| |
IV.
Ontvoerd.
Doodop waren de drie vrienden te Parijs aangekomen en zij hadden terstond onder vreemden naam hun intrek genomen in een stil deftig hotel. Want dit was zeker, dat zij alle drie allereerst behoefte hadden om eens uit te rusten en kalm na te denken over het vele, dat hen in de laatste dagen gepasseerd was.
Zij moesten nog eens alle feiten verzamelen, alle gebeurtenissen zich herinneren om hun gevolgtrekkingen te kunnen maken en de maatregelen te beramen, welke zij nemen moesten. Want
| |
| |
geen van drieën dacht er ook slechts een oogenblik aan, den strijd op te geven, integendeel zij verlangden vuriger dan ooit de Broeders onschadelijk te maken en zij gaven de hoop het zoover te brengen volstrekt niet op.
Vooral de Engelsche lord blaakte van ijver. Hoe meer de moeilijkheden zich opstapelden, met des te meer animo nam hij deel aan den strijd, des te opgewekter toonde hij zich. Er was geen sprake meer van, dat hij zich vervelen zou, hij had nu een levensdoel, het spleen had hem geheel verlaten.
‘Komaan’, zei hij, nadat de vrienden een tweetal dagen hadden uitgerust, ‘wij zullen den strijd weder moeten herbeginnen en ik verheug mij daarop zeer. Wat listen zullen de Broeders nu weer bedenken om ons te verschalken’.
‘O, zij zullen niet tevreden zijn’, antwoordde de Tournel, ‘zij zullen zeer waarschijnlijk trachten ons uit den weg te ruimen en hebben daarvoor allerlei manieren’.
‘Jawel, maar tot heden zijn al hun pogingen om ons te vermoorden of in hun macht te krijgen, mislukt’.
‘Zooals het ons mislukte een der Broeders in handen te krijgen’.
‘Dat is waar, maar er is nog een weinig verschil. Als wij de balans opmaken zullen we zien, dat wij tot heden niet over een nadeelig saldo behoeven te klagen’.
‘Maar’, merkte de Linar op, ‘gij werd gewond en de Tournel hielden zij gevangen’.
‘Goed, maar zij kregen ook hun deel. Hun hoofdman kreeg een kogel tusschen zijn ribben, den vent in den kelder heb ik een opstopper gegeven, dien hij mogelijk niet te boven kwam en bij de ontvluchting met den woonwagen heeft het ook een van de leden der rooversbende bijna het leven gekost. Neen alles bijeengenomen kunnen wij tevreden zijn. Wij zijn in aanraking met den vijand gekomen en ik geloof meer tot zijn nadeel dan tot het onze’.
‘Met dat al zijn wij ons doel geen stap nader gekomen’, meende de Tournel, ‘misschien was het beter geweest mij aan mijn lot over te laten en den gewonde aan de justitie over te leveren. Hij was het hoofd van de bende’.
Maar Lord Nibblington en baron de Linar protesteerden hiertegen. Al was hij duizendmaal de voornaamste van de
| |
| |
Broeders, men had om hem gevangen te kunnen houden nooit een vriend in de macht van de bende kunnen laten. De schurken zouden hun wraak gekoeld hebben op een vreeselijke wijze.
‘En dan’, zei de Linar, ‘wij staan nog tamelijk sterk tegenover hen. Dit weet ik wel, dat de Broeders rekening met ons gaan houden en dat wij hen het vuur nader aan de schenen hebben gelegd, dan de politie ooit gelukt is. Wij weten althans, dat de schurken niet onkwetsbaar zijn en wij weten ook, dat zij er zeer bevreesd voor zijn, dat het stomme meisje over hen zal gaan spreken. Dit meisje heeft dus vreeselijke geheimen te onthullen. Zij is door schrik vreeselijk geschokt, verstomd en versuft, maar zij kan genezen en van haar zullen wij alles vernemen, wat wij weten willen’.
‘Misschien geneest zij nooit en in ieder geval kan het nog zeer lang duren, eer zij weder tot spreken in staat is’.
‘Wij zullen tot dien tijd ook niet rustig afwachten’, zei nu lord Nibblington, ‘voor zij spreekt lossen wij misschien de geheimen op van de misdadigers, tot wie zij in betrekking gestaan heeft. En dan vergeet je één ding, er schuilt verraad in de Misdadigersbende, er is daar iemand onder hen, die ons nu reeds eenige malen waarschuwde, die door haar tijdige hulp mij het leven redde en wier rol in dit drama nog zeker niet is afgeloopen. Geloof me vrienden, we zullen haar nog wel ontmoeten, zij zal nog wel vaker haar bijstand bieden’.
‘Ik gaf mijn halve vermogen om te weten, wie zij is’, riep de Tournel uit, ‘maar ook zij hult zich in een geheimzinnig waas. Maar komaan laat ons niet langer redetwisten over de vraag of onze kansen meer of minder schoon staan, we zijn het toch hierin eens, dat wij alle krachten zullen inspannen. Laten wij dus vaststellen wat ons te doen staat’.
‘Goed gesproken’, antwoordde de Linar, ‘en als de heeren willen luisteren, zou ik graag het plan willen ontvouwen, dat mijns inziens de meeste kans van slagen biedt’.
‘Wij zijn geheel en al aandacht’.
‘Welnu, ik wilde voorstellen, dat wij gebruik makend van hetgeen wij tot heden ontdekt hebben, trachten het spoor van de Broeders terug te vinden. En ik geloof, dat wij dit het beste zouden kunnen doen op de volgende wijze. Wij moeten van elkander scheiden en ieder onzen eigen weg gaan’.
| |
| |
‘Van elkander scheiden’, riep lord Nibblington, ‘daar zou ik tegen zijn’.
‘Het idee lijkt mij ook minder goed’, merkte de Tournel op.
‘Laat ik u duidelijk maken, hoe ik het bedoel’, antwoordde baron de Linar. ‘Het heeft zeker veel voor, indien wij bijeen blijven, maar het heeft ongetwijfeld nog meer tegen. We maken het daardoor onze tegenstanders gemakkelijker van ons doen en laten op de hoogte te komen en ons te treffen. Want wij moeten wel in het oog houden, dat zij geen aanval van ons zullen afwachten, doch probeeren zullen ons zoo spoedig en zoo goed mogelijk onschadelijk te maken. En dit zal hen moeilijker vallen, indien wij niet bijeen blijven’.
‘Daar is veel van waar’, viel lord Nibblington hem in de rede, ‘en het zal goed zijn, als we de Broeders niet steeds op onze hielen hebben. Voor onze veiligheid zou de voorgestelde maatregel goed zijn, doch het verlamt ongetwijfeld onze actie indien ieder op zich zelf gaat werken’.
‘Dat ben ik geheel met u oneens, ik meen integendeel, dat wij intensiever zullen gaan werken. En mijn bedoeling is ook niet, dat wij onze nasporingen zullen doen, geheel van elkander gescheiden. Neen, maar laat ieder van ons een spoor volgen, misschien gelukt het aan één de misdadigers te ontdekken’.
‘Hebben deze dan zoovele sporen nagelaten?’
‘Genoeg om ons alle drie werk te verschaffen. Laten wij eens nagaan, hoe wij te werk dienen te gaan. Ten eerste dan hebben wij aanknoopingspunten te Sens. Er kan daar onderzocht worden, wie het huis huurde, waarin wij gevangen gehouden werden en aan wie het landgoed toebehoorde, waar de gewonde door ons is afgehaald. Natuurlijk zijn ook daar de vogels al lang gevlogen, maar misschien vindt men er een leiddraad, die de opsporing der Broeders tengevolge kan hebben. Het is mijn oordeel evenwel, dat wij het onderzoek daar gerust kunnen overlaten aan den energieken commissaris. Als er iets te Sens te ontdekken valt, zal hij het zeker doen’.
‘Dat ben ik met u eens’, sprak de Tournel.
‘Welnu, dan is het onze taak de onderzoekingen te Parijs voort te zetten. En nu kunnen wij van drie dingen gebruik maken’.
‘Welke zijn die?’ vroeg de lord.
| |
| |
‘Ten eerste weten wij, dat onder de bedienden van de Tournel een verrader schuilt, een handlanger van de schurken, die onzen ondergang gezworen hebben. Anders toch hadden de Broeders niet op de hoogte kunnen zijn van onze plannen, niet kunnen weten, dat wij te Sens wilden uitstappen. Het is dus zaak, nauwkeurig te onderzoeken, wie van de bedienden de verrader geweest is. Ontdekken wij hem, dan is ons een weg geopend om achter de waarheid te komen omtrent het geheime genootschap, dat wij vernietigen willen’.
‘De kans is gering’, zei de graaf.
‘Het is een kans, hoe gering dan ook en wij mogen zelfs de kleinste kans niet versmaden. Maar er staan ook nog andere wegen open. Gij herinnert u misschien nog, hoe wij bij ons wegtijden van uit het raam tegenover uw woning bespied werden. Vandaar ook is de vergiftige pijl afgeschoten, die u moest dooden. Welnu, een nauwkeurig en voorzichtig onderzoek naar den persoon of de personen, die daar gehuisvest waren of misschien nog zijn, biedt ons een tweede kans’.
‘En de derde?’
‘De derde hebben wij in het stomme meisje’.
‘Gij bedoelt, dat zij zal gaan spreken?’
‘Dat kan nog lang duren, maar wij kunnen niettemin door haar ook voor zij genezen is, waardevolle inlichtingen bekomen. Wij moeten onderzoeken, wie zij is, vanwaar zij komt, met wie zij in betrekking gestaan heeft en zoo zullen wij misschien kunnen ontdekken, waarom men haar wilde ontvoeren, wie de mannen waren, uit wier handen gij, de Tournel, het kind gered hebt. Het onderzoek zal moeilijk zijn, geduld en overleg vorderen, maar wij moeten en willen immers niets onbeproefd laten om ons doel te bereiken’.
‘Zeker niet’, antwoordde lord Nibblington, ‘gij hebt den stand van zaken met veel juistheid uiteen gezet. Uw voorstel komt mij thans begrijpelijk voor. Gij wilt ongetwijfeld dat wij naar alle drie de kanten tegelijk beproeven ons het noodige licht te verschaffen’.
‘Juist, en om dit te doen zou ik voorstellen, dat ieder van ons afzonderlijk in een der drie aangegeven richtingen een onderzoek instelde’.
‘Ja’, zei de Tournel peinzend, ‘dat zou toch de beste werk- | |
| |
wijze kunnen zijn. Als ik mij bijvoorbeeld belastte met het onderzoek naar de afkomst, de vroegere woonplaats, enzoovoort van het onbekende meisje. Maar neen, misschien was het beter, indien ik tracht op te sporen, wie mijner bedienden een handlanger der Broeders is’.
‘Laat Nibblington zich dan belasten met de taak, die gij eerst op u wildet nemen, dan zal ik beginnen met het huis tegenover uw woning. Ik beken, dat ik dit gaarne zou doen, want al lijkt u die kans gering, ik heb zoo'n idee, dat daar wat te ontdekken valt’, sprak baron de Linar.
Deze schikking werd de beste gevonden.
‘Als het dan aldus besloten is’, zei de Tournel, ‘zal ik u, mijn vrienden, vertellen waar het meisje verborgen is. Ik laat haar verplegen in een klooster, klein en onbekend, dat ligt vlak buiten de stad Rennes. Tot heden heb ik dit aan niemand toevertrouwd en de Broeders des Verderfs kunnen in de verste verte niet vermoeden, waar het meisje verblijf houdt. Als gij haar bezoeken wilt, Nibblington, zal ik u een brief voor de overste van het gesticht medegeven.
Deze is in het geheim ingewijd. Zij is een nicht van mij en bij haar wordt het ongelukkige meisje liefderijk verpleegd’.
‘Zou zij nog in denzelfden toestand verkeeren?’ vroeg lord Nibblington.
‘Zeker, mijn nicht beloofde mij zoo spoedig er eenige verbetering te constateeren viel, mij daarvan bericht te zullen zenden. En dit bericht bereikte mij tot heden niet. Het zou gegeven worden door middel van een advertentie in een bepaalde courant. Dit natuurlijk, omdat de Broeders die tot alles in staat zijn, wel eens mijn brieven zouden kunnen onderscheppen’.
‘Nu’, zei lord Nibblington, ‘laat het onderzoek naar dit meisje aan mij over. Ik zal voorzichtig zijn’.
De Tournel zag op zijn horloge.
‘Wacht’, zei hij, ‘het is vijf uur, de couranten zullen verschenen zijn. Ik zal het blad laten komen, wij moeten zien of misschien niet hedenavond de overste van het gesticht ons bericht zendt. Het zou zeer toevallig zijn, maar het is niettemin mogelijk’.
Hij belde en verzocht den bediende, die terstond verscheen
| |
| |
hem de avondbladen te brengen. Deze bracht ze en de Tournel doorliep vlug de advertentiekolommen.
Eensklaps slaakte hij een kreet van schrik en liet het blad uit de handen vallen.
Zijn vrienden zagen hem vragend aan, doch het eerste oogenblik sprak hij geen woord.
‘Maar wat is er?’ riep de Linar, ‘spreek dan toch’.
‘Lees’, sprak de Tournel, ‘en gij zult alles begrijpen’.
Hij wees de beide anderen een kleine advertentie aan.
Deze verslonden haar met de oogen en wat lazen zij?
Een paar regels slechts, maar de zin ervan was hen overduidelijk. ‘Kom terstond, zij is verdwenen’. Deze weinige woorden zeiden hun alles.
‘O’, riep lord Nibblington woedend, ‘zijn die kerels dan tot alles in staat? Vermogen zij dan alles? Over welke middelen beschikken zij dan toch?’
‘Ik weet het niet’, antwoordde de Tournel neerslachtig, ‘ik weet het niet, het zijn ware duivels. Maar dit is zeker, wij zullen hen het meisje weer ontrukken. Niets blijft ons over dan terstond naar Rennes te vertrekken’.
‘Gij wilt daarheen gaan?’ vroeg de Linar, ‘en onze afspraak dan?’
‘O daaraan kunnen wij ons thans niet houden. Dit bericht heeft alles veranderd. Voor alles moeten wij het meisje weer zien op te sporen. Ik wil daaraan medewerken’.
‘Nu goed’, antwoordde de Linar, ‘dan stel ik voor, dat gij beiden naar Rennes vertrekt om daar naar omstandigheden te handelen, dan zal ik te Parijs blijven, om hier het onderzoek voort te zetten’.
De anderen stemden daarin terstond toe, men sprak nog af, hoe men elkaar bericht zenden zou, indien of te Rennes of te Parijs iets ontdekt werd en een paar uur later zaten graaf de Tournel en lord Nibblington in den trein naar Rennes, terwijl de Linar zich opmaakte om binnen Parijs zijn onderzoekingen aan te vangen.
De Tournel en Nibblington kwamen in den nacht te Rennes aan, te laat om nog iets te ondernemen en ze konden niets anders doen dan een hotel opzoeken om tot den volgenden morgen te wachten.
| |
| |
Lord Nibblington sliep dien nacht als een roos, maar de Tournel was dit onmogelijk. Een zonderlinge onrust had zich van hem meester gemaakt, hij voelde zich diep ontroerd bij de gedachte, dat de ellendelingen zich weder van het ongelukkige meisje hadden meester gemaakt en hij maakte zichzelf allerlei verwijten, dat hij misschien door een andere onvoorzichtigheid de Broeders op het spoor gebracht had van haar verblijf. Maar dat was toch ook niet mogelijk, hoewel hij zich anders niet begrijpen kon, hoe zij achter het geheim zouden zijn gekomen.
Den volgenden morgen al vroeg begaf hij zich met zijn vriend op weg naar het klooster waar zij zijn nicht de overste in groote ontsteltenis aantroffen. Deze bevestigde, dat het stomme meisje verdwenen was, betuigde, dat zij alle voorzichtigheidsmaatregelen genomen had en nog niet begreep, hoe men het ongelukkige kind op het spoor gekomen was en had kunnen ontvoeren.
‘Ach’, zei zij, ‘ik had uw ernstige waarschuwing zoo goed ter harte genomen; mijn zusters en ik, wij spraken met niemand over het arme meisje, wij verzorgden haar en bewaakten haar steeds nauwkeurig. Trouwens dit kostte ons weinig moeite. Zij was volgzaam en gewillig en gevoelde zich in deze rustige omgeving zeer gelukkig. Zoo scheen het althans. Ons leek het of zij in haar geestvermogens gekrenkt was en haar geheugen verloren had. Nooit sprak zij een woord, maar haar blikken toonden, dat zij ons dankbaar was. Natuurlijk trachtte ik het sluimerend bewustzijn weder te wekken en hoewel mij dit niet gelukte, meende ik toch daarmee op den goeden weg te zijn. Het meisje was van een zuidelijk type. Zij scheen mij al dadelijk eer een Italiaansche of Spaansche van afkomst dan een geboren Fransche en ik meen te moeten gelooven, dat zij een Italiaansche was. Ik zal u zeggen waarom. Wij namen haar dikwijls mede naar de kapel en het scheen, dat het orgelspel en het gezang der zusters haar wondergoed bevielen. Zij luisterde steeds met aandacht, haar blik scheen het wezenlooze te verliezen en vooral wanneer wij muziek uitvoerden van Italiaansche meesters scheen ze zeer ontroerd. Soms kreeg zij tranen in de oogen, het was dikwijls of zij de melodie mede wilde zingen en zich het gezang van vroeger herinnerde. Ik meende daarom te mogen besluiten, dat zij wellicht deze muziek van vroeger kende. Wij hebben hier een zuster die Italiaansche
| |
| |
liederen kent en deze noodigde ik uit nu en dan voor haar zoo'n lied te zingen. De proef leverde uitstekende resultaten. Ze had de Italiaansche taal beslist eerder gehoord, want deze maakte op haar diepen indruk’.
‘Uwe mededeelingen zijn zeer belangrijk’, sprak lord Nibblington, ‘u heeft inderdaad met bewonderenswaardig overleg gehandeld’.
‘Verder, verder’, drong de Tournel aan, ‘vertel ons alles wat gij weet’.
‘Ja, wat zal ik zeggen. Gistermorgen is het meisje gaan wandelen in den kloostertuin, zooals zij gewoonlijk iederen morgen deed. Ons klooster ligt hier achteraf, zooals gij weet, een heel eind van den straatweg. En dan de tuin is door een hoogen muur omringd. Welnu, van deze wandeling is zij niet teruggekeerd. Zij is gevlucht of ontvoerd, hoewel ik niet vatten kan, hoe dit toch mogellijk was’.
‘Gij weet verder geen bijzonderheden, er is niets anders voorgevallen, gij hebt geen vreemden gezien?’
‘Neen, wij hebben niets verdachts opgemerkt en dat is juist het merkwaardigste, dat schijnt er op te wijzen, dat het meisje niet ontvoerd doch gevlucht is, wat ik evenwel ook weer niet aannemen kan’.
‘Waarom niet?’
‘Welke redenen zou zij gehad hebben om te vluchten. Zij was hier beslist gaarne, zij had zich aan de zusters gehecht, zij probeerde nooit te voren hier weg te komen. En dan hoe is zij buiten gekomen, waar is zij gebleven? Zij was toch stom en als zij zich hier ergens in den omtrek vertoond had, zou ik dit thans weten. Ik heb door den tuinman van ons gesticht daarnaar bij de boeren in den omtrek laten informeeren, doch deze wisten van niets. Ook kon zij niet zonder hulp ontvlucht zijn. De tuindeur was gesloten en moet van buiten geopend zijn met een valschen sleutel, want wij missen geen enkelen sleutel. Het is in ieder geval, wat er dan van zijn moge, een raadselachtige verdwijning’.
‘Hoe raadselachtiger, des te duidelijker is het, dat hier de Broeders de hand in het spel hebben’, fluisterde lord Nibblington den graaf de Tournel in het oor.
Deze vroeg:
| |
| |
‘Zouden wij den tuin mogen zien?’
‘Natuurlijk wel’, was het antwoord, ‘ik zal u voorgaan’.
Men ging nu naar den ruimen kloosterhof, die omringd was door een flinken tuinmuur. Achter in den tuin was een stevige eikenhouten deur.
‘Ja wij vonden die open, hoewel wij zeker weten, dat 's morgens de deur nog gesloten was’.
‘En het slot was niet stuk?’
‘Volstrekt niet, kijk de sleutel draait nog zeer goed om’.
‘Mag ik eens even dien sleutel om hem aan de buitenzijde te probeeren?’
De lord kreeg den sleutel, hij trok de deur dicht en opende die toen met den sleutel.
‘Gij hebt gelijk, maar vermist gij geen sleutel?’
‘Neen, wij hebben daarvan drie exemplaren en die hebben wij nog’.
‘Hm’, mompelde de lord, ‘men kan toch ook niet zeggen dat het een alledaagsch slot is’.
Hij haalde een loupe uit zijn zak en onderzocht nauwkeurig het slot aan de buitenzijde van de deur.
‘Merkt ge er iets bijzonders aan?’ vroeg de Tournel.
‘Zeker, er zit was in het slot’.
‘Wat besluit gij daaruit?’
‘Wel, daaruit valt zeer veel te besluiten. Er is van het slot een wasafdruk genomen. Er is dus een dag voor de ontvluchting of reeds eerder iemand geweest, die van het slot een wasafdruk genomen heeft. Natuurlijk met het doel een sleutel te laten vervaardigen, die op dit slot past’.
‘Inderdaad, dat is zeer waarschijnlijk’.
‘Welnu, daaruit besluiten we dus reeds dat het meisje met haar wil of tegen haar wil moet ontvoerd zijn’.
‘Wat helpt het ons of wij dat weten?’
‘Zeer veel helpt het ons misschien. Er is niemand gezien hier op den morgen der ontvoering, niet waar? Dat is wel zeer ongelukkig. Maar wij weten nu dat hier reeds eerder iemand geweest moet zijn om een wasafdruk van het slot te nemen. Het is zeer wel mogelijk dat die persoon toen wel gezien is’.
De overste van het klooster had aandachtig toegeluisterd.
| |
| |
‘Voor een dag of vijf’, zeide zij, ‘zagen wij hier een dame per fiets. Zij scheen een schilderes, tenminste zij voerde schildersgereedschappen met zich en het leek of zij hier in den omtrek studies maakte.
Andere vreemden zijn hier niet gezien. Men kan toch niet veronderstellen, dat die vreemde dame bij de ontvoering in het spel zou zijn?’
‘O, waarom niet?’ riep de Tournel levendig, ‘met betrekking tot de Broeders kan men alles veronderstellen’.
‘Andere vreemde menschen niet gezien, zegt u?’ vroeg lord Nibblington.
‘Neen. Ik kan dit zoo stellig zeggen, omdat wij hier alle menschen uit den omtrek kennen. Het is hier buitengewoon stil en als er dus eens een vreemde komt, wordt deze wel opgemerkt, zoo al niet door ons, dan wel door de menschen die op de beide pachthoeven hier dichtbij wonen’.
‘We danken u ten zeerste voor uw inlichtingen’, zei lord Nibblington met een buiging, en zich tot de Tournel keerend, vervolgde hij:
‘Willen wij thans niet ons onderzoek in den omtrek voortzetten? Als de overste het goed kan vinden, komen wij straks terug’.
Aldus werd afgesproken en de beide edellieden verlieten den tuin nu door dezelfde deur, door welke het stomme meisje eveneens gegaan moest zijn.
Zij kwamen op een mullen zandweg, die met kreupelhout omzoomd was en zagen niet ver weg de beide boerderijen liggen, van welke de overste gesproken had. Naar de eerste van deze boerenhuizen richtten zij hun schreden. Dicht bij het huis was een oude boer met een jongen, die blijkbaar zijn zoon was, aan veldarbeid bezig.
De eenvoudige landlieden groetten de beide vreemdelingen beleefd.
‘Wel mannen’, zei de graaf de Tournel, ‘laat den arbeid even rusten. Gij kunt thans op gemakkelijker wijze eenige franken verdienen, indien gij op onze vragen antwoorden wilt’.
De beide boeren keken vreemd op, maar de oudste antwoordde:
| |
| |
‘Daar zeggen wij geen neen op, mijnheer.... Vraag hetgeen gij van ons wilt weten’.
‘Vertel mij dan eens, komen hier dikwijls vreemdelingen?’
‘Bijna nooit, mijnheer, het is hier erg afgelegen. En dan deze streek heeft weinig natuurschoon. Aan de andere zijde van Rennes is het drukker’.
‘Als er dus vreemdelingen hier komen, valt u dit natuurlijk wel op?’
‘O, zeker, mijnheer, dat spreekt immers vanzelf’.
‘Welnu, ik zal u tien franken geven, indien gij mij precies vertelt, hoeveel vreemdelingen gij hier gezien hebt en als gij mij hun uiterlijk zoo goed mogelijk beschrijft’.
‘Dat zou te veel zijn, mijnheer, ik zou dat geld al heel gemakkelijk verdienen’.
‘Dat doet er niet toe, vertel slechts wat gij weet. Gij bewijst er niet slechts ons een grooten dienst mede, maar ook de overste van het klooster hier’.
‘In dat geval, mijnheer, zou ik u ook zonder eenige belooning, grootere diensten willen bewijzen, dan die welke gij van mij vraagt. Maar ter zake. De eenigste vreemdelingen, welke ik hier in de laatste week gezien heb, zijt gij beiden en eenige dames’.
‘Eenige dames? zeg mij wat gij van haar weet’.
‘Het is weinig, mijnheer. Voor een dag of vier zwierf hier een juffrouw rond op de fiets, die hier zoowat boomen en akkers scheen uit te teekenen en ook de achterzijde van het klooster teekende’.
‘Hebt gij haar gesproken of van dichtbij gezien?’
‘Gesproken niet, mijnheer, maar het was een lange dame, donker van uiterlijk. Zij was eenvoudig gekleed, meer kan ik van haar niet vertellen’.
‘Maar gij spreekt van eenige dames’.
‘Dat komt nog mijnheer, dat komt nog. Gisterenmorgen reden hier op fietsen voorbij twee dames. Ik zelf heb ze niet gezien, maar mijn zoon hier zag hen, niet waar Pierre?’
‘Ja zeker, vader. Ze hadden beiden nog wel petten op, dat ziet men hier van meisjes niet veel en zij reden zeer vlug. Maar dat heb ik wel gezien, dat de eene lang en donker was.
| |
| |
Zij leek mij de schilderes toe, die voor eenige dagen hier ook was. De andere was jonger en kleiner’.
‘Hebt gij anders niemand hier gezien?’
‘Neen mijnheer, het spijt me dat ik u niet meer inlichtingen kan geven’.
‘Maar hebt ge verder niets bijzonders opgemerkt?’
‘Volstrekt niets, mijnheer. Het spijt mij, dat wij u niet van dienst kunnen zijn’.
‘Uw inlichtingen zijn zeer belangrijk’, zei nu de lord, die zwijgend had toegeluisterd.
En de Tournel trok zijn beurs en gaf den ouden boer het beloofde tien francs-stuk, dat deze eerst niet wilde aannemen.
Toen verwijderden zich de beide vrienden en liepen in gedachten voort naar de andere boerderij, waar zij evenwel niets bijzonders vernamen.
Op hun terugweg naar het klooster bespraken zij het gehoorde.
‘Hebt gij uw conclusies reeds getrokken?’ vroeg de Tournel, die reeds dikwijls bemerkt had hoe scherpzinnig lord Nibblington redeneerde.
‘Ja, zeker’, antwoordde deze, ‘maar zeg mij eerst, wat dunkt u van dat alles?’
‘Ik weet niet, wat ik er van denken moet. Ik zou wel mijn gevolgtrekkingen kunnen maken, maar zij lijken mij te onwaarschijnlijk’.
‘Welnu, welke gevolgtrekkingen bedoelt gij?’
‘Deze: Het stomme meisje is ontvoerd door een vrouw. Die vrouw, hoe dat komen we misschien nimmer te weten, is het gelukt haar verblijf op te sporen. Zij heeft een afdruk genomen van het slot van de tuindeur en is gisterenmorgen terug gekomen om met het meisje te vertrekken. Beiden zijn per rijwiel vertrokken’.
‘Waarom lijken u deze gevolgtrekkingen zoo onwaarschijnlijk?’
‘Wel, als we aannemen, dat het meisje op deze wijze ontvoerd is, dan moet zij vrijwillig zijn medegegaan’.
‘Ja, dat is noodzakelijk’.
‘Juist en wij moeten toch aannemen, dat de dame, die haar medevoerde, bij de Broeders behoort’.
| |
| |
‘Dat is inderdaad wel te denken’.
‘Maar ik kan niet gelooven, dat het meisje zich vrijwillig weer in de macht van de schurken zou hebben begeven, uit wier handen ik haar redde’.
‘Dat lijkt mij ook onwaarschijnlijk’.
‘Welnu?’
‘Wat volgt daaruit?’
‘Dat onze veronderstellingen onjuist moeten zijn’.
‘Neen’, weersprak lord Nibblington, ‘dat volgt daaruit volstrekt niet. We kunnen niet aannemen, dat die schilderes hier toevallig rondzwierf, we kunnen evenmin gelooven dat gistermorgen, toen het arme meisje ontvoerd werd, die dame weer toevallig hier voorbij reed met een jong meisje. Neen, dat jonge meisje is uw beschermelinge, daaraan kan geen twijfel bestaan’.
‘Maar daarmede is niet de tegenstrijdigheid opgelost, waar ik u op wees. Of wilt gij veronderstellen, dat die dame niet met de Broeders in betrekking zou staan’.
‘Geenszins, ik durf zelfs veronderstellen, dat die dame ons nader bekend is’.
‘Gij meent?’
‘Ik meen, dat zij degene is, die reeds vaker ons pad gekruist heeft, de dame aan wie ik mijn leven te danken heb, door het tegengift, dat zij ons bezorgde. Zij die u waarschuwde en later in den trein ons het briefje deed toekomen om ons te bebewegen niet te Sens uit te stappen’.
‘Ik heb daaraan ook gedacht. Evenwel tot heden heeft die dame althans met ons medegewerkt, ons geholpen. En nu zou zij ons juist tegenwerken. Hoe is dat te verklaren?’
‘Ik weet het niet, maar de veronderstelling die ik maakte, lijkt mij de minst onwaarschijnlijke, ik weet geen betere, hoewel ik toegeef, dat er zoo zeer veel raadselachtigs overblijft’.
‘Maar ik meende vroeger, dat wij de hulp, die wij van de onbekende dame ontvingen, juist te danken hadden hieraan, dat wij het stomme meisje hielden uit de handen van de Broeders’.
‘Dat is wel zoo goed als zeker’.
‘Maar als dat door u zoo goed als zeker geacht wordt, hoe
| |
| |
kunt gij dan meenen, dat diezelfde onbekende thans het meisje weer in handen van de schurken zou overleveren?’
‘Dat meen ik ook niet. Neen ik vermoed eerder, dat zij op eigen gelegenheid het meisje meegenomen heeft. Het arme kind scheen met haar bevriend, anders zou het zoo gewillig niet zijn meegegaan’.
‘Maar het was onder onze bescherming veilig, waarom behoefde zij het dan te vervoeren?’
‘Gij vergeet, vriend’, antwoordde lord Nibblington, ‘dat zij het meisje te ontdekken wist. Wat is nu waarschijnlijker dan te veronderstellen, dat ook de Broeders er achter gekomen zijn, dat het meisje hier vertoefde. Kon zij het niet ontvoerd hebben, juist om te beletten, dat dit door de schurken zou geschieden?’
‘Inderdaad’, zei de Tournel getroffen, ‘dat is een scherpzinnige redeneering, zoover had ik nog niet doorgedacht, het kan zijn, zooals ge zegt’.
Men was den tuin van het klooster weder binnengetreden. De overste had gezorgd, dat de heeren een stevig ontbijt klaar vonden staan en zij waardeerden deze gastvrijheid zeer, want in hun ijver hadden zij dien morgen nog niets gebruikt.
‘Laat ons eerst eten’, zei lord Nibblington opgewekt, ‘wij moeten onze krachten sparen, er blijft ons nog veel te doen’.
Na het ontbijt keerden zij naar Rennes terug en natuurlijkerwijs overlegden zij onderweg, wat hen te doen stond.
‘Hm’, zei de Tournel, ‘het zal ons bijzonder moeilijk vallen de twee dames op te sporen. Bij het klooster werden zij opgemerkt, maar natuurlijk zoodra zij op den grooten weg kwamen, heeft niemand meer op haar gelet. Zij zijn, naar wij mogen opmaken uit hetgeen de boeren ons vertelden, naar Rennes gereden en ze kunnen reeds lang naar Parijs vertrokken zijn. Men kan met evenveel succes zoeken naar een speld in een hooiberg’.
‘Gij hebt gelijk, wij kunnen terloops informeeren naar de fietsende dames, doch ik geloof evenmin, als gij, dat het succes, om haar thans te vinden, groot zal zijn’.
‘Wij zullen dus niet lang hier blijven en onze onmacht erkennen’.
‘Ho, ho, nu zijt ge ondankbaar. Me dunkt, dat wij zeer veel
| |
| |
ontdekt hebben dat ons verheugen kan en dat we ons omtrent het lot van het gevluchte meisje niet zeer ongerust behoeven te maken’.
‘Het is waar, maar wij zijn dan toch het spoor van de misdadigers kwijt’.
‘Ik meende dat wij hier juist een schoone gelegenheid hadden hen op het spoor te komen’.
‘Ik begrijp u niet’.
‘Luister. De dame, die het kind ontvoerd heeft, moet zij zijn, die ons altijd nog heeft geholpen. Zij is dus een vijandin van de schurken, die wij vervolgen en toonde zich onze vriendin. Ook zij was bevriend met het stomme meisje, want dit blijkt uit alles. Als zij nu dit meisje ontvoert, dan kan het niet zijn om haar tegen ons te beschermen, doch om haar uit de macht der Broeders te houden. Daaruit besluit ik, dat zij wist of vermoeden kon, dat de Broeders weder de hand op het jonge meisje ging leggen. Gij weet zoo goed als ik, hoe voortreffelijk die onbekende steeds op de hoogte bleek te zijn van de plannen der schurken. Als zij dus gemeend heeft het meisje voor hen te moeten beveiligen, dan is dit vast op goeden grond geschied. Hieruit volgt, dat de Broeders, die niet kunnen weten, dat het meisje gevlucht is, pogen zullen zich van haar meester te maken. Daarom stel ik voor hier eenige dagen te blijven, om af te wachten, wat er gebeurt. Wij kunnen het meisje helaas voor hun aanslagen niet beveiligen op dit oogenblik, maar wij kunnen op deze manier nog eens trachten met de Broeders in aanraking te komen. Dat is toch ons doel, niet waar?’
‘Zeker’, riep de Tournel met drift, ‘en liefst in zeer onzachte aanraking ook, zoodat het hen heugen zal. O, ik haak naar het oogenblik, dat we de schurken in onze macht zullen krijgen en dat we alle geheimen hebben opgelost, die ons omringen’.
‘Ik ben niet minder verlangend dan gij, doch laten wij met overleg te werk gaan en niet de geringste kans verzuimen, die voor ons van eenig belang zijn kan’.
Zij vroegen onderweg nog bij eenige landlieden of die zich een tweetal fietsende dames herinnerden maar de een had ze gezien, een ander niet en een derde beweerde, dat hij drie
| |
| |
dames op den weg had zien rijden. De quaestie was, dat dames per fiets op den straatweg volstrekt niet zeldzaam waren, wat het volgen van het spoor van het ontvluchte stomme meisje zeer moeilijk of liever tamelijk wel onmogelijk maakte.
De beide vrienden staakten dit onderzoek dan ook al spoedig, zij gingen zich liever inspannen om de Broeders te ontdekken. Daarvoor moest het klooster bewaakt worden, wat zij inderdaad met veel geduld en overleg deden. Zij hielden de bewaking langer dan acht dagen vol en nu eens als een paar veldarbeiders gekleed, dan weer als toeristen, die de landstreek bezochten, zorgden ze ervoor, dat men het klooster niet onbemerkt kon naderen of bespieden, laat staan een aanslag kon plegen op iemand binnen de muren. En zoo'n aanslag verwachtten zij toch, want de Broeders zouden zich van het stomme meisje willen meester maken en volgens de redeneering van lord Nibblington, konden zij niet weten, dat het meisje daar niet meer vertoefde.
Evenwel, hun geduld werd op zeer zware proef gesteld en ten slotte toch niet beloond, want tien dagen, nadat zij met de bewaking begonnen waren, gebeurde er iets onverwachts. Zij zwierven in den omtrek van het klooster rond, toen zij daar iemand zagen aankomen wandelen, die hen in de verte reeds zeer bekend voorkwam.
‘Het is de Linar’, riep Nibblington opgewonden, ‘hij komt ons opzoeken, ha, misschien is hij gelukkiger geweest dan wij’.
‘Het is mogelijk, maar ik vrees van niet. Wellicht is hij het spoor bijster geraakt en komt hij ons opzoeken om te vernemen of wij verder gekomen zijn’.
‘We zullen het spoedig weten’, antwoordde de lord. Zij liepen op de Linar toe en reeds van verre groette deze hen. Spoedig had men elkaar nu bereikt en de vrienden drukten elkander de hand, verheugd, dat zij weder bijeen waren.
‘Wel?’ vroeg de Tournel, ‘hebt gij iets ontdekt?’
‘Zeker’, bevestigde de Linar, ‘zelfs zeer belangrijke dingen. Maar ik vertel ze u niet, voordat gij mij verteld hebt, waarom gij hier zoolang gebleven zijt, daar toch het meisje ontvlucht is. Ik heb mijn redenen om dit te vragen’.
‘Nu goed’, antwoordde de Tournel, ‘wij bleven het klooster bewaken, omdat wij meenden, dat het meisje ontvlucht is buiten
| |
| |
toedoen van de Broeders des Verderfs, die van haar vlucht niets weten en daarom waarschijnlijk nog zullen komen om haar te ontvoeren’.
‘Welke redenen hebt gij om dit te verwachten?’
‘Ik zal het u zeggen’, antwoordde lord Nibblington en hij vertelde nu, wat zij ontdekt hadden en welke gevolgtrekkingen zij daaruit meenden te mogen maken.
De Linar luisterde aandachtig toe en knikte herhaalde malen met het hoofd ten teeken van instemming.
‘Uw opvattingen’, zei hij, ‘strooken wonderwel met de mijne, mijn ontdekkingen leiden in dezelfde richting’.
‘Hoe’, riepen de beide anderen tegelijkertijd, ‘gij zoudt iets ontdekt hebben aangaande de geheimzinnige dame?’
‘Zeker, en ook aangaande het stomme meisje’.
‘Ha, dan hebt gij uw tijd beter besteed dan wij’.
‘Toch niet, maar ik heb meer geluk gehad dan gij, dat is alles. Ik zei u reeds, dat uw conclusies met de mijne overeenstemmen. Dit is inderdaad zoo. Ook meen ik te weten, dat het meisje niet ontvoerd is door de Broeders, doch vrijwillig met de dame zal zijn medegegaan, die ons reeds zoo dikwijls geholpen heeft. Maar ik geloof tevens, dat uw wachten hier op de schurken tevergeefs is. Zij zullen niet geweten hebben, waar het meisje zich bevond, zij hadden haar nog niet ontdekt’.
‘Maar dan begrijp ik niet, welke reden die dame gehad heeft om het meisje te ontvoeren’.
‘Ik ken die reden ook niet, maar als gij weet, welke betrekking er tusschen die twee bestaat, zult ge mij toegeven, dat daarvoor verschillende redenen bestaan kunnen’.
‘Maar hoe heeft zij dan toch de plaats ontdekt, waar ik het stomme meisje heb heengebracht?’
‘Nu, de Tournel, men kan niet overal aan denken, maar gij hebt het haar wel zeer gemakkelijk gemaakt’.
‘Ik begrijp u niet’.
‘O, zij heeft zeer logisch geredeneerd, dat is alles. Zij begreep wel, dat gij het kind hier of daar ter liefderijke verpleging zoudt hebben laten opnemen. Het lag voor de hand, dat gij het slechts zoudt toevertrouwen aan iemand, die gij kendet. Welnu zij snuffelde uw familie na en bevond, dat gij een nicht had, die overste was in een klooster en toen trok zij de voor de
| |
| |
hand liggende conclusie, dat gij deze wel het meisje zoudt hebben toevertrouwd. Een vrouw is listig en deze is geschoold bij de listigste schurken die er bestaan, bij de Broeders des Verderfs’.
‘Dus zij behoort tot hen, maar hoe zijt gij dit alles te weten gekomen, vertel ons toch, wat gij ontdekt hebt’.
‘Goed’, antwoordde de Linar, ‘laat ons naar Rennes terugkeeren en ik zal u het geheim oplossen van de onbekende dame en het ongelukkige meisje, dat haar spraak verloren heeft’.
|
|