| |
| |
| |
Hoofdstuk XI.
Dwaallichten. - Verschietende of vallende sterren. - Vuurbollen.
Twee en vijftigste les.
Over de Dwaallichten of zoogenaamde Stalkaarsen.
Boven moerassige streken, en op zoodanige plaatsen, waar dierlijke ligchamen in verrotting overgaan, ziet men bij nacht vlammen van verschillende grootte en blaauwachtige kleur in de lucht zweven, en zich heen en weder bewegen. Zulke vlammen noemt men Dwaallichten of Stalkaarsen.
Meestal raken zij den grond niet aan; maar zweven op eenen kleinen afstand boven de aarde.
Het is bekend, dat bijgeloovige menschen zich vele zonderlinge denkbeelde omtrent deze lichtjes hebben gevormd. Onder anderen meenen zij, dat het booze geesten zijn, die den wandelaar van den regten weg doen afdwalen; die degenen vervolgen, welke voor hen vlugten; en die zelven vlugten, als zij door anderen vervolgd worden.
De waarheid hiervan is zeer eenvoudig te verklaren. Een reiziger toch, die zulke vlammetjes ziet, en hen
| |
| |
aanmerkt als wezenlijke lichten, die in woningen ontstoken zijn, en daarom op hen afgaat, vindt zich jammerlijk bedrogen; daar hij in plaats van de gewenschte herberg aan te treffen, waar hij van zijne vermoeijenis denkt uit te rusten, in moerassen, poelen of andere onreine plaatsen geraakt, en dus het regte spoor bijster wordt.
De meeste en grootste dwaallichten worden in warme landen bij stille lucht, gewoonlijk na de schemering in de eerste avonduren, waargenomen.
Doorgaans zijn zij niet grooter dan de vlam eener kaars; doch somtijds bereiken zij de grootte eener flambouw.
Men verhaalt zelfs, dat zij te Bologna in Italië wel eens de hoogte van twaalf voeten bereiken.
Waarschijnlijk zijn deze dwaallichtjes niets anders dan eene gazsoort, welke zich op de plaatsen, waar dierlijke ligchamen tot bederf overgaan, in ruime hoeveelheid ontwikkelt, en bij aanraking met de dampkringslucht ontvlamt.
| |
Drie en vijftigste les.
Over de verschietende of vallende Sterren.
Bij heldere nachten ziet men dikwijls plotseling aan den hemel schijnbaar kleine schitterende ligcha- | |
| |
men ontstaan, van de grootte eener ster. Men ziet hen verder met meerdere of mindere snelheid voortbewegen, en ook even plotseling weder verdwijnen. Bij sommigen geschiedt dit verdwijnen nog aan den hemel; anderen bewegen zich nederwaarts tot aan de aarde. Deze verschijnsels zijn de zoogenaamde verschietende of vallende Sterren.
Voorheen dacht men, dat op de plaats, waar zulk een verschijnsel gevallen was, eene geelachtig zwarte, slijmige stoffe op den grond gevonden werd; doch dit is slechts een sprookje.
De onwetende gemeene man houdt dezelven voor werkelijk vallende sterren, welke benaming ook het meest in gebruik is.
Ik geloof de moeite te kunnen besparen, om u aan te toonen, dat het geene wezenlijke sterren zijn; immers het is u bekend, dat waarschijnlijk verreweg het grootste gedeelte dezer hemelligchamen veel grooter dan onze aarde zijn.
De meeste vallende sterren ontwaart men in warme, heldere en stille nachten, voornamelijk in de lente en den herfst.
Men wil, dat zij het meeste voorkomen op plaatsen, welke het ontstaan van dwaallichten begunstigen, over welke in de vorige Les is gehandeld, gevolgelijk boven vochtige en moerassige streken enz.
Somtijds verschijnen zij in eene groote menigte.
| |
| |
Zoo heeft zeker geleerde, den 6den December 1798, in eenige uren tijds op een matig gedeelte van den hemel er meer dan 400 gezien; en hij schat het aantal, der toenmaals boven den ganschen horizon zigtbaar geweest zijnde, vallende sterren op meer dan 2000.
Uit gedane waarnemingen is gebleken, dat de afstand der vallende sterren van de aarde, alsmede hare grootte zeer verschillende is; - ofschoon soms beide nog al aanmerkelijk kunnen zijn.
Over het ontstaan van dit vurige luchtverschijn sel aan den hemel zijn, wel is waar, verschillende gevoelens; doch niets is hiervan met zekerheid bekend.
| |
Vier en vijftigste les.
De Vuurbollen.
De zoogenaamde Vuurbollen zijn een veel merkwaardiger verschijnsel, dan de vallende of verschietende sterren, doch komen ook veel zeldzamer voor.
Het zijn schitterende bollen, van welke de kleinste eenige overeenkomst met de grootste vallende sterren hebben, terwijl de grootste zoo groot als de maan, of wel nog grooter als deze, voorkomen.
Hun afstand van de aarde is ongelijk; van som- | |
| |
migen bedraagt deze 1000 voeten, doch van anderen tot wel 60 geographische mijlen.
Zij bewegen zich met schijnbaar ongelijke snelheid, niet echter gelijk de zoogenaamde vallende sterren, maar altijd nederwaarts, naar den horizon.
Velen houden in hunne beweging eensklaps stil, of maken boogvormige sprongen.
Achter den vuurbol ontwaart men eene lichtgevende streep, die naar haar einde uit rook schijnt te bestaan. Ook de bol zelf werpt rook en vlammen uit.
Sommigen derzelven verdwijnen op hunne beweging achter den gezigteinder, en onttrekken zich aldus aan het oog van den waarnemer; doch anderen barsten boven den horizon met eenen hevigen slag, of naar donder gelijkenden naklank, van een, en er vallen steenen, Meteoorsteenen of Aërolithen genoemd, of ook wel ijzermassa's neder.
Soortgelijke vuurbollen kunnen overigens te allen tijde van den dag of van het jaar verschijnen, en komen ook uit geene bepaalde hemelstreek; ten minste men heeft tot nu toe even zoo min eenigen zamenhang tusschen deze vuurbollen en de weêrsgesteldheid, als een regelmatig tijdsverloop ten opzigte hunner verschijning kunnen bespeuren.
Wat eindelijk het ontstaan dezer vuurbollen betreft, hiervan weet men niets met zekerheid, ofschoon vele geleerden hierover twisten.
| |
| |
Gedenken wij steeds, wat wij aan het slot der 17de Les zeiden, dat de natuur wonderen genoeg bevat, die het menschelijk verstand niet kan verklaren; maar die ons kunnen dienen, om de grootheid en goedheid van God meer en meer te leeren kennen.
De verschijning dezer vuurbollen is zeldzaam, zooals wij boven zeiden; echter kennen wij er reeds onderscheidene. Van een' der merkwaardigste der nieuwere tijden, zullen wij in de volgende Lessen de beschrijving mededeelen.
| |
Vijf en vijftigste les.
Merkwaardige verschijning van eenen Vuurbol.
Op den 24sten Julij 1790 des avonds ten half 10 ure verscheen te Mormes, in het zuiden van Frankrijk, een vuurbol van zulk eenen schitterenden glans, dat hij de volle maan verduisterde.
Zijn diameter was nog grooter dan die der maan, en hij had eenen staart achter zich, die 5 tot 6 malen zoo lang was als de diameter.
| |
| |
Nabij den bol was de staart zoo breed als de bol zelf, maar verminderde allengs in breedte naar het einde.
Zoowel de bol als de staart gaven een wit licht van zich; doch het einde van den laatste was donkerrood.
Het verschijnsel werd te Mormes eerst in het schedelpunt gezien, en nam van daar zijnen loop Noordwaarts.
Na eenige seconden verdeelde het zich in verscheidene, altijd nog aanzienlijke brokken, die in verschillende rigtingen naar den horizon nedervielen. Zij werden in de lucht uitgebluscht, en namen onder het vallen dezelfde roode kleur aan, die men aan het einde van den staart had opgemerkt.
Ongeveer drie minuten na het springen van dezen Vuurbol, hoorde men een vreeselijk ratelen als van den donder, waarbij te gelijker tijd de aarde als door eene aardbeving werd geschokt, zoodat deuren en vensters opensprongen.
Dit verschrikkelijk gedruisch hield ongeveer vier minuten aan, en veranderde allengs in een dof gedreun, hetwelk zich, als terugkaatsend, in het gebergte scheen te verliezen.
Tevens verbreidde zich een sterke zwavelreuk; de wind kwam frisch door, en op de plaats, waar de vuurbol was verdwenen, bemerkte men een wit wolkje.
| |
| |
| |
Zes en vijftigste les.
Vervolg.
De tijd, die tusschen het springen van den bol en het gedruisch verliep, gaf aanleiding tot het berekenen van den afstand, en daaruit vermoedde men, dat de bol 8 mijlen hoog was toen hij sprong, en dat de brokken tot 4 mijlen van Mormes ter aarde waren gevallen.
Deze gissing werd weldra bewaarheid door het berigt, dat op dien tijd een steenregen te Juliac en Barbotan was gevallen; van welke plaatsen, de eerste Juliac, 4 uren noordwaarts, en de tweede, Barbotan, 5 uren noord oostwaarts van Mormes, zijn gelegen.
De bol moest nagenoeg boven Juliac gesprongen zijn; want aldaar bedekten de steenen, in eene bijna kringvormige ruimte van ongeveer twee mijlen diameter, eene weinig bebouwde heide.
Enkele steenen waren bij huizen, en in hoven en tuinen gevallen; maar ook vele hadden boomen in het woud nedergeslagen. Het gewigt dezer steenen bedroeg ten deele 18, 20, tot 50 ponden, dat, naar gelang van hunnen omtrek, eene groote zwaarte was.
Van buiten waren zij met een' verglaasd, zwartachtig' ijzerkalk bedekt; van binnen waren zij graauw
| |
| |
van kleur, en vertoonden vele kleine, schitterende, metaalachtige punten. Ook waren sommigen geheel verglaasd.
Tegen staal geslagen, gaven zij vuurvonken.
Het vallen dezer steenen was met een sterk sissend gedruisch vergezeld. Ook bij den loop des vuurkogels had men een knetterend geraas bemerkt.
Ditzelfde verschijnsel werd ook te Bayonne, Auch, Pau, Bordeaux en Toulouse gezien.
In de laatstgenoemde plaats scheen het niet grooter, dan eene der grootste vallende sterren te zijn; men hoorde echter ook hier, na het springen, een ratelend gedruisch, hetwelk naar den donder geleek. |
|