren zou, hij had den revolver in de vuist geklemd. De inbreker scheen te vorderen, de luiken werden geopend. Men trachtte het raam op te schuiven. Maar alle pogingen daartoe, hoe dikwijls ook herhaald, waren tevergeefsch. ‘Ze komen er niet in’, dacht de lord, ‘ze zullen heengaan en toch moet ik weten, wie hier wil binnendringen’. Vlak bij het raam stond het schrijfbureau. Op dit bureau was een electrisch licht. Als dit ontstoken werd zou een lichtbundel naar buiten vallen en hij zou den inbreker kunnen zien. Deze gedachte ging lord Nibblington door het hoofd, snelbesloten draaide hij het knopje om, het electrisch licht straalde. | |
[pagina 129]
| |
Een oogenblik was hij verblind, maar toen hij het raam zag, hoorde hij van daar op eens een zenuwachtigen lach en hij bemerkte dat daar voor stond niemand anders dan.... de Linar, die van buiten in het volle licht ziende hem het eerst herkend had. Beide vrienden stonden elkaar verbluft aan te kijken en nu barstte ook lord Nibblington uit in een lach. Hij liep op het raam toe, trok de pinnen er af en schoof het op. De Linar klom naar binnen. ‘Wat een dwaas figuur hebben wij beiden hier gemaakt’, riep hij en viel op een stoel neer, maar dadelijk sprong hij weder op: ‘Hé’, er klonk angst in zijn stem, ‘op dezen stoel is Andrieu vermoord’. ‘Ja, dat denk ik ook’, stemde lord Nibblington kalm toe. ‘Dit herinnert mij, dat het niet past hier te lachen, maar toch onze ontmoeting is wèl belachelijk. Gij meendet misschien een heele ontdekking te doen’. ‘Ja en gij hebt een hoop moeite voor niets gedaan om hier binnen te komen. Had aangetikt, dat was gemakkelijker geweest’. ‘Het is buitengewoon dwaas. Maar hoe had ik kunnen verwachten, dat gij hier binnen waart’. ‘En ik kon niet denken, dat gij hier zoudt willen inbreken. 't Is erg onvoorzichtig geweest, ik had u een kogel door de ribben kunnen jagen’. ‘Kom laten wij er niet meer over spreken. Wij hebben beiden hetzelfde idee gehad, namelijk hier binnen te dringen om ter plaatse van den moord zelf een onderzoek in te stellen’. ‘Ja, dat is zoo. En ik heb een onderzoek ingesteld’. ‘En iets bijzonders ontdekt?’ ‘Neen, maar dat verwachtte ik ook eigenlijk niet, hoewel ik het hoopte. Maar ziet gij eens rond, misschien ontdekt gij meer’. De lord toonde de Linar nu het vertrek, wees hem de verschillende deuren en de brandkast. ‘Zeg mij eens’, zei hij, ‘gelooft gij, dat het di Cava zoo gemakkelijk gevallen moet zijn deze brandkast te openen?’ | |
[pagina 130]
| |
‘Neen, maar het is een letterslot, de markies moet dus het geheim ervan gekend hebben’. ‘Dat is niet onmogelijk’. ‘Maar 't lijkt mij onwaarschijnlijk. Ik vermoed, dat hij in een paar minuten, dat hij hier geweest is, de brandkast niet heeft kunnen openen’. ‘Het doel, waarmee hij Andrieu vermoordde, zou dus niet bereikt zijn?’ ‘Ik geloof het niet, dat hij hier kwam om hem te vermoorden’. ‘Zoo niet; maar hij heeft hem dan toch gedood’. ‘Ja, maar uit woede. Zie eens, als hij hier gekomen was om hem te dooden, zou hij daarvoor een andere wijze gekozen hebben. Het lijkt mij eer toe dat hij Andrieu gedood heeft zonder overleg. Hij had geld noodig niet waar, hij deponeerde dat hier. Zijn bankier evenwel speculeerde ongelukkig, gebruikte geld van zijn cliënten, ook het geld van di Cava. Deze heeft dit ontdekt, nu hij plotseling veel geld opgevraagd heeft, de bankier moest bekennen, dat hij het geld niet had en in zijn woede heeft di Cava hem de hersenpan verbrijzeld’. ‘Dat is ook een theorie, maar een zeer gewaagde’. ‘Ik geef het toe, doch er zijn feiten, die ik anders niet verklaren kan. Ten eerste de manier waarop de bankier gedood is, ten tweede het feit, dat hij speculeert en zeer ongelukkig’. ‘Maar er zijn ook feiten met uw theorie in strijd. Uit de boeken is gebleken dat Andrieu wel geld in kas had. Daags voor den moord heeft hij aanzienlijke bedragen aan goud ontvangen en waardevolle papieren. Dit geld was na den moord verdwenen. Waar is het dan gebleven?’ ‘Weet gij dit zeker?’, vroeg de lord. ‘Ja, het is beslist waar’. ‘Hm, dat gooit mijn heele veronderstelling omver. Neen de Linar, dan geef ik het op. Ik ben niet de man om vernuftige theorieën te bouwen’. ‘En toch’, antwoordde de Linar, ‘gij hebt gelijk. Het lijkt mij zoo erg vreemd, dat di Cava den bankier op zoo plompe wijze om 't leven bracht. En dan als hij zijn deposito's hier plaatste kon hij immers geld opeischen, behoefde hij geen moord te doen. Het blijft een zeer raadselachtige geschiedenis’. | |
[pagina 131]
| |
Dit stemde de lord toe en hij verklaarde: ‘Ik weet niet op wat wijze wij achter de waarheid zullen komen. We moeten di Cava ontmoeten en door het toeval op zijn spoor komen, anders zal er geen kans zijn dit alles te achterhalen’. ‘Op zoo'n gelukkig toeval mogen wij niet rekenen. Laten wij trachten een andere veronderstelling op te bouwen, waarmede de feiten niet strijdig zijn’. ‘Het zal mij zeer verbazen, indien dit mogelijk blijkt’. ‘Laten wij het probeeren. Ga zitten, neen niet op dien stoel, waarin de vermoorde gezeten heeft. Het is hier wel een eigenaardige plaats, maar niemand zal ons hier storen’. ‘O, de plaats is heel geschikt’. ‘Nu goed dan. Vast staat dat di Cava hier 's morgens geweest is. De bankier verwachtte hem. Wat kwam de markies hier doen? Geld halen. Kwam hij het stelen? Het lijkt mij onwaarschijnlijk, daar de bankier zeer waarschijnlijk geweten heeft, dat hij geld noodig had. Anders zou hij zooveel geld niet losgemaakt hebben, daar uit de boeken niet blijkt, dat het geld voor andere doeleinden benoodigd was. Di Cava kwam dus hier. Hij is maar zeer kort hier gebleven, heeft in dien tijd het geld gebeurd en is weer vertrokken. Heeft hij den bankier gedood?’ ‘Ja natuurlijk’. ‘Goed, maar zoeken we naar de beweegredenen van dien moord. Gij zelf meent te moeten gelooven aan plotselinge woede. Het is zeer goed mogelijk. Maar wat kan die woede hebben opgewekt. Was er geld te weinig, het lijkt mij niet waarschijnlijk, Andrieu had meer geld kunnen beschikbaar stellen. Zijn financiën waren volstrekt niet in het ongereede. Hebben de twee twist gekregen? Dat is onmogelijk, daar di Cava maar een zeer korten tijd op het kantoor geweest is. Hij kan hoogstens het geld hebben opgestreken en toen tot besluit den bankier de hersens ingeslagen’. ‘Dat is toch ook moeielijk aan te nemen’. ‘Inderdaad’. ‘Ziet ge dus wel. Wij hebben alle veronderstellingen gemaakt, maar kunnen geen enkele aannemelijke vinden’. ‘Alle veronderstellingen hebben wij nog niet gemaakt. Wij | |
[pagina 132]
| |
hielden geen rekening met de mogelijkheid, dat di Cava het geld gebeurd heeft en toen weer heengegaan is, zonder den bankier te dooden’. ‘Zonder den bankier te dooden’, riep de lord uit, ‘maar hij is toch vermoord’. ‘Een ander kan de moordenaar zijn’. ‘Neem me niet kwalijk, de Linar, maar dat is gewoonweg onzin. Het kan, dunkt me, niet in een verstandig brein opkomen te twijfelen of di Cava wel de moordenaar is. Dat hij en niemand anders den bankier gedood heeft, het is zoo klaar als de dag’. ‘Op welken grond?’ ‘Nu mij dunkt gronden voor die zekerheid bestaan er genoeg’. ‘Van zekerheid kan in ieder geval nimmer gesproken worden. Als ieder persoon, van wien men weet, dat hij het laatst met een vermoorde sprak, de moordenaar moest zijn, zou het er al heel ongelukkig uitzien. 's Morgens vroeg is di Cava bij Andrieu hier geweest. Heel wat uren later pas vond men den bankier dood in dien stoel. Er is dus tijd genoeg verloopen om te kunnen aannemen, dat ook een ander den bankier heeft kunnen vermoorden’. ‘Men zou dat inderdaad kunnen aannemen indien di Cava iemand was van wien men een dergelijke daad niet verwachten kon. Neen duizend tegen één, dat hij de moordenaar is en niemand anders’. ‘Duizend tegen één aangenomen, maar het is dus toch mogelijk, dat hij de moordenaar niet is’. ‘Waarom aan zijn schuld te twijfelen?’ ‘Niet, omdat hij zoo iets niet doen zou als 't hem te pas kwam, maar omdat wij geen enkele reden kunnen bedenken om welke hij den moord gepleegd zou hebben. En dan ook omdat hij haast te kort hier was om de daad te volvoeren’. ‘Maar wie zou het dan gedaan hebben? Wie kan dan de moordenaar geweest zijn? Zoolang gij mij daarop geen antwoord geven kunt, zal ik uw veronderstelling niet aanvaarden’. ‘Ik ben juist hierheen gekomen om te trachten een spoor van dien veronderstelden moordenaar te vinden. Het kan im- | |
[pagina 133]
| |
mers geen kwaad voor een oogenblik aan te nemen, dat iemand anders dan di Cava de moordenaar is. Als wij daarvan uitgaan gelukt het ons misschien nog wel het een en ander te ontdekken, dat de geheime politie niet ontdekt heeft, juist omdat deze ook dadelijk als vaststaande heeft aangenomen, dat de markies de moordenaar was’. ‘Wij kunnen het probeeren’, zei lord Nibblington, ‘maar uw resultaten zullen nihil zijn’. ‘Dat kan zijn, maar ook een gunstige uitslag is mogelijk’. Het goed vertrouwen van de Linar scheen evenwel beschaamd te worden. Hij onderwierp opnieuw alles aan een nauwkeurig onderzoek, maar hij vond niets, dat hem licht verschafte of een draad in handen gaf. De twee vrienden verlieten ten laatste het kantoor zonder veel ontdekt te hebben. ‘Wat nu?’, vroeg de Lord, toen zij weer over de straat liepen, ‘wat nu?’ ‘Laten wij een wandeling maken, we krijgen dan een koel hoofd en dàt kunnen we thans gebruiken’. Zij wandelden een poos zwijgend voort, toen zei de Linar: ‘Veronderstel, een ander heeft bankier Andrieu gedood’. ‘Geeft gij die veronderstelling nog niet op?’ ‘Neen, zeker niet, hoe dwaas u dit misschien moge schijnen. Neem aan dus een ander is de moordenaar. Het moet dan iemand zijn, die wist, dat de bankier veel geld in kas had, zonder te bevroeden waarschijnlijk, dat hij het reeds weder in de vroegte had uitgegeven. Die persoon zou dus geld willen rooven en niet wetend, dat de bankier op zijn kantoor was, meende hij dit veilig te kunnen doen. Maar de bankier was wel op het kantoor en de dief heeft hem toen den doodelijken slag toegebracht. Zoo zou het toch gebeurd kunnen zijn’. Ondanks zich zelven moest lord Nibblington de vindingrijkheid van zijn vriend bewonderen. ‘Het zou aldus gebeurd kunnen zijn, maar daarom is het nog niet zoo gebeurd. Maar komaan, ik zal voor een oogenblik aannemen dat gij gelijk hebt. Wat meent gij dan, dat er ons te doen staat om den moordenaar te ontdekken?’ ‘We redeneeren verder. De moordenaar moet ten eerste iemand geweest zijn, die met de zaken van den bankier op de hoogte was en dan moet hij gemakkelijk binnen het kantoor | |
[pagina 134]
| |
hebben kunnen komen. Wie komen nu als verdachten het eerst in aanmerking: de bedienden. Het kon zijn, dat onder het personeel iemand schuilde, die tot iets dergelijks in staat was. Het zal dus niet kwaad zijn te onderzoeken uit welke personen het kantoorpersoneel in de rue Lafitte bestaat’. ‘Ik heb vandaag iemand gesproken, die vroeger bij den heer Andrieu in dienst was. Hij kan ons misschien van dienst zijn’. ‘Zeer zeker. En hij was misschien nog niet lang bij den bankier vandaan?’ ‘Neen, nog pas geleden. Hij is nu bij mijn bankier’. ‘En zijn plaats in de rue Lafitte zal door een ander zijn ingenomen.’ ‘Ja, dat is waarschijnlijk wel het geval.’ ‘Welnu, dat bewijst, dat het personeel van bankier Andrieu niet geheel uit personen bestaat, die daar sinds lang in dienst waren. Er kan dus iemand zijn, die zich er in gedrongen heeft met het voornemen daar eens zijn slag te slaan. We behoeven dan nog niet te veronderstellen, dat een gewone bediende zijn meester vermoord heeft. Het kan heel goed, dat een schurk zich in het vertrouwen van den bankier heeft weten te dringen, om hem te kunnen berooven.’ ‘Het kan, het kan’, zei lord Nibblington, ‘maar wat een toevallige samenloop van omstandigheden zou er dan hebben plaats gehad. Het is ongeloofelijk, neen, de Linar, ik zeg u, di Cava en niemand anders is de moordenaar van den heer Andrieu.’ ‘Maar gij zult toch niet weigeren mij te helpen zoeken in de aangeduide richting.’ ‘O, neen, ik ben geheel tot uw dienst. Het lijkt mij een wanhopige onderneming, maar ik weet geen betere wijze om de zaak aan te vatten.’ Den volgenden dag bevond lord Nibblington zich alweder bijtijds in het kantoor van zijn eigen bankier en hij vroeg deze nogmaals verlof den kantoorklerk te mogen spreken. Dit werd hem niet geweigerd. ‘Mijnheer’, zei de Engelschman, ‘ik moet u nogmaals lastig vallen met eenige vragen. Maar met de beantwoording daarvan bewijst u mij een zeer grooten dienst en u weet ik vraag niet uit | |
[pagina 135]
| |
ijdele nieuwsgierigheid. Hoelang is het geleden, dat u uw betrekking bij mijnheer Andrieu verliet?’ ‘De volgende week zal het vijf maanden zijn.’ ‘En hoe lang is u hier reeds in betrekking?’ ‘Drie maanden.’ ‘Heeft u tusschentijds nog andere werkzaamheden verricht?’ ‘Neen. Ik heb twee maanden gezocht naar een nieuwe betrekking.’ ‘Dan is u misschien niet uit eigen wil bij Andrieu weggegaan?’ ‘Neen, dat is te zeggen, als alles gebleven was als van ouds, zou ik er gaarne gebleven zijn.’ ‘En wat was er dan veranderd?’ ‘Och mijnheer, die zaken kunnen voor u van weinig belang zijn.’ ‘Ik verzeker u het tegendeel.’ ‘Welnu dan, ik was de vertrouwde bediende van mijnheer Adrieu, tot deze een klerk er bij kreeg, die alles in het werk stelde om mij bij den patroon er uit te dringen. Er kwamen oneenigheden, ik werd van oneerlijkheid beschuldigd, om kort te gaan, mijn betrekking nam daar een einde.’ ‘Die andere had u verdrongen.’ ‘Zeker. Hij was den heer Andrieu aanbevolen en heeft van den beginne af alles gedaan om mijn plaats in te nemen’. ‘Uw inlichtingen zijn zeer belangrijk, van meer belang dan gij weet of bevroeden kunt. De naam van dien vijand van u?’ ‘Rouan, Adolphe Rouan.’ ‘Dank u. Gij hebt me een zeer grooten dienst bewezen, mijnheer, ge moogt op mijn erkentelijkheid rekenen’. Toen lord Nibblington terug kwam bij de Linar vertelde hij hem, wat hij vernomen had van den vroegeren bediende van den heer Andrieu. De Linar toonde zich over deze mededeeling zeer voldaan. ‘Het is zoo klaar als de dag, dat wij dien Adolphe Rouan moeten nagaan.’ ‘Hm, ja, dat moeten we dan maar doen’, antwoordde de lord, die nog maar half overtuigd was, dat op die wijze di Cava ontdekt zou kunnen worden. Maar baron de Linar was er des te meer van overtuigd en hij zette door. Zonder buiten- | |
[pagina 136]
| |
gewoon veel moeite werd de woonplaats van Adolphe Rouan gevonden en men ving aan hem te bespionneeren. Afgesproken werd dat Nibblington den man enkele dagen achtereen op zijn schreden zou volgen, terwijl de Linar intusschen nasporingen deed naar zijn betrekkingen en zijn verleden. En nu gebeurde er iets, dat ook Nibblington overtuigde, dat men daarmee op den goeden weg was. Want toen hij na twee dagen in z'n vroegere vermomming de woning van dien Rouan bewaakte, hield iemand hem aan, in wien hij zijn vriend den graaf de Tournel herkende. ‘Kijk,’ riep de lord verheugd, ‘gij hier, wij hebben u in geen dagen gezien. Hebt gij in dien tijd iets ontdekt? ‘O ja, zei de graaf somber, “ik schaam me het te moeten erkennen, ik heb di Cava gezien.” Hoe, gij hebt den schurk gezien. Hij is dan nog in Parijs en...... Vraag me niet te veel, want ik weet helaas zeer weinig, ik heb di Cava gezien, maar de schurk is mij te vlug af geweest, ik heb hem weder uit het oog verloren’. ‘Hè, hoe jammer!’ ‘Ja, maar ik heb hem zien spreken met een onbekende en dien onbekende heb ik kunnen volgen. Dat is tenminste iets.’ ‘Zeker en waar is hij nu.’ ‘Hij is dat huis binnengegaan.’ ‘Maar mijn hemel, is het mogelijk! Ik volg ook iemand en die is eveneens dat huis binnengegaan’. In enkele woorden vertelde lord Nibblington nu hoever hij en de Linar gevorderd waren. ‘Dat kan geen louter toeval zijn,’ meende de Tournel, ‘dat geeft grond voor de hoop, dat we iets zullen ontdekken. Die twee personen zijn vermoedelijk beide handlangers van den markies di Cava’. Zij hielden onder het gesprek het huis, dat zij bewaakten goed in het oog. ‘Stil’, zei Nibblington eensklaps, ‘daar komt mijn man’. ‘Het is dezelfde, dien ik vervolg’, antwoordde de Tournel. Dit was inderdaad een belangrijke ontdekking en natuurlijk volgden zij den man. | |
[pagina 137]
| |
‘De Linar schijnt het weer bij het goede eind gehad te hebben’, zei de graaf de Tournel. ‘O neen’, antwoordde Nibblington, ‘ditmaal heeft hij het toch mis. Zijn theorie is, dat di Cava niet dien bankier vermoordde, dat die moord het werk was van een schurk die op eigen gelegenheid werkte. Maar nu is het wel zeker, dat deze Adolphe Rouan, die dan voor de misdaad in aanmerking scheen te komen, een vriend is van di Cava en ook tot de Broeders behoort. De moord op den bankier Andrieu is wel het werk van die vervloekte bende’. ‘Enfin, wat komen alle theorieën er op aan’, zei de Tournel, ‘laten we hem niet uit het oog verliezen, we zijn het wild weer op het spoor’. |
|