| |
II.
De graaf verdwenen.
De aanslag op den graaf de Tournel was mislukt, hoe meesterlijk deze aanslag ook beraamd mocht zijn.
Maar de Broeders des Verderfs hadden zich daarbij niet bloot gegeven en men had niets ontdekt, wat tot de opsporing der misdadigers kon voeren. Hierop hadden de drie edellieden gehoopt. Was er een sluipmoordenaar, gewapend met dolk en pistool, op de Tournel afgezonden, dan had men, nu
| |
| |
men vooruit gewaarschuwd was, die persoon in handen kunnen krijgen, om door hem op het spoor der misdadigers-organisatie te komen. Want dit stond wel vast, dat de Broeders des Verderfs een vereeniging vormden, waarin eenige leden zeker in de hooge kringen verkeerden.
Hierover waren de drie moedige mannen, die zich verbonden hadden tegen de Broeders des Verderfs, het wel met elkander eens toen zij eenige dagen na het voorgevallene beraadslaagden over de vraag, wat hen thans te doen stond.
‘Wij moeten’, zei baron de Linar, ‘weer trachten met de misdadigers in aanraking te komen. Alleen zoo toch kunnen wij hen op het spoor geraken’.
‘Natuurlijk’, antwoordde graaf de Tournel, ‘maar daarvoor zullen wij geen moeite behoeven te doen. Gij begrijpt, dat de lieden, die mijn dood gezworen hebben, het niet bij één poging zullen laten. Nu zij bemerkt zullen hebben, dat hun goed beraamde aanslag toch mislukt is, zullen zij wel een andere doeltreffender manier vinden om mij naar een andere wereld te helpen. Wellicht zijn zij dan gelukkiger, maar misschien ook mislukt hun aanslag opnieuw en hebben wij dan meer succes met ons pogen een van de schurken in handen te krijgen’.
‘Ho, ho’, zei nu lord Nibblington, ‘dat is wel de gevaarlijkste manier voor ons om met hen in contact te komen. Wij hebben met geslepen schurken te doen, die wij het op zoo'n manier al erg gemakkelijk maken u uit den weg te ruimen. Gij moogt u niet als een schietschijf voor hun kogels aanbieden. Zij zullen u dan zeker raken en het is dan nog de vraag of wij hen in handen zouden krijgen’.
‘Maar wat wilt gij dan, dat wij doen zullen?’
‘Heel eenvoudig, gij moet verdwijnen’.
‘Moet ik verdwijnen? Gij meent dus dat ik voor de schurken op de vlucht gaan zou? Dat nooit’.
‘Gij begrijpt mij niet. Ik heb een plan gevormd, dat ik aan uw beider oordeel onderwerp. Ik geloof, dat het goed is en voor ons het meest veilig. Gij moet mij goed begrijpen en niet denken dat ik de Broeders des Verderfs zou vreezen. Neen zoo is het niet. Wij zullen, ik zoowel als gij, alles wagen om Parijs van die misdadigers te verlossen, maar wij behoeven daarbij ons niet noodeloos in gevaar te stellen’.
| |
| |
‘Goed, maar wat wilt gij dan?’ vroeg de Linar.
‘Luister. Ik wilde voorstellen, dat de Tournel op reis ging en Parijs verliet, niet om te vluchten, doch om als een ander terug te keeren. Natuurlijk vergezellen wij hem. De Broeders des Verderfs moeten ons spoor verliezen, meenen dat wij uit vrees voor gevaar gevlucht zijn. Dan zal het ons gemakkelijker vallen hen te bestoken’.
‘Hm, wat gij daar zegt is wel waar, doch hoe zullen wij met hen in aanraking komen; als ik hier blijf, komt die aanraking zeker’.
‘Jawel, maar op een onaangename en voor ons zeer gevaarlijke wijze. Ik vraag u, waarom staan onze tegenstanders zooveel sterker dan wij? Het is, omdat zij ons onbekend zijn, omdat wij hen niet kennen en zij ons wel. Zoo zijn wij in het nadeel, doch we zullen gelijk staan, indien zij evenmin weten, waar wij ons ophouden. Bovendien zullen zij misleid worden en denken, dat gij voor hen op de vlucht gegaan zijt’.
‘Lord Nibblington heeft gelijk’, sprak de Linar, ‘zijn plan is goed, wij moeten verdwijnen’.
‘Als gij beiden dit meent, welaan dan stem ik toe’, antwoordde de Tournel, ‘laten wij dan den schijn aannemen voor hen te vluchten’.
‘En zoo spoedig mogelijk’.
‘Wanneer?’
‘Vandaag nog. Over twee uren vertrekt de exprestrein naar Marseille. Daarheen nemen wij een plaatsbiljet om verder naar Italië te reizen. Zoover evenwel zullen wij niet gaan. Onderweg stappen wij af om als vreemden naar Parijs terug te keeren, waar we zorgen zullen niet herkend te worden.’
‘Goed’, zei de Tournel weer, ‘laat ons alles in orde gaan maken.’
Ik ben klaar’, antwoordde de lord. ‘Wacht maar een oogenblik’.
Hij liep naar het telefoontoestel, vroeg aansluiting met zijn hotel en gaf zijn bediende kort en duidelijk het bevel binnen twee uren de koffers te bezorgen aan den trein, die door naar het Zuiden vertrok. Deze, die zijn heer kende, antwoordde, dat hij voor alles zorgen zou.
‘All right’, zoo wendde lord Nibblington zich weer tot zijn
| |
| |
vrienden, ‘verder heb ik niets te doen, dan het vertrek van den trein af te wachten’.
‘Maar al uw koffers, waarvoor die mee te nemen?’
‘O, die gaan naar Marseille en gij zult goed doen de uwe ook spoedig op te laden. Gij begrijpt toch, dat wij bewaakt worden en het is zeer nuttig, dat het werkelijk schijnt, alsof wij een groote reis gaan ondernemen’.
De graaf de Tournel moest dit toegeven, men talmde nu niet langer en na een goed uur waren alle drie voor het vertrek gereed. Zij reden naar het station, nadat de Tournel met zijn huisbewaarder en bedienden alles geregeld had, die niet beter wisten, of hun meester verliet Parijs voor langen tijd.
De drie vrienden letten, toen zij wegreden scherp op, of zij ook personen bemerkten, die hen bespiedden en de Linar meende aan de overzijde op de derde verdieping iemand te zien staan, die als onwillekeurig terugweek, toen hij zag, dat de Linar naar hem keek. Deze wachtte zich wel er de aandacht zijner vrienden op te vestigen, eerst toen zij eenige straten verder waren, zei hij:
‘Ik geloof waarachtig, dat wij bespied werden van uit het huis tegenover uwe woning gelegen. Voor een raam op de derde verdieping zag ik iemand naar ons uitkijken en het leek mij alsof hij schrikte, toen ik naar hem opkeek’.
‘Dat kon verbeelding geweest zijn’.
‘Zeker, doch ik geloof het niet. Ik denk, dat daar een onzer vijanden op post stond’.
‘Het is mogelijk’.
‘Neen, het is waarschijnlijk. Gij weet toch, hoe Nibblington gewond werd. Hem trof in de hand een klein pijltje, dat zeker van de overzijde van de straat kwam. Nibblington steunde met de hand op de vensterbank om naar beneden in de straat te kunnen kijken. Wij waren op de tweede verdieping. De pijl kwam schuin van boven, welnu wat is dan waarschijnlijker, dan dat zij door iemand afgeschoten werd, die in het huis aan de overzijde zich bevond, een verdieping hooger dan wij’
Lord Nibblington knikte.
‘Het is waar, gij kunt gelijk hebben. Wij kunnen van die mogelijkheid gebruik maken om de misdadigers op het spoor te komen’.
| |
| |
Het rijtuig kwam bij het station aan en spoedig zaten de drie vrienden in een eerste klasse coupé en bevonden zij zich op weg naar het Zuiden.
Het was reeds bijna donker, toen de trein het station uitstoomde er het zou al aardig laat zijn als de trein te Sens stopte. Daar wilden de vrienden uitstappen om den volgenden dag over Orleans naar Parijs terug te keeren.
Zwijgend zaten zij tegenover elkander en rookten een sigaar, ieder bezig met zijn eigen gedachten. Te Fontainebleau, waar de trein eenige minuten slechts stopte, zag de Linar een bediende langs de wagons loopen, die rondzag en voor het portier van hun coupé gekomen, een briefje naar binnen wierp, om dan zonder iets te zeggen in het gedrang te verdwijnen.
Tegelijk werden de deuren reeds weder door een conducteur dichtgeslagen, de trein floot en zette zich in beweging.
De vrienden zagen elkaar aan, voor de Tournel het briefje opraapte, het opende en las. Zijn gelaat toonde de grootste verbazing. Hij gaf het papier aan zijn beide reisgenooten, die even verwonderd de weinige regels lazen, die het bevatte.
‘Maar zijn wij dan ten speelbal aan menschen, die ons ver overtreffen’, riep de Linar uit.
‘Het heeft er allen schijn van’, antwoordde lord Nibblington, die het briefje nog eens nalas, ‘uit deze weinige regelen leeren wij twee dingen. Ten eerste, dat de Broeders des Verderfs niet alleen weten, dat wij afgereisd zijn, maar ook, dat zij althans bevroeden, dat wij onderweg willen uitstappen en terugkeeren. Zelfs schijnen zij te weten, dat wij niet verder als Sens willen rijden.
Maar wij leeren er meer uit, namelijk dit, dat bij de Broeders des Verderfs iemand is, die ons gunstig gezind is die ons voor hun valstrikken waarschuwt’.
‘Wie zou dat anders zijn, dan de dame, die reeds eerder zoo groote diensten ons bewees. We kennen haar niet, doch kunnen haar zeker vertrouwen. Zij moet dit briefje geschreven hebben’, zei de Linar.
‘Maar wat nu te doen?’ vroeg de Tournel.
‘Verder reizen’, zei lord Nibblington.
‘Daar ben ik tegen’, hernam de Tournel. ‘Nu onze tegenstanders weten, dat wij niet naar het Zuiden reizen, zullen zij
| |
| |
bij ieder station evengoed opletten om ons niet te laten ontsnappen. Wij kunnen dus even goed te Sens dan ergens anders den trein verlaten’.
‘Maar in dit briefje worden wij gewaarschuwd dit niet te doen’.
‘Overal anders zullen de Broeders ons evenzeer op de hielen volgen’, sprak de Tournel.
‘Het is zoo’, antwoordde nu Nibblington, ‘welaan laten wij ons oorspronkelijk plan blijven volgen. Wij zijn nu in ieder geval gewaarschuwd’.
Toen de trein te Sens stilhield stegen de drie mannen uit. Zij zagen goed rond, doch zij waren de eenigste reizigers, die hier uitstapten. Dit verwonderde hen, maar deed hen evenzeer groot genoegen. Zij bleven op een donker gedeelte van het perron staan en wachtten tot de trein, die trouwens slechts enkele oogenblikken oponthoud had, weder onder de stationskap wegschoof.
‘We zijn niet gevolgd’, zeide de Tournel, ‘misschien was het briefje juist bedoeld om ons in den trein te houden. Het is goed dat we ons plan gevolgd hebben’.
Met de reizigers door andere treinen aangevoerd verlieten zij het station, waarvoor enkele huurrijtuigen stonden.
Terstond toen zij buiten kwamen, reed een koetsier op hen toe en de drie heeren stapten in, na hem den naam van hun hotel toegeroepen te hebben.
‘Ziezoo’ zeide de Tournel, ‘ik geloof, dat ons plan toch gelukt is. Men is ons niet gevolgd’.
‘Hm’, mompelde lord Nibblington, ‘ik ben daarop minder gerust. In ieder geval zijn de Broeders op de hoogte van onze plannen, wisten zij, dat wij het voornemen hadden, hier af te stappen en naar Parijs terug te keeren. Hoe zij daarachter gekomen zijn is mij onbegrijpelijk’.
‘Maar zij zijn ons toch niet gevolgd’, merkte de Linar op.
‘Ik weet absoluut zeker, dat niemand, dan wij drieën den sneltrein verlaten heeft. Deze houdt trouwens hier alleen eenige minuten stil, omdat hij den sneltrein uit het Zuiden hier kruist’.
‘Dat bewijst nog niets’, zei lord Nibblington, ‘daarom kunnen wij toch ook hier bewaakt worden’.
Intusschen ratelde het rijtuig verder en bij het licht van een
| |
| |
straatlantaarn zag men thans dat het rijtuig een hooge koetspoort binnenreed, waarvan de deuren daarna onmiddellijk gesloten werden.
Het portier van de koets werd nu geopend en een man verzocht de heeren hem te volgen.
Men voldeed hieraan, trad een stoep op, kwam door een lange gang en werd in een kamer gelaten.
‘We schijnen niet aan de voordeur afgestapt te zijn’, merkte de Tournel op en zich tot den bediende, die hen voorgegaan was, wendend vroeg hij:
‘Hier is toch het hotel “Bristol”, niet waar?’
De bediende boog.
‘Welnu, roep den hotelhouder’.
De man verwijderde zich, maar tot groote verbazing en ontsteltenis van de drie vrienden hoorden zij op de gang eensklaps de deur op slot draaien.
Dadelijk snelde lord Nibblington er op toe, rukte er aan, maar tevergeefs, zij was gesloten.
Een oogenblik zagen de edellieden elkaar aan, toen barstte de Linar uit:
‘Wij zijn in een val gelokt, mijne heeren, men heeft ons hier opgesloten’.
Inderdaad zoo scheen het te zijn, maar de Tournel wilde het nog niet gelooven, hij zag een bel op de tafel staan en gebruikte die. Er kwam evenwel niemand.
‘Maar dat is ongelooflijk. Men zou ons in deze hotelkamer durven opsluiten, dat zal men toch niet durven’.
‘De Broeders durven alles’, zei de Linar ernstig.
‘En bovendien’, sprak de Engelsche lord, ‘bovendien wij zullen niet in een hotel zijn. Als ik alles achteraf beschouw dan zijn we met open oogen in de val geloopen, die men voor ons opgezet heeft. De schurken hebben alles in orde gehad. Zij wisten, hoe dat begrijp ik nog niet, dat wij te Sens wilden uitstappen en hebben hier alles bereid. Daarom behoefde uit den trein niemand ons te volgen. Herinner u, hoe terstond toen wij buiten het station kwamen een koetsier voorreed. De man was daar om op ons te wachten en hij heeft ons hierheen gevoerd, waar alles ook reeds voor ons klaar zou zijn’.
‘Maar wat te doen?’ vroeg de Linar.
| |
| |
‘Niets, afwachten is het eenige’.
‘Maar zouden wij niet kunnen ontvluchten?’
‘Kom wees wijzer, gij begrijpt toch, dat de Broeders hun voorzorgen genomen hebben. Geloof gerust, als zij ons hier hebben opgesloten, dat zij dan wel hun maatregelen genomen hebben om iedere poging tot ontvluchting ijdel te maken. Er blijft ons niets anders te doen dan af te wachten’.
‘En ons laten vermoorden’, zeide de Tournel somber.
‘Kom, zoover is het nog niet. Wij zijn nog niet geheel weerloos, al nam men ons gevangen’, antwoordde Nibblington en hij haalde even uit den zak van zijn jas een revolver.
Op dit oogenblik ging de deur van de kamer weder open en er trad een man binnen, dien onze vrienden nog niet eerder gezien hadden. Hij had een flinke mannelijke gestalte en een donker uiterlijk, doch zijn gelaatstrekken waren bedekt met een zwart zijden masker.
Schijnbaar ongewapend trad hij binnen, de deur werd wederom achter hem gesloten.
De drie edellieden waren gaan zitten en toen de vreemdeling binnentrad, maakte de Linar een beweging om op te staan. Toen hij evenwel zag, dat zoowel de Tournel als lord Nibblington koelbloedig bleven zitten, bedwong ook hij zich.
De onbekende zag de drie mannen met doorborenden blik aan en vroeg toen:
‘Wie van u is graaf de Tournel?’
De graaf wilde antwoorden, doch lord Nibblington voorkwam hem en zeide:
‘Wij zullen ons gaarne aan u voorstellen, als gij zelf u eerst bekend maakt’.
‘Ik behoor tot de Broeders des Verderfs’.
‘Wij dachten het reeds, maar deze mededeeling geeft ons weinig licht’.
‘Zij moge u genoeg zijn, lord Nibblington’.
‘Ah, wat vraagt gij ons, indien wij u bekend zijn’.
‘Ik weet niet meer dan dat hier aanwezig zijn de graaf de Tournel, baron de Linar en lord Nibblington. Ik had evenwel de eer niet de heeren van elkander te kennen. U herkende ik aan uw Engelsche uitspraak’.
| |
| |
‘Welnu’, zei de Tournel thans, ‘wat wilt gij van mij, ik ben degene, naar wien gij vraagt’.
De gemaskerde boog.
‘Wat verlangt gij van mij?’ vroeg de Tournel verder.
‘Ik zal het u zeggen’, antwoordde de ander.
‘Gij zijt geheel in onze macht, begrijp dat goed. Niemand weet, dat gij hier zijt. Wij kunnen u drieën spoorloos doen verdwijnen, zonder dat er een haan naar kraait.
Toch zult gij in vrijheid gesteld worden, indien gij onze voorwaarden aanneemt’.
‘Die zullen wel onaannemelijk zijn’, mompelde de lord.
Misschien’, antwoordde de vreemdeling. ‘Bedenk in ieder geval, dat gij uw aller doodvonnis uitspreekt, wanneer gij die voorwaarden niet aanneemt. Gij hebt dus weinig keuze’.
‘Laat hooren uwe voorwaarden’.
‘Het zijn er drie. Ten eerste moet gij allen u onder eede verbinden van alles wat hier gebeurd is nooit of met niemand te spreken, terwijl gij tevens uw strijd tegen de Broeders des Verderfs opgeeft.
Tweedens, zegt gij mij, hoe het mogelijk is, dat degene van u, die getroffen werd door een pijltje niet aan de gevolgen daarvan stierf. Hij had daaraan moeten sterven, de redding is slechts mogelijk geweest door verraad van een der onzen.
En dan nog levert graaf de Tournel ons het meisje uit, dat hij onlangs dicht bij Parijs gered heeft en dat hij verborgen houdt’.
- De Tournel trok de schouders op.
‘Meent gij werkelijk, dat wij deze voorwaarden zouden aannemen. Ga toch heen schurk en stuur uw sluipmoordenaar op ons af. Wij willen ons leven niet koopen met den ondergang of den dood misschien van het meisje, dat ik aan uw klauwen ontrukt heb’.
‘Goed gesproken’, riep baron de Linar en lord Nibblington bepaalde er zich toe nadrukkelijk met het hoofd te knikken, ten teeken dat de graaf ook geheel naar zijn hart gesproken had.
De gemaskerde boog weer.
‘Ik laat u tijd van beraad’, sprak hij, ‘en zal nu gaan. Gij zult nog anders spreken, mijne heeren’.
| |
| |
Hij wilde terugtreden, doch op hetzelfde oogenblik had lord Nibblington, die kalm in zijn stoel bleef zitten, een pistool uit zijn zak gehaald en dit op den vreemdeling gericht.
‘Geen pas zult gij verzetten’, sprak hij, ‘of ik jaag u een kogel door den kop’.
De toon, waarop deze woorden geuit werden, liet geen twijfel over of bij de minste beweging zou de bedreiging volvoerd worden.
‘Ziezoo, thans zijn de rollen omgekeerd’, sprak de lord, ‘uw leven is in mijn hand, gij hebt thans te doen, wat wij verkiezen. Gij behoeft niet te roepen of naar wapens te grijpen, bij het eerste alarm en bij de minste verdachte beweging schiet ik u neer als een hond’.
Het masker, dat hij droeg belette den edellieden te zien, hoe hun vijand die woorden opnam. Maar zijn houding verried niet de minste vrees of ontsteltenis.
‘Gij zult uw bedreiging volvoeren?’ vroeg hij met spot in zijn stem.
‘Zoo waar ik leef’, antwoordde lord Nibblington, nog altijd het wapen gericht houdende.
‘Welnu schiet dan’, zei de ander weer, ‘ik ben niet voornemens hier te blijven staan. Maar ge kunt niet, uw revolver is niet geladen.
Denk nog eens over mijn voorwaarde na’.
Toen keerde bij zich om, opende de deur en verdween.
Woedend wierp de lord zijn wapen op den grond.
‘Het schijnt duivelswerk’, riep hij, ‘zij schijnen alles te kunnen en alles te durven’.
‘Ja’, zei de Linar moedeloos, ‘als onze wapens niet beter zijn dan de uwe, dan zijn wij hopeloos verloren’.
De Tournel wierp reeds zijn pistool op den grond.
‘Onbegrijpelijk’, sprak hij, ‘ook het mijne is zonder kogels’.
Maar de Linar had zijn revolver reeds onderzocht en riep:
‘Goddank, ik heb vijf schoten op mijn revolver, wij zijn dus toch niet geheel weerloos’.
Zoo was het inderdaad en deze ontdekking gaf de drie edellieden nieuwen moed.
‘Zij zullen ons dan toch niet kunnen vermoorden, zonder dat wij ons verdedigen kunnen’, zeide lord Nibblington. ‘Dat
| |
| |
zal hen dus niet meevallen. Ik doorzie thans, wat de schurken hebben uitgehaald. Zij hebben een uwer bedienden omgekocht, de Tournel, deze heeft onze beraadslagingen afgeluisterd en uw wapens onschadelijk gemaakt. Ik had mij immers uit uw voorraad voorzien, doch de Linar, die nog even vóór ons vertrek naar zijn huis geweest is, heeft zijn eigen revolver waarschijnlijk genomen’.
‘Zoo is het inderdaad’, antwoordde de Linar, ‘hoe hebben de schurken toch alles uitnemend overlegd. Zij moeten wel over machtige hulpmiddelen beschikken’.
De drie vrienden werden den geheelen verderen nacht alleen gelaten en toen het morgen werd bemerkten zij, dat hun kamer niet één raam had. De gordijnen, die zij zagen hangen, hingen voor eenige nissen en geen daglicht drong dus in hun gevangenis door. Daar de twee deuren van stevig eikenhout getimmerd waren, bestond er geen kans deze afsluiting te verbreken. Ontvluchten scheen onmogelijk en zooals de lord reeds gezegd had, afwachten was het eenige mogellijke, wat zij doen konden. Als de gemaskerde nog eens terugkwam zou men hem misschien kunnen overweldigen. De bedreiging hem neer te schieten zou in elk geval niet ijdel behoeven te zijn.
Maar de gemaskerde kwam niet terug en reeds moest het midden op den dag zijn, toen onze vrienden nog altijd alleen gelaten waren in de gesloten kamer, die overigens goed en gezellig gemeubeld was.
De practische Engelschman had al lang alles nagespeurd, want hij had honger. Maar er werd niets gevonden. Alleen stond op een buffet een karaf water met eenige glazen, waaraan alle drie zich reeds verkwikt hadden.
‘Men schijnt voornemens ons uit te hongeren, wellicht om ons wat meer inschikkelijk te maken’, zei de Tournel.
‘Maar zullen wij dan geen enkele poging doen om uit dit moordhol te ontsnappen’, riep baron de Linar.
‘Wat zou het baten’, mompelde lord Nibblington. ‘Bedenk toch dat wij hier zeker bespied worden’.
‘Liever laat ik mijn leven in een worsteling, dan dat men ons hier langzaam verhongert’.
De anderen zwegen. Hun geest was bezig een plan te vormen tot ontsnapping.
| |
| |
Eensklaps werd lord Nibblington opmerkzaam. Hij snoof de lucht in de kamer op, neen, hij vergiste zich niet, hij nam een zoete geur waar. Wat kon dat beteekenen? De anderen door hem opmerkzaam gemaakt roken dit nu ook.
De Tournel balde de vuisten.
‘O, die vervloekte schurken’, riep hij uit, ‘zij zijn bezig de atmospheer te vergiftigen, zeker wenschen zij ons op deze wijze te dooden’.
‘Ja,’ zeide de Linar, ‘ik voel mij dof in het hoofd, zij zullen ons bedwelmen en op die wijze helpen geen wapenen. O, die schelmen, zij dragen hun naam niet ten onrechte’.
Hij liep naar de deur en bonsde daartegen doch vernam geen enkel geluid, hij schreeuwde in wilde, wanhopige woede, doch kreeg geen antwoord. Toen geheel terneergeslagen wierp hij zich in een stoel en bleef daar zitten. Zijn drift bedaarde, het werd hem zwaar in het hoofd, zijn gedachten raakten verward. Langzamerhand verstarden zijn oogen, zijn blik werd wezenloos, hij legde het hoofd in de armen op tafel, hij voelde zich loom en moe, hij ging slapen.
De Tournel voelde zich eveneens moe en afgemat, ook hij had een onbedwingbare lust tot slaap en sluimerde langzaam in, nog slechts vaag zijn toestand beseffend.
En het leek, alsof ook lord Nibblington bedwelmd raakte. Hij lag achter in een lagen stoel, stil, doodstil, maar nog niet bewusteloos. Hij beet zich tot bloedens toe op de lippen om wakker te blijven en hield zijn oogen scherp gericht op het plafond, waar hij in een hoek tusschen het lofwerk een kleine opening meende te bespeuren. Hij meende ook van die zijde eenig gerucht vernomen te hebben, misschien gaf daar de vijand zich bloot.
- Evenwel hij wachtte, wachtte tevergeefs, reeds was het hem of een waas hem de oogen dekte, toen hij plots, met een ruk, de revolver van de Linar ophief en tweemaal kort achtereen aftrok. Het was hem nog, alsof hij een kreet van pijn en schrik hoorde slaken, toen evenwel werd de bedwelming ook hem te machtig, hij moest zich laten vallen en bleef bewegingloos op den vloer liggen.
Toen lord Nibblington weder tot bewustzijn kwam, voelde hij het koud om zich heen. Diepe duisternis belette hem te
| |
| |
zien, waar hij was. Hij tastte rondom zich en bevond, dat hij op een steenen vloer lag. Moeizaam richtte hij zich overeind en schoof voetje voor voetje vooruit tot hij met zijn handen den muur voelde, die vochtig was. Hij liep tastend langs den muur voort en bevond nu spoedig, dat hij hoogstwaarschijnlijk in een kelder was opgesloten en wat hij het ergste vond, gescheiden van zijn vrienden.
Hij luisterde tenminste oplettend, maar geen ademhaling was er hoorbaar. Toch kroop hij over den vloer om te onderzoeken, of de Tournel of de Linar soms nog bewusteloos nederlagen, doch hij ontdekte niets.
Hij was alleen opgesloten tusschen vier naakte wanden. Klaarblijkelijk had men hem, toen hij bewusteloos op den grond gevallen was, naar hier weggedragen en hem hier nedergelegd.
- Wat moest hij thans doen?
- Inderdaad nu was hij, nu waren zijn vrienden ook geheel in de macht van de Broeders des Verderfs. Zonder wapenen, van elkaar gescheiden, zou men zich niet verzetten kunnen en was men werkelijk weerloos tegenover de gevaarlijkste en meest gewetenlooze schurken.
Dit stemde den lord 'n oogenblik moedeloos en hij gaf zich over aan sombere gepeinzen. Wat zou het einde van dit alles zijn? Waarschijnlijk de dood! Verwonderen moest het hem eigenlijk dat de schurken hem nog niet reeds vermoord hadden. Om welke redenen zouden zij dit hebben nagelaten? En waren misschien zijn vrienden al door moordenaarshanden gevallen. Neen, het kon niet zijn. Dezelfde redenen, die de Broeders des Verderfs er toe geleid hadden hem te sparen, golden zeker ook tegenover hen. Ha, hij kon het denken, zij wilden de Tournel nog dwingen te verraden, waar hij het stomme meisje verborgen had en misschien zouden zij aan de Linar en aan hem zelf geld willen verdienen, door van hen een losprijs te eischen.
De schurken waren zoo geslepen, dat zij hen zeker niet in het leven gelaten zouden hebben, zonder een goede reden daarvoor. Maar welke die reden dan ook zijn mocht, hij leefde nog en dus koesterde hij nog hoop op redding. En indien stoutmoedigheid tot redding kon voeren, dan mocht de lord zeker hoop koesteren, want stoutmoedig was hij en zonder vrees.
| |
| |
Hij bepeinsde deze dingen nog, toen hij meende gerucht boven zich te hooren en weldra was hij overtuigd, dat hij zich niet vergiste. Zonder precies te weten waarom, ging lord Nibblington weer op den kouden vloer liggen en bleef daar bewegingloos om af te wachten, wat er gebeuren ging. Hij hield intusschen zijn blik gericht op de steenen trap, die uit den kelder omhoog voerde en bemerkte nu, dat het luik, dat boven de trap afsloot, werd opgelicht. Het licht van een lantaarn drong in den kelder. De lantaarn werd gedragen door een man, die nog door een ander gevolgd werd. Zij kwamen beiden naar beneden.
De lord hield zich doodstil, maar van onder de half gesloten oogleden volgde hij aandachtig de bewegingen der mannen, gereed om ieder oogenblik op te springen en zijn leven duur te verkoopen. Zij schenen er evenwel niet aan te denken hem kwaad te doen. Toen zij beneden waren, lichtte de een bij met de lantaarn en zij beschouwden den edelman, die daar op den grond lag.
‘Denkt ge’, hoorde hij een onbekende stem zeggen, ‘dat hij spoedig bij zal komen?’
‘Hm’, sprak de andere, ‘hij schijnt nog geheel bewusteloos, wacht even, dan zal ik een opwekkend middel halen en hem daaraan laten ruiken. Hij komt dan spoedig bij’.
Lord Nibblington spande zijne zenuwen in tot het uiterste om zoo bewegingloos mogelijk te blijven. Zijn plan was gemaakt, hij wilde ontvluchten. Hij had geen tijd tot nadenken, wilde zijn kans niet verspelen, de daad moest onmiddellijk op de gedachte volgen.
Hij hoorde een der mannen zich verwijderen en waagde het nu zijn oogen een weinig te openen. De man met de lantaarn was bezig deze aan een spijker in den muur op te hangen.
Bliksemsnel richtte de lord zich op, hij wilde den man van achter aangrijpen, maar deze had de lantaarn reeds opgehangen, draaide zich precies om en daar stonden zij tegenover elkaar, een lid von de verderfelijke vereeniging der Broeders en de Engelsche edelman. Evenwel niet het tiende deel van een seconde stonden zij aldus, want reeds had lord Nibblington met zijn gespierde linkerhand den verrasten schurk bij de keel
| |
| |
gegrepen, zoodat deze half gewurgd, slechts een onduidelijke kreet kon slaken.
Tegelijk verhief zich de vuist van de rechterhand en met een gewoonweg verschrikkelijken slag kwam deze als een ijzeren hamer op de linkerslaap van den man neer, die als een stuk hout ineenzakte, zonder nog eenig geluid te geven.
‘Die is raak’, mompelde de lord, maar gaf zich geen tijd de persoon, die hij zoo had toegetakeld verder te beschouwen. Hij vloog terstond de trap op, vond het luik open en kwam in een donkeren gang. Toen hij dezen wilde ingaan, hoorde hij iemand naderen, waarschijnlijk degene die het opwekkend middel was gaan halen. De edelman hield zijn vuisten klaar, drukte zich stijf tegen den muur achter de openstaande kelderdeur. Daar bleef hij wachten met bonzend hart. Tot zoover was zijn plan uitstekend verloopen, hij wilde zich nu liever dood vechten dan zich weder gevangen geven.
De andere naderde intusschen, in zich zelf vloekend over de diepe duisternis. Hij bemerkte den lord niet, doch ging de trap af, op het schijnsel van de lantaarn, die in den kelder hing. Nog kon hij niet halverwege beneden zijn, toen de lord de deur dichtdrukte, tastend naar een grendel zocht en dadelijk vond en dichtschoof. De schurken waren in hun eigen val gevangen.
Maar hij had geen tijd zich daarover te verheugen, want voort moest hij, daar alle gevaar voorzeker nog niet voorbij was. Hij liep nu den gang door tot hij bij een dwarsgang kwam, waarin hij een eind verder licht zag. Dit licht kwam door een openstaande deur uit een vertrek, waarin meerdere personen aanwezig schenen te zijn.
Lord Nibblington hoorde tenminste gelach en gepraat. Het was een gevaarlijk waagstuk, doch hij kon den lust niet weerstaan op zijn teenen naar die deur te sluipen, teneinde te trachten gewaar te worden, wat daarbinnen voorviel en de personen te zien, die er zich bevonden. Dus sloop hij naderbij. Even hield hij op voor de openstaande deur van een ander vertrek, waarin geen licht brandde, doch dat door een raam uitzicht scheen te hebben op straat. De lord kreeg een goed idee, hij ging deze donkere kamer binnen en liep naar het raam, schoof de gordijnen op zijde en zag nu uit op een stille straat.
| |
| |
Het was blijkbaar weer reeds laat in den avond. In de straat brandden enkele gaslantaarns, die maar weinig licht verspreidden. Behoedzaam schoof de practische Engelschman het raam op. Hij had zich nu een weg voor een overhaasten terugtocht verzekerd. Het veiligst zou geweest zijn nu ook terstond te vluchten, doch dat wilde hij niet. De gelegenheid leek hem te schoon, om de Broeders des Verderfs af te luisteren en zoo misschien hun geheimen te vernemen. En dan in dit huis waren nog gevangen zijn twee vrienden, die hij zoo mogelijk dadelijk hulp bieden moest. Dus besloot hij den gang weder in te gaan om te luisteren, maar juist was hij aan de deur van de kamer, toen door den gang het geluid weerklonk als van een pistoolschot. Lord Nibblington bleef in de kamer met de deur in de hand. Hij hoorde, hoe verscheidene personen den gang insnelden en nu werd hem eensklaps duidelijk wat er voorviel. De man, dien hij had opgesloten, trachtte door te schieten zijn makkers te waarschuwen en te hulp te roepen om verlost te worden.
‘Te drommel’, mompelde de lord, ‘het wordt tijd, dat ik beenen maak’. Hij luisterde nog even, hoorde nu woeste kreten en aarzelde geen oogenblik langer. In een oogwenk was hij door het raam gewipt en stond nu op straat, waar hij het op een loopen zette. Want reeds hoorde hij een deur openen, men zou hem achtervolgen. Daarom liep de lord, wat hij loopen kon de straat uit, een andere even stille straat in. Op den hoek omkijkend zag hij eenige personen komen aanhollen, die hem nazaten. Zij volgden hem dicht op de hielen en groot was de kans, dat zij hem zouden inhalen. De lord voelde zich verzwakt, doordat hij sinds den vorigen dag niets meer gegeten had, verzwakt ook door zijn urenlange bedwelming. Maar hij spande zijn uiterste krachten in en bemerkte tot zijn onuitsprekelijke vreugde, dat hij een drukker stadsgedeelte bereikte, waar meerdere personen liepen. Hij bleef staan, haalde diep adem en keek om naar zijn vervolgers. Maar deze schenen hem niet verder achterna te durven loopen, hij zag hen niet meer.
Nu sprak hij een voorbijganger aan en vroeg den weg naar het bureau van politie. Door een gelukkig toeval bevond hij zich daarvan niet ver meer af en hij had dit binnen eenige oogenblikken bereikt. Hij vroeg oogenblikkelijk het hoofd der politie te spreken en werd, toen hij zijn naam genoemd had,
| |
| |
terstond bij dezen toegelaten. Hij bracht den commissaris in zoo weinig mogelijk woorden ervan op de hoogte, dat hier te Sens, misschien de Broeders te vatten waren, die in geheel Parijs, ja door geheel Frankrijk berucht waren.
De commissaris was een jong, energiek man. Hij luisterde bedaard naar de haastige uitlegging van den Engelschman, stelde toen onderscheidene vragen en nam daarna kalm, doch vlug zijn maatregelen.
Het eerste wat hij deed, was een agent van de wacht er op uitsturen om een flesch wijn en een schotel eten uit een nabijzijnd restaurant te halen. Hij had namelijk bemerkt, hoe uitgeput de lord was en hij begreep, dat deze sedert zijn vertrek nog niets gegeten had. De opwinding hield hem nog staande, doch hij had een hartversterking wel noodig, te meer daar er hedennacht nog een jacht aangevangen zou worden op de Broeders des Verderfs, waarbij de Engelschman niet gemist kon worden. Trouwens hij zou er bij tegenwoordig willen zijn, omdat hij brandde van verlangen ook zijn vrienden te redden.
‘Drink een glas wijn en eet iets’, zei de commissaris. ‘Wij zullen voor alles zorgen’.
Hij gaf onderscheidene bevelen aan zijn beambten, telephoneerde druk en verzond eenige telegrammen, terwijl hij intusschen op de tafel een plattegrond uitspreidde.
‘Maar welke maatregelen hebt gij genomen?’ vroeg lord Nibblington, al etend. Eerst nu bemerkte hij, hoe een behoefte hij daaraan had.
‘O, dat kan ik u spoedig zeggen. De politie uit den omtrek is gewaarschuwd geen enkel voertuig door te laten, zonder het aan te houden en te onderzoeken. Dan heb ik alle beschikbare agenten hierheen ontboden en enkele speurders uitgezonden, aan wie dat werk wel toevertrouwd is. Voorts is naar Parijs getelegrafeerd en zullen alle stations en ook de poorten scherp bewaakt worden’.
‘Goed, maar waarom zullen alle voertuigen aangehouden worden?’
‘Ik zal het u zeggen. Gij hebt verteld, dat men u tot bewustzijn wilde brengen. Met welk doel? Waarschijnlijk wilde men u vervoeren. Waarheen? Vermoedelijk naar Parijs, want daar zullen de Broeders toch wel hun hoofdkwartier hebben.
| |
| |
Wat men voornemens was met u te doen, dat wilde men zeker ook doen met uw vrienden. Waarschijnlijk is het dus, dat gij per rijtuig naar een station gebracht zoudt worden, of nog liever per automobiel vervoerd zoudt zijn. Gij zijt ontsnapt, maar uw vrienden gelukte dit zeker niet. Hoeveel te eer zal men thans trachten hen te vervoeren, nu de Broeders wel denken kunnen, dat hun verblijfplaats spoedig omsingeld zal zijn’.
‘Maar ik kan niet precies zeggen, waar zij zijn’.
‘O, Sens is zoo groot niet. Gij hebt gesproken van een huis niet twee verdiepingen in een stille straat. Kijk eens op deze kaart. Hier is het bureau van politie, gij zijt van deze zijde gekomen niet waar. Welnu als ik hier dezen kring trek, dan geloof ik toch wel, dat daarbinnen het huis zich bevinden zal’.
‘Ja, dat moet wel’, antwoordde lord Nibblington.
‘Goed, als gij gereed zijt, gaan wij er op uit’.
Na eenige oogenblikken bevond men zich op weg, doch niet dan nadat de Engelschman zich voorzien had van een revolver uit den wapenvoorraad van den Commissaris.
‘Deze straat ben ik uitgekomen’, zei de lord, toen men op een kruispunt kwam en dus sloeg men den weg in, dien hij aanwees. Men kwam nu inderdaad in een stil stadsgedeelte en doorkruiste verschillende straten, zonder dat lord Nibblington echter met zekerheid zeggen kon in welke het huis staan moest van de Broeders des Verderfs. Eensklaps evenwel slaakte hij een kreet.
‘Deze straat’, riep hij opgewonden, ‘deze straat is het’.
‘En het huis?’ vroeg de Commissaris.
‘Daar, bij dien lantaarnpaal. O, neen, ik vergis mij niet, dat is het wel’.
Hij wilde vooruit snellen, doch de Commissaris hield hem tegen.
‘Wacht even’, zei hij op een toon, die geen tegenspraak duldde.
Hij blies op een signaalfluitje en nu bleek dat verscheidene agenten de twee mannen gevolgd waren. Hij gaf kort en snel eenige bevelen. Ook kwamen nu eenige rechercheurs op fietsen nader. Zij werden oogenblikkelijk weer weggezonden om het
| |
| |
huis aan de andere zijde te bewaken, opdat daarheen niemand ontsnappen zou.
Lord Nibblington trappelde van ongeduld.
‘Wie er nog in is, komt er niet meer uit’, zei de Commissaris, ‘wees daarop gerust. Komaan, nu zullen wij onzen inval wagen’.
Hij stapte naar de deur en trok aan de schel, maar reeds had de lord gezien, dat het raam waardoor hij ontsnapt was nog openstond en in een wip was hij binnen, onmiddellijk door eenige agenten gevolgd. De kamer was leeg, doch ook het vertrek daarnaast en leeg was eveneens de gang, het geheele huis.... de vogels waren gevlogen. Van boven tot onder werd alles doorzocht, muren werden beklopt, doch alles te vergeefs, de schurken waren weg en hadden geen sporen nagelaten.
‘Maar mijn God, hoe is het mogelijk’, jammerde lord Nibblington, ‘zijn die ellendelingen dan onvindbaar. En waar hebben zij mijn vrienden gelaten?’
‘Kom, wees niet al te zeer teleurgesteld’, zei de commissaris. ‘Ik had mij van deze huiszoeking geen beter resultaat voorgesteld, het was immers wel te denken, dat de schurken na uw ontsnapping zouden maken, dat zij wegkwamen’.
‘Maar wat nu?’
‘Laten wij afwachten. Ik verwacht meer van de maatregelen die ik nam, om alle vervoermiddelen te doen aanhouden. De politie in den geheelen omtrek is gewaarschuwd. De schurken zijn gevlucht, maar nog niet ter bestemder plaatse’.
‘Dus gij hoopt er nog op, dat zij gevat zullen worden?’
‘Zeker doe ik dat’.
Lord Nibblington ging weer mede terug naar het politiebureau. Eenige agenten zouden in het huis blijven, den volgenden morgen wilde de commissaris er alles nog eens aan een nauwkeurig onderzoek onderwerpen.
Toen men op het bureau kwam, was de eerste dien lord Nibblington daar zag.... baron de Linar. De lord slaakte een kreet van blijdschap en riep:
‘Maar, hoe komt gij hier, vertel mij toch wat u gebeurd is’.
En de Linar vertelde zijn vriend en den commissaris, die beiden aandachtig luisterden, wat met hem gebeurd was. Het was al bijzonder weinig. Ontwaakt uit zijn verdooving, had hij
| |
| |
zich tot zijn groote verbazing bevonden in een goed gesloten rijtuig, handen en voeten geboeid. Het rijtuig reed in snellen gang, doch was eensklaps blijven staan, het portier werd opengerukt en hij werd door een paar agenten bevrijd. ‘Dat is alles wat ik weet’, zei hij.
‘Ha zoo’, sprak de commissaris nu, ‘gij bemerkt, lord Nibblington, dat de maatregelen, die ik genomen heb, niet zoo verkeerd waren. Misschien wordt ook graaf de Tournel aldus gered’.
Deze hoop werd evenwel niet verwezenlijkt, men vond geen spoor van den graaf terug, noch had men een der schurken gevangen kunnen nemen. Zij die het rijtuig bestuurden, waarin de Linar vervoerd werd, waren in de struiken langs den weg ontsnapt en zoo stond men nog voor even groote raadsels.
‘Misschien hebben zij de Tournel vermoord’, sprak lord Nibblington, de vuist ballend, ‘maar des te erger voor hen. Wij zullen niet rusten voor het adderengebroed uitgeroeid is en onze wraak zal vreeselijk zijn’.
‘Maar wij behoeven nog niet alle hoop te laten varen’, antwoordde de Linar, ‘onze vriend kan nog leven’.
‘In dit geval zullen wij hem redden en dit is thans onze eerste en voornaamste taak’.
De commissaris knikte en sprak:
‘Een zware taak is het, mijne heeren, die gij op uwe schouders hebt genomen. Ik wensch u alle succes en mijnerzijds zal het evenmin aan pogingen ontbreken om de misdadigers op te sporen’.
‘Hoe, gij wilt u ook met de opsporing inlaten?’
‘Ja, natuurlijk, maar ik zal daarbij in hoofdzaak althans tot Sens moeten bepalen. Gij begrijpt toch, dat waar thans vast staat, dat de Broeders ook hier hun zetel hadden opgeslagen, waar bovendien bewezen is, dat de Tournel hier door hen van zijn vrijheid beroofd werd, gij begrijpt zeg ik, dat het daar mijn taak is alles te doen om den graaf uit de klauwen der misdadigers te redden’.
‘Gij gelooft dus’, vroeg lord Nibblington, ‘dat de Tournel nog in leven is en nog binnen Sens verblijft?’
‘Ja, sir, dat geloof ik zeker. Waarom zouden de misdadigers hem dooden? Zij hadden het dan onmiddellijk kunnen doen
| |
| |
‘Goed, maar waarom zouden zij hem sparen?’
‘O, daar kunnen vele redenen voor bestaan. Gij spraakt van het meisje dat hij redde. Welnu men kan per sé willen weten, waar dit meisje is. Men weet ook, dat er onder de Broeders een verrader is, men zal er dus prijs op stellen, gewaar te worden, wie dit zijn kan’.
‘Gij veronderstelt dus dat de Broeders dit van graaf de Tournel willen vernemen?’
‘Ja’.
‘Oh, maar dan zijn ze verkeerd. Hij zal weigeren te spreken’.
‘Men heeft middelen om hem tot spreken te dwingen. Men zal niet schromen die middelen althans te beproeven’.
‘Wat’, riep de Linar, ‘zij zouden onzen vriend desnoods willen pijnigen om te weten waar het meisje verblijf houdt? Neen, dit kan ik niet gelooven’.
‘Acht gij er de Broeders dan te goed voor?’
‘Helaas neen. Gij hebt gelijk. Van hen kan men alles verwachten’.
‘Maar staan wij dan machteloos tegenover de schurken? Is er dan niets tegen hun grenzenlooze tyrannie te beginnen? O, het is om te knarsetanden van spijt, als men daaraan denkt’.
‘In ieder geval’, zei nu lord Nibblington, ‘is het zaak te trachten de Tournel zoo spoedig mogelijk te hulp te komen. Er valt geen tijd te verliezen’.
‘Dat ben ik volkomen met u eens’, antwoordde de commissaris.
‘Maar alles geschiedt zoo wonderbaar, zoo ongelooflijk. Hoe toevallig, dat wij juist te Sens uitstapten, waar de Broeders blijkbaar hun hoofdkwartier hielden’.
‘Dat is nog de vraag en in ieder geval hoe moer avontuurlijk de voorvallen zijn, hoe grooter kans er bestaat dat zij tot de ontdekking der misdadigers voeren zullen. Gij hebt nu trouwens verschillende aanknoopingspunten om tot hun op poring te geraken. Ik bied u mijn hulp aan’.
‘Die aanvaarden wij gaarne’, antwoordde lord Nibblington, ‘want wij moeten de Tournel redden. Maar komen wij om hem te redden te laat, dan zullen wij zeker zijn dood wreken en de Broeders des Verderfs zullen hun gerechte straf niet ontgaan’.
|
|