| |
| |
| |
III.
De ketellappers.
Twee dagen na het voorgevallene in het vorige hoofdstuk verhaald, bevond zich op den weg van Orleans naar Parijs een armoedige woonwagen, waarvoor een mager paard was gespannen. Twee slordig gekleede kerels liepen naast den wagen en waren te zamen in een druk gesprek gewikkeld. Wat zij zeiden scheen niet voor vreemde ooren bestemd, tenminste wanneer men op den stoffigen weg menschen tegen kwam, werd het gesprek gestaakt, of werden eenige onverschillige woorden geuit. Maar zoodra was het gevaar gehoord te worden niet voorbij, of het ernstige gesprek ving weder aan. En had men de beide mannen kunnen beluisteren, dan zou men tot z'n verwondering gehoord hebben, dat hun taal die was van lieden uit den beschaafden stand en dat zij geenszins ruw en plat spraken, zooals men dit toch van dergelijke zwervers zou verwachten.
Het waren dan ook geen werkelijke bewoners van woonwagens, zooals die gewoonlijk het platteland onveilig maakten.
Neen deze twee mannen hadden een vermomming aangenomen en de schamele kerels, die naast den vuilen en armoedigen wagen voortliepen waren lord Nibblington en baron de Linar, die niet voor hun pleizier als landloopers naar Parijs terugkeerden. Hoe waren zij dan op het denkbeeld gekomen zich aldus te vermommen? Och het toeval, dat zoo'n groote rol spelen kan, had hen hiertoe gebracht. Toen zij namelijk op het politiebureau te Sens met den wakkeren commissaris van politie nog overlegden en bespraken, wat hen te doen stond, hadden een paar agenten een tweetal landloopers opgebracht, die met hun woonwagen zich even buiten Sens tijdelijk gevestigd hadden.
Men had, omdat er bevel gegeven was al de voertuigen aan te houden hen daar ontdekt, maar hun wagen bevatte niets verdachts.
Evenwel de heeren hadden nog eenige weken hechtenis te goed, wegens strooperij of een andere overtreding en dus waren zij meteen maar medegenomen om hun straf te ondergaan. De landloopers, ketellappers van beroep, waren over dit buiten- | |
| |
kansje niet zeer gesticht, maar met een zekere bonhomie schikten zij zich in het onvermijdelijke en zij verzochten alleen den heer commissaris beleefd, of hij er voor zorgen wilde, dat hun wagen voor den tijd, dat zij in hechtenis zouden zitten, goed bewaard bleef.
Toen ze vervolgens weggebracht waren, sprak de commissaris:
‘Deze menschen brengen mij op een idee, heeren, dat u misschien vreemd zal schijnen maar dat ik u niettemin in ernstige overweging geef. U wilt immers de Broeders des Verderfs opsporen? Welnu daarvoor gaat u natuurlijk naar Parijs terug. Wat hier te doen is, dat zal ik op mij nemen’.
Lord Nibblington knikte.
‘Ik geloof’, zei hij, ‘dat u deze taak wel toevertrouwd is’.
‘Ja’, vervolgde de Linar, ‘en wij kunnen dan binnen Parijs het wild opsporen. Wij hebben toch eenige aanwijzingen, die ons misschien verder brengen. Wij weten bijvoorbeeld vast en zeker, dat onder de bedienden van de Tournel een verrader moet schuilen, anders toch hadden de Broeders nooit kunnen weten, dat wij niet van plan waren naar het Zuiden te gaan. En dan ik ben al vaster overtuigd, dat tegenover de woning van de Tournel, toen wij wegreden, een man ons bespionneerde. Van het raam uit, waar hij stond, moet ook het vergiftige pijltje afgeschoten zijn’.
‘Als ik u een raad mag geven’, zei nu de commissaris, ‘neem dan een bekwaam detective in den arm en laat hij te zamen met u trachten uit te vorschen wie de kamers, waar gij dien man gezien hebt, bewoont of heeft bewoond. Het lijkt mij, na alles wat ik gehoord heb, ook wel waarschijnlijk, dat daar een der misdadigers zich had gevestigd. En dan, gij moet er zien achter te komen wie van de bedienden van den graaf uwe gesprekken heeft afgeluisterd en verraden. Misschien gelukt het u ook door hem gewaar te worden, wie de misdadigers zijn, die zich achter den naam “Broeders des Verderfs” verschuilen’.
‘Maar’, riep lord Nibblington, ‘die kansen zijn zoo gering en ondertusschen is onze vriend in handen van de misdadigers. Wij moeten hem zoo spoedig mogelijk redden’.
‘Gij zult dan toch eerst de misdadigers moeten opsporen, niet waar? Ik weet geen korteren weg’.
| |
| |
‘Helaas, men zal hem dooden’.
‘Nu, dat geloof ik niet. Dan hadden de schurken daarmede niet gewacht. Neen, geloof me, zij zullen hun redenen hebben om hem in het leven te sparen, al is het dan ook slechts voorloopig’.
‘Goed’, sprak de Linar, ‘maar gij hebt daar zooeven gezegd, dat de landloopers u op een idee gebracht hebben. Zeg ons, wat gij bedoelt’.
‘Ik zal het doen. Gij wilt naar Parijs terug, maar het is thans meer dan ooit zaak, niet terug te keeren als lord Nibblington en baron de Linar. Geloof me, gij zoudt zelf nagegaan worden en gij zoudt weinig resultaten verkrijgen’.
‘Wij moeten ons dus vermommen, ja, dat zijn we met u eens’.
‘Gij verlaat dit bureau zoo meteen en hebt dan terstond spionnen achter u’.
‘Zoudt ge dat denken?’
‘Ik ben er zeker van. Geloof me, de Broeders weten, dat gij hier zijt. Zij hebben er belang bij u in het oog te houden en zij zullen daarvoor eenige handlangers hebben achtergelaten’.
‘Ah’, riep lord Nibblington nu eensklaps, ‘ik begrijp al wat gij wilt. De beide landloopers, die men dit gebouw heeft zien binnengaan, blijven toch hier, wij moeten als die landloopers het bureau verlaten Dan krijgen wij de schurken niet achter ons’.
‘Juist, dat was mijn gedachte. Hoe vindt ge die?’
‘Uitstekend. Maar wij moeten het met de beide ketellappers zien eens te worden’.
‘O, dat is van weinig belang. Als gij het wilt, zal ik met de kerels onderhandelen’.
‘Graag’.
De commissaris belde en beval aan den binnentredenden agent de beide ketellappers nog eens weer op het bureau te brengen. Een tien minuten later bevonden deze zich tegenover de drie heeren, zich verbaasd en eenigszins ongerust afvragend, wat dit nieuwe verhoor zou kunnen beteekenen.
‘Gij zult drie weken moeten zitten, nietwaar’, zei de commissaris.
‘Ja, mijnheer’.
| |
| |
‘Welnu gij zult in dien tijd nog iets kunnen verdienen. Deze heeren hier willen een aardigheid hebben. Ze willen ketellappers worden, zooals gij beiden en nu bieden zij u voor uw plunje ieder twintig francs. Gij kunt dan van kleederen verwisselen en krijgt dus voor uw versleten boeltje behalve het geld een flink pak kleeren terug’.
De jongste ketellapper begon vroolijk te lachen.
‘Het is een schadelijke ruil’, zei hij, ‘maar niet schadelijk voor ons, doch voor de heeren. Ik kan er mij wel mee vereenigen. En mijn kameraad zeker ook’.
Deze evenwel had een bedenkelijk gezicht gezet en scheen te aarzelen. In ieder geval greep hij het voorstel niet met beide handen aan, zooals men verwacht zou hebben.
‘Wij geven veertig francs’, zei de Linar om er een einde aan te maken. Hij meende namelijk dat twintig francs den ketellapper niet genoeg was.
Maar deze schudde het hoofd en antwoordde:
‘De belooning is ruim genoeg, mijnheer, daarom aarzel ik niet. Er is echter iets anders, dat mij belet het voorstel aan te nemen’.
‘En dat is?’ vroeg de commissaris.
‘Ik kan het u niet zeggen, mijnheer’.
‘En als ik u honderd francs bied’, zei nu lord Nibblington.
‘Het is veel geld, maar ik moet weigeren. Het spijt me waarachtig, want ik merk wel, dat de heeren zeer gaarne zich in onze kleeren willen steken. Maar misschien zou er iets op te vinden zijn. Mijnheer de commissaris moet niet kwaad worden, maar ik zou dan graag een van de heeren alleen willen spreken’.
De commissaris schudde het hoofd, hij begreep niet wat de man wou, maar hij zei daartegen geen bezwaar te hebben.
Nu ging lord Nibblington met den man in een andere kamer, de jongste der twee ketellappers begaf zich zoolang naar het wachtvertrek en de Linar bleef met den commissaris alleen.
‘Wat zou de vent hebben?’ vroeg hij.
‘Ik weet het niet’, was het antwoord, ‘misschien is het een zaakje, dat hij mij als politieman niet vertrouwt. Die lui hebben soms allerlei vreemde dingen omhanden’.
| |
| |
Een kwartier later trad lord Nibblington met den ketellapper weer binnen.
Zijn gelaat toonde groote voldoening en hij zei:
‘Wij krijgen de kleeren van de beide ketellappers en ik koop bovendien hun wagen en hun paard, met alles wat er in en er bij behoort voor twee duizend franken’.
‘Dat is voor meer dan vier maal de waarde’, zei de commissaris.
‘Neen’, sprak de lord, ‘het is te geef, ik heb een goeden handel gedaan’.
Dit was er voorgevallen op het bureau te Sens en daar hotste nu de armoedige woonwagen over den weg, met er naast de twee mannen, echte landlooperstypen. Het waren niettemin de twee edellieden, echter zoo uitstekend vermomd, dat zelfs de Tournel, indien hij hen ontmoet zou hebben, zijn vrienden zeker niet herkend had. Zij spraken druk met elkander en hadden het natuurlijk over de dingen, die hun geest bezig hielden, over de opsporing van den graaf de Tournel en den strijd tegen de Broeders des Verderfs. Zij hadden reeds te Parijs kunnen zijn, doch het gesprek dat de lord onder vier oogen gevoerd had met den oudsten der beide ketellappers had een verandering in hun plannen gebracht. Lord Nibblington had daarover op het politiebureau niet verder gesproken, want hij had den landlooper moeten beloven, van hetgeen deze hem verteld had tegenover den politieambtenaar te zwijgen. En eerst toen de beide edellieden als landloopers gekleed, met den woonwagen Sens verlaten hadden, eerst toen mocht de lord met zijn vriend over het gehoorde spreken.
En hij had hem toen natuurlijk terstond op de hoogte gebracht.
Waarom had de man oorspronkelijk niet willen toestaan, dat zij beiden zich als de ketellappers vermomden? En waarom had de lord besloten wagen en al van hen te koopen?
Nibblington vertelde het de Linar.
‘Het is een vreemde geschiedenis’, zei hij, ‘en ik zegen het toeval, dat ons deze landloopers deed ontmoeten. De man wilde zijn kleeren niet verkoopen, omdat hij goed verborgen in de voering van zijn jas tien goudstukken had genaaid. Hij zou geen gelegenheid hebben, die er stil uit te halen en hij
| |
| |
wilde van zijn bezit niet spreken, waar de commissaris van politie bij was. Gij begrijpt hij was bang, dat deze meenen zou, dat het geld door diefstal verkregen zou zijn. Toch was dit het geval niet, maar de plicht van den commissaris zou toch zijn dit te onderzoeken.
Daarom wilde de man mij alleen spreken en hij verklaarde mij zijn kleeren gaarne te willen afstaan, indien ik hem toestond, dat hij er eerst het geld uithaalde, of indien ik hem in plaats daarvoor tien andere goudstukken geven wilde. Natuurlijk was ik daartoe gaarne bereid, maar ik vroeg hem toch hoe een arm man, zooals hij, zooveel geld had verdiend. Hij scheen in die vraag iets beleedigends te zien, want hij antwoordde, dat ik zeker geloofde aan diefstal. Ik ontkende dit en hij zei mij nu, dat hij het geld had gekregen van een heer, in vooruitbetaling voor een dienst, welke hij hem dien nacht had moeten bewijzen. Van zelf maakte dit mij nieuwsgierig er ik vroeg hem mij meer te vertellen, hem belovend, dat ik er met den commissaris van politie niet over spreken zou. Luister nu, wat hij had moeten doen. Hij moest zijn woonwagen gereed houden om dien nacht heimelijk eenige personen te helpen vervoeren. Daarvoor ontving hij tien goudstukken vooraf en zou er later nog tien ontvangen.
‘Maar’, riep de Linar in groote opwinding, ‘die man was gehuurd om ons te vervoeren’.
‘Dat zelfde dacht ik ook terstond. Hij zou diensten verrichten voor de Broeders des Verderfs’.
‘Ja juist en verder, hoe liep het af?’
‘Nu dat kunt ge wel denken. De ketellappers wachtten tevergeefs en tegen den morgen werden ze door de politie opgepikt. Tegenover den commissaris lieten zij van dit alles geen woord los, maar gelukkig vertrouwde mij de man deze geschiedenis toe. Gij weet wat ik gedaan heb. Ik heb wagen en paard gekocht en zoo zijn wij nu geworden een paar zwervende ketellappers. Wij kunnen zonder door de Broeders ontdekt te worden binnen Parijs komen, doch dit is het voornaamste niet. De heer heeft namelijk den ketellapper gezegd, dat hij misschien zijn diensten nog vaker noodig zou hebben. Als wij dus met onzen wagen in den omtrek blijven, loopen wij kans, dat men ons weder opzoekt om onze hulp te erlangen. En beter
| |
| |
zouden wij niet kunnen wenschen, dan dat wij helpers werden van de schurken, die wij zullen verdelgen’.
‘Inderdaad’, antwoordde de Linar, ‘gij hadt groot gelijk dezen woonwagen aan te koopen’.
En met hun wagen, getrokken door een mager paard, dat echter beter trok, dan men zou vermoeden, reisden onze vrienden den weg op naar Parijs. Maar zij maakten geen haast. De Tournel kon nog niet ver zijn weggevoerd en eenige leden van de bandietenbende moesten nog wel in den omtrek zijn, misschien, dat zij van hun diensten gebruik wilden maken.
‘Maar’, vroeg de Linar, terwijl zij den tweeden dag op den stoffigen weg naast den wagen voortliepen, ‘veronderstel een oogenblik, dat inderdaad de Broeders des Verderfs onze hulp verlangen, zullen zij dan niet dadelijk bemerken, niet met de twee ketellappers te doen te hebben?’
‘Daaraan heb ik ook gedacht, maar de man, wiens plaats ik nu inneem, heeft mij verzekerd, dat daarvoor geen gevaar bestond. De heer die hem gehuurd had was in den avond bij hem geweest, zeker omdat hij niet gezien wilde worden. Dit is nu in ons voordeel. Zoomin als de ketellapper iets meer zeggen kon, dan dat de persoon, met wien hij onderhandelde van een flinke gestalte was, evenmin heeft deze persoon den ketellapper precies kunnen opnemen. En dan, wij zijn uitstekend vermomd, wij behoeven voor een herkenning niet te vreezen’.
De Linar moest dit toegeven en daar het op het midden van den dag was en de zon hoog en brandend aan den hemel stond, besloten de twee ketellappers zich zelf en hun paard wat rust te gunnen. Zij legerden zich aan den kant van den weg, spanden het paard uit, lieten het den berm afgrazen en gingen zelf languit in het gras liggen, nadat zij een boterham gebruikt hadden. In den wagen bevond zich wel een kleine vuurpot en wat kookgereedschap, maar de beide mannen konden het niet over zich verkrijgen daarvan gebruik te maken. Zij behielpen zich dan liever met een boterham. Zooals zij daar lagen in de schaduw der boomen, het paard grazend vlak bij hen, de ongelukkige wagen aan den kant van den weg getrokken, vormden zij een gezelschap waarvoor de enkele boe- | |
| |
ren, die daar voorbij kwamen een weinig terzijde weken, half uit vrees, half van afkeer voor de ruwe kerels.
Lord Nibblington merkte grinnikend op, dat zij er toch wel als echte vagebonden moesten uitzien en zij deden dat inderdaad. Toch scheen dit niet een persoon af te schrikken, die op een rijwiel hen voorbijreed, om een oogenblik later bedaard terug te keeren. Toen hij dicht bij den wagen was, keek hij nog eens voor en achter zich, of er ook menschen naderden, doch toen dit niet het geval bleek, sprong hij van zijn rijwiel af en stapte op de landloopers toe, die rustig bleven liggen. Zij hadden hem echter wel bemerkt en beefden van opgewondenheid daar zij hoopten, dat hen nu inderdaad de gelegenheid zou openstaan met de Broeders in aanraking te komen.
Zij wisten zich echter volkomen te bedwingen en deden alsof zij sliepen, toen de man op hen toestapte.
‘Hé’, riep deze, ‘wordt daar eens wakker’.
De Linar opende zijn oogen en rees half overeind.
‘Zeg eens, wat moet jij, laat ons hier toch rustig liggen’.
‘Neen, wordt eens wakker, ik heb met jullie te praten’.
‘Nu, spreek op, wat is het, laat mijn kameraad maar liggen, gij zult het mij alleen wel kunnen zeggen’, antwoordde De Linar.
De beide edellieden hadden namelijk den vorigen dag reeds afgesproken, dat lord Nibblington zoo weinig mogelijk zeggen zou. Het eigenaardig accent waarmede de Engelsche lord het Fransch sprak, mocht eens argwaan wekken.
‘Ook goed’, antwoordde de ander, ‘gij beiden zijt dezelfde ketellappers, niet waar, die voor twee dagen vlak bij Sens hebt gelegen?’
‘Wat zou dat?’, vroeg de Linar, als ware hij zeer wantrouwend.
‘Nu ontken het maar niet en gij hebt er een buitenkansje gehad, niet waar?’
De ketellapper haalde onverschillig de schouders op.
‘Gij wilt er niet van spreken’, vervolgde de ander, ‘nu dat vind ik voorzichtig van u. Maar ik weet er alles van. De heer, die u de goudstuukken gaf, was een vriend van mij’.
‘Laat het dan zoo zijn. Wij hebben het geld eerlijk verdiend, wij hebben met onzen wagen op de afgesproken plaats gewacht,
| |
| |
maar tevergeefs. Later zijn wij door de politie meegenomen’.
‘Ja, dat weet ik. Gij hebt de goudstukken eerlijk verdiend en mijn vriend heeft mij opgedragen u de andere, die u beloofd waren, ook te geven’.
De ketellapper toonde zich daarover zeer verheugd.
‘Dat is royaal’, zei hij, toen de andere zijn beurs voor den dag haalde, ‘als er soms nog eens weer iets voor ons te doen is, moet gij het maar zeggen. Zoo verdienen wij meer dan met het ketellappen’.
‘Ja, dat is het juist’, sprak de ander weer, terwijl hij de Linar het geld gaf, ‘gij kunt nog wat verdienen’.
‘Wanneer, mijnheer?’ vroeg deze, met geweld zijn ontroering bedwingend.
‘Van avond reeds’.
‘En wat hebben wij dan te doen?’
‘Och, het is een eenvoudige zaak. Gij rijdt vanmiddag nog den weg naar Sens terug. Ongeveer een kwartier voor de stad vindt ge rechts een zijweg. Gij neemt dien tot ge bij een brug komt over een beek. Een eind verder staat een groep boomen en daar legert gij u en wacht tot den avond’.
‘En dan?’, vroeg de Linar.
‘O, daar wacht ge. Wij zullen daar bij u komen met een persoon, die gewond is. Hem moet gij dan van nacht vervoeren’.
‘Waarheen?’
‘Dat zullen wij u dan wel zeggen. Gij kunt er honderd francs mee verdienen. Morgenvroeg kunt gij weer gaan, waarheen gij wilt’.
‘Hm, het is een gevaarlijk zaakje zeker, anders zoudt gij ons geen honderd francs bieden. Voor tien francs hebt gij een rijtuig’.
‘Daarvan kunnen wij geen gebruik maken’, zei de ander weer, ‘ik zal u zeggen waarom. Het betreft namelijk een duel. Er is iemand gewond en die moet nu heel in 't geheim vervoerd worden’.
‘Ah, de politie heeft er de lucht van, ik begrijp het. Daarvoor werden zeker alle voertuigen aangehouden’.
‘Ja juist en het is nog zoo. Gij zijt immers ook reeds op het bureau geweest?’
| |
| |
‘Jawel, maar de politie-commissaris liet ons spoedig weer gaan. Wij hielden den mond en spraken niet van de opdracht die wij hadden’.
‘Gij zijt verstandige lui, gij neemt dus mijn voorstel aan?’
‘Goed. Wij zullen ter plaatse zijn van avond’.
‘Kan ik er vast op rekenen?’
‘Wij zullen er zijn’.
‘Tot weerziens dan, zorg dat ge niet te laat zijt’, sprak de onbekende.
Hij groette, wierp een blik op den anderen ketellapper, die nog scheen te slapen, sprong op zijn rijwiel en reed weg.
De Linar keek hem na en toen hij een heel eind weg was, riep hij zijn vriend. Lord Nibblington had zich reeds opgericht. Zijn oogen schitterden.
‘Ik heb alles gehoord’, zei hij, ‘eindelijk dan zullen wij eens succes hebben. O, laat die schurken op hun hoede zijn. Thans zullen niet wij, thans zullen zij in de val loopen’.
‘Wij willen het hopen’, antwoordde zijn vriend, ‘in ieder geval staan wij thans sterk tegenover hen. Zij kennen ons niet en koesteren dus geen argwaan. Maar zouden wij den graaf de Tournel te vervoeren krijgen? Zou onze vriend gewond zijn?’
‘Ik geloof het niet’, sprak de lord peinzend.
‘Maar wie dan?’
‘Vergeet niet, dat ik, voor ik bewusteloos werd, terwijl gij en de Tournel reeds op den grond laagt, nog geschoten heb, toen ik beweging meende te zien. En ik heb u immers verteld, hoe tot mijn benevelde hersens nog een smartkreet doordrong. Welnu ik bevroed, dat een der schurken gewond is en dat hij vervoerd moet worden. Hij zal waarschijnlijk een dokter noodig hebben en men durft dien niet te ontbieden. Het wakkere hoofd van politie te Sens let overal op. Hij weet ook, dat ik geschoten heb, allicht heeft hij de dokters geïnstrueerd hem te waarschuwen, als zij bij iemand geroepen worden, die een schotwond heeft’.
‘Dat kan zijn’, antwoordde de Linar, ‘doch ik had liever dat wij den graaf te vervoeren kregen. Maar wie weet wat er gebeurt. In ieder geval zullen wij goed uit onze oogen kijken en handelen naar omstandigheden’.
| |
| |
‘Dat zal inderdaad wel het beste zijn, maar laten wij nu inspannen. Ik brand van ongeduld om te vertrekken’.
Het paard werd weer voor den wagen gespannen en men ging den weg terug dien men gekomen was om volgens de aanwijzingen van den onbekende, zich naar de plek te begeven, waar dien avond de gewonde zou worden ingeladen om hem naar een andere plaats te vervoeren. Waarheen, dat wisten de beide vrienden nog niet, maar zij zouden het toch wel zien. Dus daarover braken zij zich het hoofd niet. De quaestie was, van de gelegenheid die zich thans aanbood, zooveel mogelijk voordeel te trekken.
‘Als het soms toch de Tournel is, dien wij moeten vervoeren’, zei lord Nibblington, ‘dan rijden wij niet met hem, waarheen zijn vijanden willen, doch dan verlossen wij hem uit hun handen. Dat zijn wij aan hem verplicht’.
‘Zeker, het moge dan kosten wat het wil. En wij moeten met de mogelijkheid, dat hij het is, rekening houden. Wij moeten hem wegvoeren, maar waarheen, dat is de groote vraag’.
‘Hm, ja, gij hebt gelijk. Natuurlijk zal de kortste weg zijn die naar het politiebureau te Sens. Maar wat maken wij al plannen. Wij zullen ons geheel naar de omstandigheden moeten gedragen. Bah, het zal wel zoo erg niet zijn, we krijgen wat te doen, dat is hoofdzaak. We zijn op alles voorbereid en hebben onze wapenen bij ons’.
‘Bovendien, als wij vechten moeten, weten we nu, dat we te doen hebben met menschen van vleesch en been. Ha, de schurken mogen voorzichtig zijn, want we hebben met hen een heele rekening te vereffenen’.
Toen het reeds donker begon te worden waren onze vrienden ter plaatse aangekomen, die hen aangewezen was. Zij keken drommels goed uit hun oogen, waar zij zich bevonden, om zich dien nacht gemakkelijk te kunnen orienteeren. Binnen in den wagen, om niet gezien te worden, bestudeerde de Linar een kaart van Sens en omstreken en hij teekende daarop met een kruisje de plaats aan, waar men zich bevond.
‘Kijk’, mompelde hij, ‘hier geen vijf minuten vandaan moet een deftig buitenhuis staan en anders vindt men in den omtrek niets dan wat boerenhuizen. De gewonde is natuurlijk hier in den omtrek ergens onder dak gebracht. Het lijkt mij waarschijn- | |
| |
lijker, dat hij in het landhuis verblijf houdt dan bij een der boeren. Wij moeten in elk geval dit huis eens onthouden’.
Toen hij zijn gedachten hierover aan Nibblington mededeelde, die op een boom van den wagen een pijp zat te rooken, knikte deze.
‘Zeker, zeker’, zeide hij, ‘wij komen in elk geval hierheen terug’.
Men wachtte en bleef wachten langer dan twee uren. Het was intusschen reeds volslagen donker geworden en daar men nieuwe maan had, kon men geen hand voor de oogen zien, vooral niet onder de boomen.
‘Zij zullen ons toch niet weder tevergeefs laten wachten’, zei met vertwijfeling in zijn stem de Linar.
‘Geduld, geduld’, luidde het antwoord, ‘ze zullen wel komen’, En zij kwamen inderdaad, want geen kwartier later hoorden beiden naderende schreden en weldra stond de persoon voor hen met wien zij onderhandeld hadden.
‘Wij zijn op tijd, mijnheer’, fluisterde de Linar.
‘Ik weet het, span uw paard voor den wagen. Hm, het dier is erg mager. Zal het nog een flinken tocht kunnen maken?’
‘O zeker, mijnheer het is een taai dier en het heeft voldoende gerust’.
‘Des te beter. Hebt gij uw wagen wat opgeruimd? De gewonde moet er in kunnen liggen’.
Dit zeggend maakte hij een kleine dievenlantaarn open en lichtte in den wagen.
‘Gooi dat oude beddegoed er uit. De persoon, die gij vervoeren moet, kan daarvan geen gebruik maken’.
Nibblington stopte de oude vodden, want dat waren het, achter in een hoek van den wagen.
‘Waar moet het heen, mijnheer?’ vroeg hij.
‘Ik zal het u terstond zeggen, doch opgepast, daar is men met den zieke’.
Werkelijk naderde er zacht en voorzichtig een groepje personen, waarvan er een een lantaarn droeg. Toen zij naderbij kwamen zagen de beide edellieden, dat twee anderen een draagbaar droegen, waarop iemand lag uitgestrekt, die nu en dan een zacht kreunen deed hooren.
| |
| |
‘Voorzichtig’, fluisterde de man, die het eerst gekomen was. ‘Laadt hem in den wagen, met draagbaar, bed en al’.
Bij het licht van de twee lantaarns geschiedde dit met de uiterste behoedzaamheid en lord Nibblington kon niet nalaten bij zichzelf op te merken, dat de Broeders elkaar met teedere zorg behandelden. Maar het leek ook wel, of de gewonde, die daar lag uitgestrekt een der voornaamsten was van de Broeders des verderfs, misschien wel het hoofd van de misdadigers-organisatie. Nu des te beter, het was dan zaak hem in hun macht te krijgen en dat zou gebeuren ook, er mocht dan zooveel gevaar bij zijn als mogelijk was. Maar men was nog zoo ver niet, want de man, dien zij dien middag bij zich hadden gehad, verklaarde in den wagen bij den gewonde te zullen blijven, terwijl bovendien nog een ander medeging om de ketellappers den weg te wijzen. Toen alles geregeld was, ging het voorzichtig en langzaam op weg, terwijl er weinig gepraat werd. Lord Nibblington had het hoofd vol gedachten, hij maakte in stilte allerlei plannen, welke hij een oogenblik later als onzinnig weder verwierp. Dit stond vast, er moest wat gedaan worden, maar wat moest men doen. Dat was moeilijk te zeggen. Zou men desnoods trachten de twee geleiders van kant te maken om dan met den gewonde te rijden, naar het politiebureau te Sens, of was het misschien beter eerst te zien, waarheen de gewonde vervoerd moest worden. Maar daar zouden meer van de schurken bijeen zijn en men had dan geen kans meer den man, die in den wagen lag mee te voeren.
Neen, het best was, dat men zoo spoedig mogelijk handelde. De lord was hiertoe vast besloten en toen hij een oogenblik naast de Linar liep, stootte hij dezen aan en fluisterde:
‘Houd u gereed, ik wacht een gunstige gelegenheid om aan te vallen’.
Die gelegenheid bood zich spoedig aan en maakte het werk gemakkelijker dan de lord het zich had voorgesteld.
Toen men namelijk den zijweg uit was, reed men een eind den weg naar de stad op, maar toen nam men een zijweg links, die aan weerszijden met boomen en hakhout omzoomd was. Men was dezen weg, die zeer goed en gemakkelijk berijdbaar bleek, evenwel nog niet ver ingereden of er weerklonk een zacht gefluit. Blijkbaar was dit een afgesproken teeken, want de man,
| |
| |
die bij den wagen liep, gelastte de ketellappers stil te houden en hij floot toen op dezelfde eigenaardige wijze. Een ander persoon trad nu nader uit de duisternis in den lichtkring van de lantaarn en hij fluisterde:
‘De weg is niet veilig. Een eind verder liggen eenige gendarmen ter zijde van den weg. Zij loeren misschien op stroopers, maar zullen zeker den wagen aanhouden’.
Op dit oogenblik kwam degene, die bij den gewonde in den wagen gebleven was, te voorschijn en vroeg op ongeduldigen toon, wat het oponthoud beduidde. Toen hij de redenen hoorde stampte hij toornig op den grond en uitte een krachtigen vloek.
‘Het zijn gendarmen?’ vroeg hij, ‘en liggen ze hier ver vandaan?’
‘O neen,’ was het antwoord, ‘een honderd meter of zes, verder niet’.
‘Zoo, nu dat geeft een vertraging van belang, maar die kerels moeten daar in ieder geval weg. Wacht ik ga met u mede. De wagen blijft hier staan en als ik fluit’, aldus vervolgde hij tot den man die met de ketellappers bij den wagen zou blijven, ‘rijd dan weer door’.
‘Nu of nooit’, dachten de beide ketellappers en toen de twee mannen in het donker verdwenen waren, pakten zij op de meest onverhoedsche wijze hun geleider beet. Lord Nibblington greep hem eensklaps bij de keel en hoewel de man zich wanhopig verzette, werd de hals hem zoodanig dichtgeknepen, dat hij geen kreet kon slaken. Slechts een dof gereutel bracht hij voort. Maar bereikte het gerucht van de worsteling ook de beide personen niet, die den weg verder op waren gegaan, het was wel gehoord in den wagen, waarvan de deur een weinig opengelaten was. En de gewonde, die daar bewegenloos lag, scheen te beseffen, dat hij in gevaar verkeerde. Met uiterste krachtsinspanning richtte hij zich halverwege op en liet nu het gefluit hooren, maar zoo krachtig en scherp, dat het in den stillen nacht ver hoorbaar moest zijn.
‘Vervloekt’, mompelde lord Nibblington en hij liet den man los, wiens hals hij met ijzeren greep omkneld had. De ongelukkige was bewusteloos, misschien wel dood, maar in ieder geval buiten gevecht gesteld.
De vrienden draaiden nu zoo vlug zij konden den wagen. De
| |
| |
Linar sprong er voor op en legde de zweep over het paard en lord Nibblington was tegelijk binnen in gesprongen om den gewonde te bewaken. En voort ging het in ratelende vaart over den weg. De oude wagen stootte verschrikkelijk, wat de gewonde eenige malen pijnlijke kreten ontlokte, doch daarmede kon men thans geen rekening houden. Men kwam vrij spoedig weer op den straatweg en het ging nu in flinken gang op Sens aan.
‘Rijd maar wat kalmer’, riep de lord tot zijn vriend.
‘Men haalt ons nu niet meer in en ik krijg medelijden met dezen man hier. Hij is geheel bewusteloos geworden van de pijn. Hij zou er te veel van kunnen krijgen’.
De Linar zag even achter om, zonder nog den gang van het paard veel te matigen.
‘Er zou weinig aan verspeeld zijn’, zei hij onverschillig, ‘en dan, roofdieren zijn taai’.
‘Maar zijn leven is voor ons van veel waarde’.
‘Het is waar’, beaamde de baron en hij hield het paard wat in, zoodat het nu stapvoets over den weg reed. Men naderde de stad, toen eensklaps onze vrienden een schok voelden, die hen deed omtuimelen.... er was een rad van den wagen geloopen.
‘Wat nu’, riep de Linar, ‘zullen we dan, nu we zoover gekomen zijn weer gehinderd worden’.
‘Neen’, antwoordde de lord snel besloten. ‘Wij laten den wagen hier staan, kom, dit kleine eind kunnen wij den gewonde nog wel dragen. Maar wij moeten voortmaken, want natuurlijk volgen de andere schurken ons’.
Men maakte eerst het paard nog los van den half omgevallen wagen, dat nu rustig ging grazen en de twee ketellappers begaven zich op weg, dragend het rustbed waarop hun doodsvijand lag uitgestrekt.
‘Maar waarheen?’ vroeg de Linar.
‘Naar het bureau van politie’, antwoordde de lord, ‘ik weet niets beter, hoewel ik in dit geval liever niet terstond de politie moeide’.
‘Ja, het was goed, dat te vermijden’, gaf de ander toe, ‘maar wacht. Ik ken hier een dokter en studievriend van mij. Laten
| |
| |
wij naar hem gaan. Hij is niet rijk, den last, dien wij hem aandoen, zullen wij hem betalen’.
Men was nu in een buitenwijk van de stad aangekomen en ontmoette in de doodstille straten geen mensch en zoo kwam men voor het huis van den dokter, gelukkig zonder dat men was aangehouden.
Men belde aan en spoedig verscheen de dokter aan de deur, die vroeg, wat men verlangde.
‘Wij hebben hier een gewonde’, zei de Linar, ‘onderzoek hem eerst, dan zullen wij u nadere verklaringen geven’.
De geneesheer zag de twee ketellappers even wantrouwend aan, maar hij opende niettemin de deur om den gewonde, die zijn hulp noodig had, binnen te laten.
‘Wat scheelt den ongelukkige?’ vroeg de dokter.
‘Wij gelooven, dat hij door een kogel gewond is’.
‘Maar,’ antwoordde de arts, die den man intusschen beschouwd had, ‘hij is reeds verbonden, geheel zooals het behoort. Een geneesheer heeft hem reeds onder behandeling’.
De beide ketellappers zagen verrast op; de dokter ondertusschen onderzocht den bewustelooze.
‘De man is alleen bewusteloos geworden door het vervoer, dat niet met de noodige voorzorgen heeft plaats gevonden’.
‘Het rad is van den wagen geloopen’, zei de Linar. ‘Ja het is een vreemde geschiedenis, dokter. Doe eerst aan den man wat gij doen kunt en luister dan een oogenblik naar ons’.
De dokter wist niet, hoe hij het had; de taal der twee vagebonden, die den zieke hadden binnengedragen, was niet die van menschen uit de heffe des volks. En de man die daar lag uitgestrekt, was blijkbaar iemand uit de groote wereld. Hoe in 's hemelsnaam kwamen die menschen bij elkaar?
Hij bedwong evenwel zijn nieuwsgierigheid, onderzocht den gewonde zorgvuldig en bevestigde opnieuw een verband dat deze om linkerschouder en bovenarm droeg. Hij trachtte het bewustzijn te voorschijn te roepen en dit gelukte hem inderdaad spoediger dan hij had durven hopen.
De gewonde sloeg de oogen op en vroeg zacht:
‘Waar ben ik?’
‘In veiligheid’, antwoordde de dokter en liet hem een paar lepels wijn in den mond loopen.
| |
| |
Toen viel de man in slaap.
‘Dat is de slaap der uitputting’, zei de dokter, zich tot de beide ketellappers wendend, die zich achteraf hadden gehouden. ‘De wond, die deze heer heeft, is pijnlijk doch niet gevaarlijk. Evenwel het vervoer heeft hem veel doen lijden. Volg mij in de kamer hier naast en geef mij den uitleg van hetgeen er gebeurd is. Gij begrijpt, dat ik recht heb meer te weten wat er voorviel’.
‘Zeker dokter maar eerst willen wij ons aan u voorstellen. Wij zijn niet degenen waarvoor wij ons uitgeven. Dit is mijn vriend lord Horace Nibblington en ik zelf, nu mij kent ge wel, ik ben uw oude studiemakker de Linar’.
De dokter zag bij het hooren dezer klinkende namen verbaasd op.
‘Kan ik het gelooven’, riep hij uit, ‘baron de Linar. Zijt gij het inderdaad; maar hoe vreemd toegetakeld en onder welke geheimzinnige omstandigheden vertoont gij u’.
‘Nu dokter Dupuy, druk mij de hand, ik ben het wel inderdaad. Geef mij de gelegenheid mijn gezicht te wasschen en gij zult mij herkennen’.
‘Ik twijfel niet meer’, antwoordde de dokter, ‘dit is wel uw stem en uw gestalte, maar als gij u niet bekend gemaakt had, zou ik u niet hebben herkend. En dit is dus uw vriend lord Nibblington. Maar zeg mij toch, wat u beiden bewogen heeft, op te treden, gelijk gij doet?’
‘Het is een lange en ernstige geschiedenis, Dupuy en alles mag ik er u niet van vertellen. Geloof me evenwel op mijn eerewoord, er is niets gebeurd, waarover wij ons zouden moeten schamen. De man, die in de kamer hiernaast ligt, is een groot misdadiger en als wij met hem naar het bureau van politie gegaan waren, zouden wij daar uiterst welkom geweest zijn. Maar bijzondere omstandigheden maken het wenschelijk, dat hij eenige dagen wordt verborgen gehouden. Nu doe ik een voorstel. Wilt gij den man eenige dagen in uw huis dulden? Gij bewijst er ons een grooten dienst mee’.
‘Hm, ik zou het gaarne doen, maar als de politie er achter komt, wat dan?’
‘O, dat was voor ons niet erg, het zou alleen onaangenaam zijn voor den gewonde. Ik geef u mijn woord als edelman, dat
| |
| |
gij van die zijde geen last zult krijgen. Maar gij moet zijn verblijf hier stipt geheim houden, anders zoudt ge last kunnen krijgen met de medeplichtigen van den man, die hem zouden bevrijden’.
‘Als men hem operscht, zou ik mij daartegen niet kunnen verzetten’
‘Dat verlangen wij niet van u. Alleen dat gij den man verpleegt gedurende eenige dagen, anders niet. Dat is alles en natuurlijk kunt gij voor uw diensten betaling eischen’.
‘Ho, ho, ik bewijs u gaarne een vriendendienst. De man blijft hier’.
Lord Nibblington ontsnapte een zucht van verlichting. Men had den gewonde alzoo voorloopig in veilige haven en er bestond alleszins reden om zich daarover te verheugen. Immers men had thans iemand in handen, die waarschijnlijk het hoofd was van de misdadigersbende. Het was dezelfde persoon, die niet de drie edellieden onderhandeld had over hun invrijheidstelling en met hem was de kracht van de Broeders des Verderfs gebroken.
De dokter voorzag baron de Linar en lord Nibblington uit zijn garderobe ieder van een fatsoenlijk stel kleederen, want zij behoefden nu geen ketellappers meer voor te stellen. En na nog een glas wijn met den geneesheer gedronken te hebben, hielpen zij dezen eerst den gewonde, hun doodsvijand, op 's dokters eigen bed brengen, waarna zij door den tuin achteruit het huis verlieten, om geen argwaan bij wien ook te wekken.
Zij gingen nu te voet naar een hotel, waar de nachtportier hen opende en hen twee naast elkaar liggende kamers aanwees. De Linar wilde nog besprekingen voeren, maar lord Nibblington sprak:
‘Wij kunnen nu niet beter doen dan te slapen. Sinds de verdwijning van graaf de Tournel heb ik geen oog geloken, uit ongerustheid over zijn lot. Nu wij dien kerel in onze macht hebben, behoeven wij voor onzen vriend niet te vreezen en ik zal heerlijk kunnen slapen’.
‘Maar er moet zooveel geregeld worden. Denk, dat de Broeders ons zullen trachten op te sporen’.
‘Dat zal hen moeilijk vallen, ze zijn hun hoofd kwijt en in ieder geval wij moeten eerst slapen. Ik val haast om’.
| |
| |
Lord Nibblington wipte, na zich alleen van zijn bovenkleeren ontdaan te hebben in bed en sliep spoedig als een roos. En de Linar wist niet beter te doen dan het verstandige voorbeeld te volgen.
Reeds stond den anderen dag de zon hoog aan den hemel toen onze vrienden ontwaakten. Zij lieten zich een stevig ontbijt op hun kamer voordienen en nu uitgerust en versterkt voelden zij zich weder tot alles in staat.
‘Nu’, zei baron de Linar, ‘als wij thans onzen vriend niet misten, hadden wij waarschijnlijk gewonnen spel. Trouwens wij hadden onzen tegenstander dan aan de politie kunnen overleveren. Nu hebben wij dit niet gedaan om den graaf voor de wraak der Broeders te bewaren. Het beste zal zijn, dat wij eens gaan onderhandelen met den man, dien wij gevangen hebben’.
‘Ja dat kunnen wij doen’, antwoordde Nibblington.
In den loop van den dag kregen de vrienden bericht van dokter Dupuy, dat zijn patiënt zich naar omstandigheden zeer goed bevond en het verlangen te kennen had gegeven, de heeren, die hem bij den dokter gebracht hadden, te spreken. Dit was hetzelfde, wat Nibblington en de Linar wilden en dus begaven zij zich tegen den avond kalm naar de woning van den dokter in wiens slaapkamer zij den gewonde aantroffen. Hij lag in bed maar was, wonder genoeg, opgewekt en levendig.
‘Wel heeren’, zei hij, ‘gij zijt inderdaad tegenstanders, voor wie wij op onze hoede moeten zijn. Ik wil wel weten, wij hadden u te licht geteld’.
‘Daar kunt ge spijt van hebben’, antwoordde de Linar, ‘want die erkenning komt te laat. Gij zijt thans geheel in onze macht’.
‘Gij vergist u’.
‘Welhoe, vergissen wij ons?’
‘Zeker, want gij zoudt mij in dat geval wel terstond aan de politie hebben uitgeleverd. Dat gij het niet deed is een bewijs, dat gij reden had mij te sparen’.
Nibblington en de Linar zagen elkaar aan, zij hadden met een geducht en scherpzinnig tegenstander te doen.
‘Wij zouden u nog kunnen uitleveren’, zei lord Nibblington, ‘wie zou ons dat beletten. En het is ook volstrekt niet zeker, dat wij dit niet zullen doen’.
| |
| |
‘Dat is het wel. De gedachte aan den graaf de Tournel moet u daarvan terughouden. O, ik heb dezen morgen eens over de zaak nagedacht en alles ik mij thans volkomen duidelijk. Indien gij u met mij naar het politiebureau begeven hadt, zou ik in handen van de politie gevallen zijn, die zoover zij mij iets misdadigs zou kunnen bewijzen, let wel, bewijzen, geen genade zou kennen. Ik zou dus allicht wegens vrijheidsberooving, maar dat is ook al, wat gij mij bewijzen kunt, tot ettelijke jaren gevangenisstraf veroordeeld worden. Maar dan wachtte de wraak, uw vriend de Tournel zou daarvoor moeten boeten. En al zoudt gij dien dan nog vrij willen koopen, gij zoudt het niet meer doen kunnen, omdat ik de eenige ben, waartegen hij verlost kan worden. En zoodra gij de politie in de zaak mengt, zoudt gij dien prijs niet kunnen betalen, want gij begrijpt, de politie laat niet los’.
‘Maar men zou, nu men u in handen heeft, de geheele bende ier “Broeders” kunnen opsporen en gevangen nemen en den graaf verlossen’.
‘Probeer het, maar het zal u niet gelukken. Neen, onze kansen staan tamelijk wel gelijk. Wees niet zoo dwaas dit niet te erkennen. Daarom wil ik u een voorslag doen, en wel deze: Gij laat mij vrij, en wij laten de Tournel vrij. Dan kan de strijd tusschen ons weer van voren af aan beginnen, of gij mocht dien strijd beu zijn en mij de woning bekend willen maken van het meisje, dat de graaf aan onze macht onttrokken heeft. Dan zullen wij u verder met vrede laten’.
‘Het stomme meisje’, riep de Linar, ‘nooit leveren wij haar in uw handen’.
‘Ah, is het kind stom, heeft zij haar spraakvermogen verloren’, riep de man op het bed uit, ‘dat verklaart mij veel. Gij lieden hoopt, dat zij spreken zal, maar ik zeg u voor zij haar spraakvermogen terug heeft is zij weer in onze macht, of, wel waarom zou ik geen open kaart spelen, of gij lieden zult niet meer in staat zijn haar te hooren’.
‘Ta, ta, gij zult ons niet bevreesd maken’, antwoordde de lord, ‘al zijt gij moordenaars die geen enkel middel ongebruikt laat, tot heden verliep de strijd voor ons nog niet ongunstig. Als wij u ruilen tegen graaf de Tournel, gij hebt het zelf gezegd, dan staan wij tamelijk wel gelijk, evenwel met dit onder- | |
| |
scheid, dat gij een kogel uit mijn pistool in uw lichaam hebt’.
‘Accoord’, antwoordde de gewonde kalm, ‘ik zal bij gelegenheid revance nemen. Maar gij stemt er dus in toe, gij wilt mij de vrijheid hergeven in ruil voor de vrijheid van den graaf de Tournel?’
Wat moesten de beide edellieden doen? Aan de eene zijde zouden zij voor geen geld ter wereld den schurk weder loslaten, maar van den anderen kant stond het leven van graaf de Tournel op het spel. En het was toch hun eerste plicht hem te redden uit de handen van de Broeders des Verderfs. Daarom antwoordde de Linar:
‘Welaan wij willen het. Maar onder zulke voorwaarden dat bedrog of list is uitgesloten’.
‘O, zeker’, antwoordde de zieke, ‘ik ben zeer inschikkelijk. Luister, gij beiden vertrekt naar Parijs, met de Tournel, zoo spoedig hij weer bij u is. Gij verbindt u dan op uw eerewoord met niemand te spreken over mij voor er acht dagen verstreken zijn. Tot dan zijt gij met mijn bestaan onbekend. Ik blijf zoolang hier bij den dokter onder behandeling. Als de acht dagen om zijn, moogt ge doen wat ge wilt, ik zal dan van hier verdwenen zijn’.
‘Dus een wapenstilstand van acht dagen?’ zei lord Nibblington.
‘Wel ja, waarom niet?’
‘En zult gij uw woord houden?’
‘Dat behoeft ge niet te vragen, ik moet juist op uw eerewoord vertrouwen en ik doe het. Ik stel u immers voor, dat gij eerst vertrekken zult als de graaf weer bij u is. Ik ben dan nog in uw macht. Gij zoudt mij dan nog aan de politie kunnen verraden. Maar gij moet beloven dit niet te doen’.
‘Goed’, sprak lord Nibblington, ‘wij nemen uw regeling aan. Als gij er voor zorgt, dat de Tournel zich weder bij ons voegen kan, zullen wij ons acht dagen lang niet meer met u bemoeien. Gij kunt dan gaan waar gij wilt’.
‘Uitstekend, geef mij dan even papier, inkt en een weinig zegellak’.
Met groote inspanning richtte de gewonde zich een weinig in de kussens op. Hij schreef eenige woorden op een briefje
| |
| |
en liet het zijn tegenstanders lezen. Het bevatte niets dan de woorden:
‘Laat den graat de Tournel vrij’.
Daaronder kwam een onleesbare handteekening en dan een lak, waarin een zegelring werd afgedrukt. Het stempel vertoonde een driehoek, waarin een vreemde figuur besloten was.
‘Ziezoo dat is voldoende, als gij mij het toestaat, zal ik dit briefje verzenden. Gij ziet dat het niet anders bevat, geen aanduiding aan mijn vrienden, waar ik mij bevind of iets dergelijks.
‘Maar het adres?’ zei de Linar.
‘Och, schrijf het er zelf op. Postkantoor te Sens, poste Restante B 110’, luidde het antwoord van den gewonde, die vermoeid van inspanning in de kussens terugzonk.
De Linar voldeed hieraan en de brief werd gebust. Daarna gingen de beide edellieden heen.
‘Het is jammer, dat de vent zoo'n schurk is’, merkte lord Nibblington op.
‘Inderdaad, hij spreekt als een volmaakt gentleman en hij wist ons te vertrouwen’.
‘En ik geloof, dat hij zijn woord zal houden zoo goed als wij’.
En dit deed de gewonde inderdaad, want dienzelfden avond nog bleek dit overtuigend. De graaf de Tournel was in vrijheid gesteld. De Linar en Nibblington ontmoetten hem tot hun groote vreugde juist voor het politiebureau, waarheen hij zich begeven wilde. Men begrijpt hoe de ontmoeting was. Wederzijds moest al hetgeen wat voorgevallen was, verteld worden, maar wat de graaf vertellen kon, was niet het belangrijkste. Hij was pas uit zijn verdooving ontwaakt, toen hij reeds vervoerd moest zijn naar een andere woning waar hij even streng gevangen gehouden was. Men had zich de paar dagen, die hij daar doorbracht, met hem niet bemoeid, hem ruimschoots van alles voorzien, doch niet met hem gesproken. En nu opeens was hij dien middag in 'n dicht rijtuig gezet en naar Sens gevoerd, waar men hem in vrijheid had gelaten. Hij begreep van dit alles niets.
Veel werd hem duidelijk nu hij den uitleg zijner vrienden hoorde, maar toch voor alle drie bleven nog tal van vragen onopgelost.
| |
| |
‘En wat thans?’ vroeg de Tournel.
‘Met den nachttrein naar Parijs’, antwoordde de Linar, ‘wij zullen ons woord houden, al hebben wij het gegeven aan den grootsten schurk misschien van geheel Frankrijk’.
Maar voor de drie vrienden Sens verlieten, waar zij zoo vreemde avonturen beleefd hadden, begaf lord Nibblington zich naar de woning van dokter Dupuy. Hij werd in de ziekenkamer toegelaten en zei:
‘Gij zijt thans vrij, mijnheer. Gij kunt uw vrienden schrijven, waar gij zijt en hebt u niet meer als gevangene te beschouwen. De Tournel heeft zich bij ons gevoegd’.
‘Ik dank u’, klonk het antwoord, ‘tot wederziens. Een strijd op leven en dood wacht ons nog. Ik moet u het schot nog betaald zetten en dan zullen wij niet rusten voor gij ons het meisje hebt overgegeven, op wier bezit de Broeders grooten prijs stellen’.
‘En wij geven den strijd niet op’, zei de lord, ‘vóór de macht der Broeders gebroken is’.
Hiermede verliet hij het ziekenvertrek. Hij sprak nog met dr. Dupuy, zei deze, dat hij den gewonde thans gewoon als een patiënt beschouwen kon, dien hij nog eenige dagen verplegen zou en drukte den geneesheer, ondanks diens verzet, een banknoot van 5000 Francs in de hand.
Een uur later zaten de drie vrienden in den trein, die hen naar Parijs terugvoerde.
|
|