| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
In de Speelclub.
De man, aan wien het op het laatste oogenblik nog gelukt was zich in de auto van Ecker te werpen, had wel een waarschuwende kreet gehoord en hij wist natuurlijk niet dadelijk of ook Ecker zelf deze vernomen had. Maar dat was, gelukkig voor hem, niet het geval en de auto reed dan ook door. Erg gemakkelijk had de clandestiene passagier het niet, liggend op de neergeslagen kap, maar zoolang Ecker zoo bedaard reed durfde hij zijn positie niet te veranderen. Straks op den breeden weg als de auto met een tachtig of negentig kilometer snelle vaart zich voort bewoog zou het wel te wagen zijn. Dan was hij voornemens zich van de neergeslagen kap in het achtergedeelte van den auto te laten zakken waar hij onder een reisdeken die daar lag heel wat beter zich verbergen kon. Zoo was hij ook meegekomen
| |
| |
en het was uitstekend gegaan. Maar er deed zich een onverwachte hinderpaal voor. Toen de auto het portiers huisje bij het hek weder bereikte stond daar de man die den eersten keer het hek geopend had. Hij stak de hand op om de auto te doen stilstaan.
- Wel Emile, wat is er vroeg Ecker, die stopte maar den motor niet afzette.
- Ik zou u om een gunst willen verzoeken mijnheer Ecker, antwoordde de man uit het portiershuisje. Ik zou gaarne met u mee willen rijden.
- Met mij meerijden, wel man heb je dan vrij af?
- Neen, maar ik zou graag eens naar de stad willen en u begrijpt wel, dat ik hier dezen nacht toch niets te doen meer heb.
- Maar je bent morgen niet op tijd terug.
- O, jawel er rijdt 's morgens heel vroeg een autobus van de stad hier over den rijksweg en ik kan dus vroeg genoeg hier terug zijn.
- En als mijnheer Glenmore eens heel vroeg uit de veeren was en een wandeling maakte en u niet aantrof?
- O, dat is niet erg, dan zal hij denken dat ik het bosch ben ingegaan. Neem me maar gerust mee, u loopt er in ieder geval geen enkel risico mee.
| |
| |
- Maar man, wat wil je in de stad doen, het is midden in den nacht dat wij er aankomen en er is dan heusch niets meer te doen.
- Kom dan vergist u zich toch, ik heb er een neef, die is kelner in een nachtcafé, hij heeft me er laatst van verteld en het moet er heel aardig toegaan. Ik wil dat ook wel eens meemaken, want het is hier buiten knap vervelend.
- Aha, lachte Ecker, zijt gij van dat kaliber, nu vriend stap maar in we hebben al te veel tijd verpraat. Maar hier naast me staat een koffer gaat maar op de achterbank zitten, neem er je gemak van.
De ander deed wat hem gezegd was. Hij was een erg lange man, hij nam niet eens de moeite het portier te openen, maar stapte er over heen.
- Vooruit maar, riep hij, ik zit al.
De man op de kap had zich zoo klein mogelijk gemaakt en zich ineengedrukt. Hij mocht nu al heel blij zijn, dat men hem niet ontdekte; van het verkrijgen van een makkelijker plaats was nu geen sprake.
Ze reden maar even, men was toen aan het hek dat de particuliere weg van de buitenplaats van den hoofdweg afscheidde. Ecker behoefde nu niet zelf dat hek te openen, want
| |
| |
Emile was al uit den wagen om voor hem het hek open te maken. Hij liet den wagen er doorgaan en sloot het hek toen weer.
- Dat is tenminste een voordeel dat ge nu niet zelf den wagen uit hoeft, zeide hij lachende.
Ecker had van het oogenblik dat hij stilstaan moest gebruik gemaakt om een sigaar aan te steken en terwijl hij daar nog mee bezig was stapte de ander al weer in. Maar opeens zag die ander nu bij het weinige licht van den vlammenden lucifer, dat er op de neergeslagen kap van de auto een man lag ineengedrukt. Een onderdeel van een seconde zagen de beide mannen elkaar in de oogen en de man op de kap wilde opspringen zich ontdekt wetend.
- Blijf zitten, idioot die je bent, hoorde hij nadrukkelijk zeggen en in plotseling begrijpen bleef hij doodstil liggen.
- Wat zeg je, tegen wien heb je het, vroeg Ecker zich omdraaiend.
- Tegen me zelf natuurlijk, ik kwam daar waarachtig haast naast de bank terecht in plaats van er op, antwoordde de ander doodkalm.
- Nu houd u dan maar goed vast want ik zet er een vaartje in, zei Ecker. En ja, wel mocht hij van een vaartje spreken, de auto
| |
| |
joeg in groote snelheid over den weg en Ecker moest wel een bekwaam rijder zijn zoo feilloos reed hij over den donkeren weg, die toch heel wat bochten telde. Het was een goede snelle wagen die weinig stootte, maar voor den man op de kap was het toch zeker allesbehalve een plezierritje.
Toen ze de eerste huizen van de stad naderden, minderde Ecker zijn vaart en zich half omkeerend vroeg hij:
- Nu waar zal ik je afzetten, Emile.
- Waar rijdt u zelf heen?
- Ik zou wel lust hebben met u mee te gaan en me ook eens een paar uurtjes te verpoozen. Waar is die nachtkroeg?
- Een steegje bij de Groote Markt
- De Maansteeg, 33?
- U kent het adres. U leidt ook al geen kluizenaarsleven, mijnheer Ecker.
- Neen, niet precies, ik houd op z'n tijd vooral van een behoorlijk gokje. Er wordt daarin de Maansteeg nog al vrij grof gedobbeld.
- Daar dan maar heen. Maar uw auto?
- Op de Markt is een garage dag en nacht open, daar zet ik den wagen neer.
- Prachtig vooruit dan maar.
De auto was heel zacht doorgereden onder dit gesprek. Nu ging het weer in vlugger vaart.
| |
| |
Maar de man op de kap, die natuurlijk dit gesprek woord voor woord had kunnen volgen, was er afgesprongen, juist toen de ander vrij hard ‘vooruit maar’ had geroepen.
Toen de auto weggereden was liep hij vlug in dezelfde richting voort.
- Als dat nu geen boffen is, mompelde hij in zich zelf, dan weet ik voortaan niet meer wat er onder boffen verstaan moet worden. Het spijt me alleen maar dat iemand me al voor schijnt te zijn.
De auto was intusschen naar de Groote Markt gereden en werd daar in de garage gebracht. Daarop gingen mijnheer Ecker en de man die maar een nederige betrekking als portier op een buitenplaats bekleedde als twee goede vrienden naar het aangegeven adres in de Maansteeg, waar zij zonder erg veel moeite toegang kregen tot een localiteit waar een twintigtal personen bezig was zich te vermaken met hazardspel. Zij kregen zonder veel moeite toegang want men scheen hen beide te kennen, doch minder vlot verliep dit voor een persoon, die zich een kwartier later aanbood en ook verzocht te mogen worden toegelaten.
Hij klopte op de deur en een portier deed hem vrij spoedig open. De portier nam den laten bezoeker met een snellen scherpen blik op.
| |
| |
- Wat is er van uw verlangen mijnheer, vroeg hij beleefd.
- Ik wil natuurlijk worden binnengelaten, anders zou ik hier waarachtig niet aankloppen, luidde het antwoord.
- Dat kan niet mijnheer, het sluitingsuur is al lang voorbij.
- Kom man, ik ben geen kind, je maakt mij niet wijs dat jullie al gesloten zoudt hebben. Ik ben voor mijn plezier hier in deze doode stad, ik wil nog graag een paar goudstukken wagen en daarvoor is hier de gelegenheid.
- Wie heeft u dat wijs gemaakt?
- Och man ik snap wel dat ge voorzichtig zijt, maar ik heb heusch dit adres van vrienden. Ik weet zeker dat er hier nog menschen zijn.
- In elk geval is het een besloten gezelschap: men moet lid zijn of door een lid geintroduceerd.
- En als ik je eens een goudstuk geef, wat doe je dan?
De portier scheen voor de verlokking van een goudstuk niet ongevoelig.
- Heusch, mijnheer, zei nij, ik kan u niet toelaten, het eenigste wat ik voor u doen kan is mijnheer de secretaris van de club waarschu- | |
| |
wen, misschien kunt u hem overtuigen, dat u niet van de politie bent.
- Doe dat, zei de ander, roep mijnheer de secretaris.
Maar de portier verwijderde zich daarvoor niet, hij ging alleen een paar schreden in den gang achteruit en drukte op een knopje. Even daarna kwam een heer in avondcostuum in den gang. Met een paar woorden bracht de portier hem op de hoogte.
Maar als de bezoeker meende, dat hij nu gewonnen spel had dan vergiste hij zich. De secretaris was weliswaar zeer beleefd, maar niet te vermurwen.
- Mijnheer, zei hij, ik zie het u wel aan, dat u geen moeilijkheden zoudt maken, maar de voorschriften zijn zoo streng, dat ik er heusch niet van mag afwijken. Als we u zullen toelaten moet er iemand zijn, dien wij zeer goed kennen en die voor u instaat.
- Ik ben hier een vreemdeling, zei de ander en het is dwaasheid mij zoo'n eisch te stellen. Maar luister eens, is er hier een klein half uurtje geleden niet iemand binnen gekomen, een lang gespierd heer hij is niet in avondcostuum, hij draagt een soort sportpak.
- En wat zou dat?
- U weet, wien ik bedoel?
| |
| |
- En al ware dat zoo?
- Die mijnheer is een vriend van mij.
- Hoe heet hij dan.
- Weet ik hoe hij zich hier noemt. Als hij mij wil introduceeren is dat voldoende?
- O ja, dat is zeker meer dan voldoende.
- Welnu hij heeft mij van de speelclub hier gesproken.
- Dat kunt u gemakkelijk beweren.
- Ja, maar doe nu even de moeite hem terzijde te nemen en vraag hem of hij even hier wil komen. Zeg hem dat hier de heer is dien hij vanavond van deze club verteld heeft, dat die mijnheer graag binnen wil komen en hem vraagt of hij even hier komen wil om hem te introduceeren.
- Ik zal dat gaarne voor u doen.
De secretaris ging heen en de hardnekkige bezoeker moest even wachten.
- Ik ben vaak in dergelijke clubs gekomen, maar ik had er nooit zoo'n moeite mee als hier, zeide hij een beetje verstoord. Maakt men met iedereen hier altijd zoo'n moeite.
- Ja, zei de portier, het is hier erg lastig mijnheer.
- Vaak politie hier gehad?
- Neen toch niet, ik geloof dat dit niet
| |
| |
voorkomt juist omdat men hier zoo voorzichtig is.
De vreemde had intusschen zijn portemonnaie voor den dag gehaald en gaf den portier het beloofde goudstuk, dat deze zeer dankbaar aanvaarde.
- Daar komen de heeren al, zeide hij.
Inderdaad de secretaris kwam terug met den man dien we door Ecker Emile hebben hooren noemen en die portier was op een buitengoed, maar die hier niet den indruk maakte zich minder te voelen dan bijvoorbeeld de deftig in het zwart gestoken secretaris. Hij kwam met een ietwat spottenden glimlach op het gelaat op den ander toe.
- Wel, wel, riep hij doende alsof hij vroolijk verrast was, zijt ge nu al hier waarde heer, ik moet zeggen dat ge ondernemend zijt en er geen gras over laat groeien. En ge wilt dezen avond of liever dezen nacht nog met geweld een gokje wagen, nu, het zal aan mij niet liggen.
- U kent mijnheer dus en u staat voor hem in, vroeg de secretaris.
- Bah, dat gaat niet verder dan het gaat, men kan voor zijn eigen broer nog niet instaan, maar ik wil u wel garandeeren dat deze mijnheer niet hier komt om uw edele club moeilijk- | |
| |
heden te bezorgen, het zou te vulgair werk voor hem zijn een paar lieden aan de politie over te leveren die in het holle van den nacht een verboden spelletje hazard speelden. Als mijnheer jaagt, dan jaagt hij op edeler wild.
De secretaris keek nog twijfelend; maar de ander maakte aan zijn twijfelen een einde door er bij te voegen: - Gij verstaat geen scherts mijn waarde secretaris, het is volkomen in orde.
De late bezoeker kon zijn intrede doen.
- Apropos, zeide zijn nieuwe vriend. hoe wenscht ge dat ik u zal noemen.
- Ik heet Bénoist.
- Die naam is zoo goed als een andere, ik ben Emile, kortweg Emile zonder meer en ga u nu aan hazard spel te buiten zooveel ge begeert. Ge kunt hier lessen in vele soorten van het edele spel krijgen, maar denk er aan de lessen zijn duur.
- Ik wil u natuurlijk nog gaarne spreken ook.
- Accoord, dat kan gebeuren, maar wacht dan geschikter uur af, eerst moet in elk geval die mijnheer Ecker weg zijn. Ik wensch mijn lucratieve en door veel genot van buitenlucht gezonde betrekking niet te verliezen door zijn wantrouwen op te wekken.
| |
| |
De nieuwe vrienden, die op zoo'n eigenaardige wijze met elkaar in aanraking gekomen waren traden nu een zaal binnen waar een aantal personen druk met het spel bezig waren. Ze keken nauwelijks op toen Emile met een nieuwe man binnen kwam. Een paar spelers taxeerden hem met een vluggen blik. Het was alsof zij even wilden vaststellen wat hij waard was, dat wil zeggen of hij iemand was die bereid was hier een slordig sommetje achter te laten. Want vooral dezulken waren welkom bij enkele van deze spelers. Een heel enkele scheen zich ook ongerust te maken en ging naar den secretaris om dezen te vragen of hij van dien vreemdeling wel volkomen zeker was, maar toen de secretaris fluisterde dat de nieuwe een vriend was van mijnheer Emile, toen was de achterdocht terstond verdwenen.
Mijnheer Bénoist maakte met enkelen kennis, bij wie hij toevallig terecht kwam. Als het hem er om te doen was mijnheer Ecker na te gaan of met dezen nader kennis te maken, dan toonde hij dit in ieder geval niet.
Ecker zat aan een ander gedeelte van de tafel dan waar Bénoist terecht gekomen was en hij schonk hem niet veel aandacht. Maar dat was dan wederkeerig want ook Bénoist deed geen moeite om dichter bij hem te komen.
| |
| |
Er werd grof gespeeld en Bénoist ontzag zich niet een aantal goudstukken te wagen. Blijkbaar leed zijn goed humeur er volstrekt niet onder, dat hij in het spel niet gelukkig en de meeste keeren het lot hem ongunstig was. Er waren er meer die verloren, maar van deze werden er verschillende gemelijk en toonden zich humeurig. Maar met Bénoist was dit niet zoo, trouwens evenmin met Emile, die eerst scheen gewonnen te hebben, maar nu slag op slag verloor. Hij lachte er om en maakte grappen. Hij zat niet ver van Bénoist maar bemoeide zich weinig met hem en richtte ook niet speciaal tot hem het woord.
Ecker was een der eersten, die opbrak. Hij nam met een paar gefluisterde woorden afscheid van Emile. Bénoist ving van hun gesprek nog enkele woorden op, hij kon er uit opmaken dat Emile nog eens Ecker dankte voor het auto ritje.
Toen Ecker goed en wel weg was en er even een pauze in het spel was ingetreden, kwam Emile achter den stoel van Bénoist staan.
- Wat dunkt u ervan, zeide hij, hebt u genoeg verloren.
- Ja voor van avond wel, luidde het opgewekte antwoord.
| |
| |
- En u is me nog dankbaar dat ik u dit hol der verleiding heb geopend?
- Ja zeker, ik ben u daar zeer erkentelijk voor en nog voor meer dingen.
- Prachtig, dan drinken we samen een glas wijn als ge dit wilt en zullen we nog een beetje praten.
- Graag, antwoordde Bénoist, kunnen we dat hier doen?
- Ik zou zeggen: Ja. Daar in dien hoek worden we niet gestoord.
Ze gingen in een hoekje zitten en Bénoist bestelde een fijne flesch.
En terwijl de anderen weer verder speelden hadden zij een zeer interessant gesprek dat op fluisterenden toon werd gevoerd, omdat het niet voor andere ooren dan de hunne bestemd was.
|
|